Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Barend Glasius.Toen den 30sten October des vorigen jaars Dr. R.C.H. Römer, predikant der Herv. Gem. te Deil en Enspijk, overleed, ontviel daardoor tevens de pen aan de bevoegde hand, die eene schets van het leven van Dr. B. Glasius voor de Levensberichten onzer Maatschappij zoude leveren. Niet dan met grooten schroom gaat schrijver dezes er toe over hem in dat werk te vervangen, te meer daar hij den man, wiens leven in de volgende bladzijden beschreven moet worden, alleen uit diens geschriften gekend heeft. En werd dit gemis aan persoonlijke bekendheid eenigermate vergoed door eigenhandige biographische aanteekeningen van Dr. GlasiusGa naar voetnoot1, door mondelinge en schriftelijke mededeelingen van hen, die hem hadden gekend, inzonderheid door de welwillend verstrekte gegevens van den gepens. Majoor der Infanterie, L.J.M. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Glasius, oudsten zoon van den overledene, de lezer zal het wel niet als eene ijdele plichtpleging beschouwen, indien ik zijne toegevendheid inroep voor een arbeid, als deze, en met mij instemmen in den wensch, dat Dr. Glasius een levensbeschrijver mocht gevonden hebben, die in staat was een beeld te schetsen, zooals alleen uit de pen kan vloeien, van hem, die den persoon, over wien hij schrijft, in zijn persoonlijk en uitwendig leven heeft gekend. Barend Glasius, zoon van den Amsterdamschen makelaar Gerrit GlasiusGa naar voetnoot1 en van Johanna Maria van Nuys KlinkenbergGa naar voetnoot2, dochter van den geachten en geleerden Jakob van Nuys KlinkenbergGa naar voetnoot3. predikant en hoogleeraar te Amsterdam, werd den 13den April 1805 in de hoofdstad geboren. Als kind doorleefde hij de stormachtige tijden van den Eersten Napoleon, welke op zijn levenslot een veel grooteren invloed hebben geoefend, dan hij toenmaals konde beseffen. Immers èn de aanhoudende oorlogen, èn het Continentale stelsel èn de Tierceering ‘gaven den doodsteek aan den financieelen toestand [zijner] familie’. Zij maakten het aan zijne ouders onmogelijk hem eene wezenlijk goede school te bezorgenGa naar voetnoot4. Toch deden zij wat zij konden voor den knaap, die een was van de vele kinderen, waarmede het huwelijk zijner ouders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezegend werd. Met woord en voorbeeld leidde vooral de moeder zijne eerste schreden op den weg van zedelijke en godsdienstige opvoeding. Aan haar, ‘die nooit klaagde, veel bad, nog meer deed, altijd tevreden was en bemoedigde’ verklaart de zoon veel te danken te hebben. Van kindsbeen af was lezen zijn grootste ontspanning. Vooral geschiedkundige boeken trokken hem aan, de groote daden onzer voorvaderen vervulden hem met opgewondenheid. En zooals het met menig kind van dien leeftijd gaat, werd hij door het lezen der tochten van een de Ruyter, een Tromp enz. niet alleen geboeid, maar ook opgewekt, een zelfde leven te zoeken, als dat van de helden zijner fantasie. Ofschoon zijne ouders en vooral zijn grootvader Klinkenberg hem liever predikant wilden zien worden, gaven zij toch aan zijn verlangen toe. In het najaar van 1817 werd hij ingeschreven als kweekeling op de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam. Doch niet lang zou hij de pet met het vergulde anker op het hoofd dragen. Daartoe werkte het volgende mede. Zijn grootvader Klinkenberg was in September 1817 overleden, en toen diens testament geopend werd, bleek hij bepaald te hebben, dat zijne handschriften en boeken (voorzoover zij van aanteekeningen voorzien waren) bewaard moesten worden en ter hand gesteld aan den kleinzoon, die als student in de theologie zou ingeschreven zijn. Was er zulk een kleinzoon niet, dan moesten zij vernietigd worden. Nu was de jonge Glasius de eenige kleinzoon, die nog kon studeeren, en hing het dus van hem af, of de geschriften zijns grootvaders bewaard of vernietigd zouden worden. Het ging hem aan het hart, dat zulk een schat, zooals hij meende, door zijn toedoen zou verloren gaan. Dit en de tegenzin zijner moeder de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den hem besluiten zijn ontslag als kweekeling te doen aanvragen. Het ontslag werd verkregen. En nu wachtten den jeugdigen Glasius de lessen in de Latijnsche school zijner geboortestad. In den zomer 1818 toegelaten, begon hij de beoefening der klassieke talen onder leiding van een man, die allesbehalve de gave en den lust bezat zijnen leerlingen belangstelling en liefde voor hun werk in te boezemen. Gelukkig dat hij zelf dit gebrek eenigermate wist te vergoeden door een aangeboren aanleg voor het ‘studium pulchri’, en door eene ijverige beoefening van geschiedenis en nieuwere letterkunde, ook van onze oude klassieken, Vondel, Huygens, en vooral Hooft, wiens historiestijl men in de dialogen van Glasius' latere romantische werken herkent, een bewijs, welken diepen indruk de ‘Nederlandsche Historiën’ op zijn jeugdig gemoed gemaakt hebben en bleven maken. Toen eindelijk de hoogste school, de Rectorsschool, werd bereikt, nam de studie eene geheel andere richting, dan in de vorige klassen. De Rector, W.J. Zillesen, was een man niet alleen van groote geleerdheid maar ook van gekuischten smaak, die, zooals de leerling getuigt, de liefde tot het schoone en goede wist op te wekken. Onder zijne lessen kreeg oud-Hellas en Latium nieuw leven, en de groote gestalten der oudheid verrezen als mannen van vleesch en bloed voor de oogen der leerlingen. Thans was echter het einde der Gymnasiale studie nabij. In Sept. 1822 werd Glasius na het houden van eene redevoering ‘de imperio sui’ tot de Academische lessen bevorderd, eene gebeurtenis door den jeugdigen Potgieter in een aan zijn vriend Glasius gericht vers bezongen op eene wijze, die reeds voorspelde wat er later van den dichter der verzen worden zou. David Jacob van Lennep, Van Swinden, en Willmet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren de aangewezen leeraars voor den aan het Athenaeum Illustre ingeschreven student in de theologie, terwijl de hoogleeraar Van Hengel hem het eerste onderwijs in de Godgeleerdheid zelve gaf. Nadat hij in het voorjaar van 1825 zijn propaedeutisch examen te Utrecht had gedaan, begaf hij zich in September van dat jaar voor goed derwaarts om de theologische lessen bij te wonen. Daar genoot hij het onderwijs van Pareau, Bouman, Heringa en Royaards. Onder dezen trokken hem vooral Royaards en Heringa aan. Royaards' persoonlijkheid, zijne beschaving, zijne vrije voordracht, inzonderheid de inhoud zijner colleges over de algemeene en Nederlandsche kerkgeschiedenis en historia dogmatum deden hem in Glasius een dankbaar, leerzaam, en ijverig discipel vinden. Maar niet minder won Heringa de liefde van den uit Amsterdam overgekomen theologant. Zooals bekend is, heeft Heringa tweeërlei soort van leerlingen gehad, en beriepen zich twee richtingen in de Ned. Herv. predikantenwereld op hem. Tot eene dezer richtingen, en wel de meer liberale, meer rationalistische behoorde Glasius. Reeds als leerling van de Latijnsche school zijner geboortestad had hij door het onderricht van den Godsdienstonderwijzer Salm, die hem ook (hij was Israëliet geweest) het Hebreeuwsch leerde lezen, kennis gemaakt met de critiek der Boeken des O. en N. Testaments, en met vrijzinnige voorstellingen omtrent de Bijbelsche leerstellingen. Geen wonder dan ook, dat hij, die met gretigheid de lessen van Salm gevolgd was, aan de Utrechtsche Academie gekomen, behoorde tot die leerlingen van Heringa, welke hem beschouwden als een man, die zijn tijd verre vooruit was, en uit schroom zijn ware gevoelens alleen liet doorschemeren, zoodat men bij hem tusschen de regels moest doorlezen. Onder deze lessen werd zijne Academi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche studie allengskens voltooid. De voorbereiding voor de praktijk der Evangeliebediening naderde. In 1827 candidaat in de theologie geworden, legde hij 8 Mei 1828 te Utrecht het proponentsexamen af. Dit examen was voorafgegaan door het houden van twee voorstellen in de Pieterskerk te Utrecht. Over het laatste dezer twee een enkel woord. Den dag voor het uitspreken kwam Glasius het oordeel van Heringa over zijne leerrede vernemen. Dat oordeel was, wat den inhoud aanging, hoogst ongunstig. Heringa vraagde hem of hij geen andere leerrede had. Op het ontkennend antwoord bood Glasius hem aan eene andere te maken (het was toen 2 uur en den volgenden dag te 11 uur moest hij in de kerk zijn). Naar Heringa's oordeel was de tijd veel te kort. Toch maakte de candidaat eene nieuwe leerrede, welke hij des morgens te 9 uur aan den Hoogleeraar overhandigde. Aan het slot der critiek voegde de Hoogleeraar hem toe: ‘mijn vriend, u is de gave geschonken van vlug en gemakkelijk te werken; zorg dat het ook altijd degelijk is.’ Wij maken melding van dit voorval, omdat het ons wijst op eenige trekken, welke Glasius kenmerken, de onverschrokkenheid, vlugheid en werkkracht, waarvan zijn arbeid én toen én later getuigenis aflegde. De ure was nu geslagen, waarop Glasius zich wijden zou aan den dienst der Kerk. Van de hem gedane aanbiedingen nam hij het beroep aan naar Slijk Ewijk en Oosterholt in de classis van Nijmegen. Den 31sten Augustus 1828 werd hij aldaar door den consulent Ds. W.N. Coenen te Herveld bevestigd, terwijl hij des namiddags zijne intrede deed met de woorden van Rom. 15 : 30. Had de jeugdige leeraar zich veel van zijne gemeente en den arbeid aldaar voorgesteld, was zijne werkzaamheid ook niet geheel zonder vrucht, toch ondervond hij al de te- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leurstellingen welke gemeenlijk hem treffen, die het werkelijke leven en den toestand der menschen niet bij ervaring kent. Daarbij kwam nog in dit bijzonder geval, dat de gemeente te Slijk Ewijk en Oosterholt verstrooid was door de zorgeloosheid van den vorigen predikant en de langdurige vacature. Het was daar als een dorre woestijn. Geen wonder dan ook dat Glasius zich na de drukten van Kerstmis en Nieuwe Jaar, in Januari 1829 ziek en somber gevoelde, eene somberheid nog vermeerderd door het gevoel van eenzaamheid, dat het verblijf op een afgelegen dorp, vooral in die dagen van beperkt verkeer, vanzelf deed ontstaan. De overkomst van een vriend, die ter voorbereiding voor het proponentsexamen, eenige maanden bij hem kwam vertoeven, gaf eenige verademing. Maar daarna kwam de oude eentonigheid terug, totdat - en dit is merkwaardig voor de kennis van zijn aard - de Belgische opstand uitbrak. Zijn voor het Vaderland warm kloppend hart werd met geestdrift vervuld, de somberheid maakte plaats voor opgewektheid, en eenige dichtzangen onder den titel: ‘Bemoediging’ uitgegeven, bewezen dat ook in zijn hart nog moed en frischheid woonde. Toch besefte hij, dat de eenzaamheid op den duur zijn leven zoude ondermijnen, ernstig vatte hij het voornemen op om in het huwelijk te treden, een voornemen door hem ten uitvoer gelegd, toen hij den 16den September 1831 in den echt verbonden werd met Mejuffrouw Cornelia Gerardina Visser, die gedurende meer dan veertig jaren lief en leed met hem deelde, en hem zes kinderen schonkGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit huwelijk had een gunstigen ommekeer ten gevolge in zijn huiselijk leven, maar niet het minst oefende het invloed uit op zijn openbaar leven. Als ongehuwd man kende hij de zorgen niet, welke menig predikant heeft, die leven moet van een betrekkelijk klein traktement, thans als echtgenoot en straks als vader moest hij ook daarin gewikkeld worden. De gemeente Sl. E. en O. had pastoralia, die thans ±ƒ 2000 opbrengen; toenmaals was het land uitgemergeld, gedeeltelijk zelfs overzand, en bracht nauwelijks ƒ 400 op. Het Rijk nam daarop het toezicht over en verleende den predikant een vast inkomen van ƒ 750. Doch het spreekt van zelf dat deze omstandigheden eene krachtige drijfveêr vormden om den bij Glasius reeds bestaanden lust tot studie aan te wakkeren, en de vruchten daarvan aan te wenden tot steun van zijn aangroeiend gezin. Zoo gaf hij dan van 1833-1836 zijn eerste werk Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden vóór het vestigen der Hervorming, uit, een werk sinds dien tijd door vele andere gevolgd, alle opgenomen in de lijst achter dit levensbericht geplaatst. Tijdens de uitgave van dit werk, in 1835, kwam hem ter oore dat de gemeente Geertruidenberg vacant zou worden, en daar hij thans, na de zeven jaren reeds in Slijk Ewijk doorgebracht, hartelijk naar eene verandering verlangde, ging hij in het najaar bij Z.M. Willem I ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
audientieGa naar voetnoot1. Het zal den lezers misschien zonderling voorkomen, dat een predikant, om een beroep te krijgen, bij den Koning ter audientie gaat; daarom acht ik het niet onnoodig te zeggen dat de Koning het collatierecht bezat van meer dan 150 predikantsplaatsen, daaronder ook van die te Geertruidenberg, en dat Willem I gewoon was dit recht zoo uit te breiden, dat hij een predikant benoemde zonder voorkennis van den Kerkeraad der Gemeente, die daarna het beroep uitbracht, niet wetende, dat hem een recht tot weigering toekwam, of niet durvende handelen tegen den uitgesproken wensch des Konings. Deze Koninklijke Collatiën zijn thans gelukkig opgeheven. Glasius verkreeg zijn wensch. Den 29sten April 1836 werd hij benoemd, den 9den Mei beroepen tot predikant te Geertruidenberg. Den 24sten Juli 1836 tot den dienst ingeleid door P.A. Giltay, predikant te Made en Drimmelen (tekst: Marc. 16 : 15, 16), verbond hij zich aan zijne nieuwe gemeente met de woorden Coloss. 1 : 28, eene gemeente waaraan zijn naam gedurende meer dan veertig jaren verbonden bleef. Glasius was thans in eene geheel andere omgeving verplaatst. Geertruidenberg was eene plaats met historische herinneringen, en dit moest van zelf eene eigenaardige aantrekkelijkheid hebben voor den man, die reeds met liefde voor onze schoone geschiedenis vervuld was, en zulks gedurende zijn lang leven telkens zou openbaren. Reeds spoedig vinden wij dan ook in de Vaderl. Letteroefeningen (1838) een stukje over de verrassing van Breda, waarvoor de stof aan het Stedelijk Archief van Geertruidenberg ontleend was. Zoo schreef hij ook Geertruidenberg van 1573-1593 (in den Rec. v.d. Rec. 1845) ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijl hij later een Beschrijving der stad en vesting G. in het licht gaf. In de kerk te Geertruidenberg was ook het graf van den Luitenant-Admiraal J.A. Zoutman, en het kan ons niet verwonderen, dat weldra bij hem het plan opkwam, een gedenkteeken te zijner eere op te richten. Het plan werd met goeden uitslag bekroond en den 14den Mei 1846 werd het praalgraf onthuld, waarbij Glasius eene rede hield. Was hij zoo werkzaam om de historische herinneringen te Geertruidenberg in het geheugen van het nageslacht terug te roepen, niet minder was hij ijverig in de verdediging van het Protestantisme tegenover de kerk van Rome, waartoe zijne Brabantsche omgeving hem eene ongezochte aanleiding gaf. Zouden wij tegenwoordig wellicht anders oordeelen over de Ultramontaansche beweging, dan hij omstreeks 1840 daarover dacht, dit neemt niet weg dat wij zijne pogingen moeten waardeeren, om de werkzaamheid dezer richting in het rechte licht te stellen. Vier brochures (in de lijst hierachter op 1840 en 1842 vermeld) dankten daaraan hun ontstaan. Eenige andere stukjes waren de vrucht zijner werkzaamheid voor de lezingen van het Nut voor het Algemeen te Geertruidenberg. Want ook van deze Maatschappij was Glasius een hartelijk voorstander, steeds bereid zijne gaven aan te wenden tot voorlichting harer ledenGa naar voetnoot1. De lezingen in de Vergaderingen aldaar gehouden werden dikwijls gedrukt in het tijdschrift De Recensent ook der Recensenten, in welk maandwerk Glasius buitendien nog andere bijdragen leverde. Ik denk hier vooral aan zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
studie over Constantijn Huygens, in 1844 verschenen. En waarom ik juist deze bijdrage vermeld? Omdat Glasius daarin getuigenis aflegt, van datgene wat volgens hem de kracht der vaderen uitmaakte. ‘Huygens en zijne tijdgenooten handelden uit het vast beginsel der wijze vroomheid: dat gaf hun kracht en moed, dat verheft hen nog in het oog der nakomelingschap, en deze zelve moge onderzoeken, of het niet te dikwerf door een ander, zoo dit beginsel heeten mag, het onvaste en wisselbare des belangs, vervangen is. Moge dat der Vaderen tot allen terugkeeren, opdat Nederland in het oog des vreemdelings in waarheid eerbiedwaardig zij!’ Zoo vinden wij van zelf hier gereede aanleiding om een blik te slaan op zijn arbeid als predikant te Geertruidenberg. Immers wat hij gansch Nederland wilde inprenten, én door deze verhandeling én door elk later geschrift, dat de grootheid van Nederland afhankelijk is van zijn godsdienstzin, dat was ook het doel van zijn streven te Geertruidenberg. Waar hij in 1878 op zijne vijftigjarige prediking terug zag, naar aanleiding van de woorden 2 Tim. 4 : 7 ‘Ik heb het geloof behouden’, zegt hij o.a.: ‘ Ja van het geloofsstelsel, zooals dit vóór 50 jaren was, [nl. het rationalistisch supranaturalisme, door hem te Slijk-Ewijk gepredikt] is veel verloren gegaan, inzichten zijn veranderd, het begrip van Jezus' Godsdienst is ruimer en helderder geworden: het religieus gevoel meer opgewekt, maar behouden, ontwikkeld en krachtiger het geloof, dat God onze Hemelsche Vader is, aan wien wij ons gerustelijk mogen toevertrouwen en dat de hoofdzaak van Jezus' Godsdienst bestaat in kinderlijk en vurig streven naar eenswillendheid met dien God door onvermoeide inspanning van al, wat in ons is, om meer volkomen te worden in heiligmaking en liefde’. Dit kenschetst ons de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting, in welke hij te Geertruidenberg allengskens meer gewerkt heeft, althans gedurende de latere jaren van zijn verblijf aldaar. Menige nuttige inrichting werd door hem opgericht of ondersteund, getrouw in het bezoek van kranken en bezochten, welwillend, humaan, milddadig jegens hulpbehoevenden, won hij en behield hij de achting van velen. Zijne leerredenen getuigden van groote kanselgaven, de taal werd door hem beheerscht, een rijkdom van beelden stond te zijnen dienste, zijn stijl was krachtig en schoon. De gemakkelijkheid van spreken, die hem eigen was, ontsloeg hem van lezen en memoriseeren, althans gedurende de laatste helft van zijn predikdienst. Was hij ongesteld, hij behoefde slechts den kansel te bestijgen, en aanstonds was elk spoor van zwakheid geweken, vol vuur stroomde het woord van zijne lippen, en uit de kerk bracht hij de opgewektheid mede naar de pastorie. Slechts enkele zijner leerredenen zijn gedrukt. Die mij bekend zijn, zijn vermeld in de lijst der Geschriften op de jaren 1840, 1844, 1849, 1854 en 1860. Op eene enkele uitzondering na zijn zij vernietigd. Doch niet alleen voor Geertruidenberg heeft Glasius gearbeid, de Classis van Breda riep hem in 1863 tot het lidmaatschap van het Classikaal Bestuur en vaardigde hem in 1869 af naar het Provinciaal Kerkbestuur van Noordbrabant. Van 1871 tot 1879 was hij in deze laatste betrekking werkzaam als President. Naar het getuigenis van een zijner medeleden ‘heeft hij zich als zoodanig de achting zijner medeleden in hooge mate verworven door zijne groote humaniteit, zijne grondige adviezen, zijne veelzijdige kennis, zijn onvermoeiden ijver in de behartiging der belangen der kerk en der gemeenten. Als examinator onderscheidde hij zich door strikte onpartijdig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, en die gemakkelijkheid van vragen, die getuigt dat men zijn onderwerp meester is.’ Zoo werd hij dan ook in 1870 naar de Synode afgevaardigd en woonde hij de vergaderingen der Synode in de jaren 1870 en 1871, 1873 en 1874 bij, en wel in 1873 als Voorzitter en in 1874 als onder-Voorzitter. Zoo werd het zijne taak de belangen der Ned. Hervormde Kerk in haar geheel te behartigen, gelijk hij dat reeds in een stuk geplaatst in ‘de Tijdspiegel’ van 1870, handelende over de doopsformule gedaan had. In dat stuk openbaart hij zich, schoon zelf de bekende formule gebruikende, als tegenstander van elke bindende formule, waardoor degenen die zich van eene andere formule bedienden als tegenstrevers der kerkelijke verordeningen zouden moeten gestraft worden. In de Synode ademden zijne adviezen eenen concilianten geest. Het was hem bij alles te doen om den vrede in de kerk te bewaren, ondanks het verschil in richting. Hij geloofde dat aanhangers van onderscheidene richtingen vreedzaam in een zelfde genootschap konden verkeeren. Daarom steunde hij als Voorzitter der Synode in 1873 en 1874 ook een voorstel tot reorganisatie der kerk, waardoor ook aan de minderheden zekere rechten werden toegekend, welk voorstel door hem verdedigd werd in eene brochure: De Synodale Besluiten enz. 's-Hertogenbosch 1874. Nadat hij de Synode verlaten had, trad hij nog eens op algemeen kerkelijk terrein in het jaar 1876, toen de Synode de oude vragen bij de bevestiging der lidmaten handhaafde, en de voorstellen verwierp die op verandering dier vragen betrekking hadden. Wat te wachten en te doen na de jongste synodale besluiten (Haarlem 1866), dat was de vraag, die hij zich stelde. Vreeze voor scheuring der Ned. Hervormde Kerk was niet ongegrond en het noodlottige van zulk eene scheuring stond aan Glasius duidelijk voor den geest. Alles | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde hij aanwenden om haar te voorkomen. Wat dan te doen? Eerstelijk te blijven hopen op eene verbetering, de vrijzinnige partij sluite zich verder nauw aaneen en vorme daardoor eene macht, zij werke ernstig en gemoedelijk om licht om zich heen te verspreiden, eindelijk petitionneere zij bij de Synode en dringe zij aan om alles, wat naar gewetensdwang zweemt, uit de kerkelijke verordeningen weg te nemen. Glasius geloofde aan de eindelijke zegepraal der vrijzinnige richting en het woord van ‘de Hervorming’ maakt hij tot het zijne: ‘Aan die zegepraal te gelooven, is te gelooven aan God!’ Nog van andere kerkelijke commissies was Glasius lid, zoo van de Commissie van voordracht voor de benoeming van kerkelijke professoren in 1877, toen de eerste nominatie van Hoogleeraren gemaakt werd, en ook in die Commissie heeft hij grooten invloed gehad, als ook van de Commissie van toezicht op den druk en de uitgave der Evangelische gezangen, in welke commissie hij eerst als gewoon lid sinds 1874 en later tot zijnen dood als Secretaris zitting had. Doch niet alleen was het de Classikale vergadering die zijne verdiensten erkende, niet slechts het Provinciaal Kerkbestuur of de Synode, ook van andere zijde ontving hij talrijke blijken van waardeering. Bij besluit van 12 Mei 1874 werd hij benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, doch deze onderscheiding was voorafgegaan door vele andere. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, het Historisch Genootschap te Utrecht, het Noordbrabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen benoemden hem tot hun medelid respectievelijk in de jaren 1844, 1851 en 1869, terwijl de Utrechtsche Hoogeschool in het jaar 1861 hem den graad van doctor in de Theologie honoris causa verleende. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste onderscheidingen golden natuurlijk zijne wetenschappelijke verdiensten, en daar ik mij voorstel daarbij straks opzettelijk stil te staan, zij hier slechts de vermelding hunner waardeering genoemd. Doch aleer ik daartoe overga, zij het mij vergund het biographisch gedeelte voort te zetten. Glasius bleef predikant te Geertruidenberg tot April 1879. Sedert tal van jaren leed hij aan chronisch asthma, de laatste tien jaren vóór zijn overlijden waren ook zijne beenen, ten gevolge van spierverzwakking, die wederom een aanhoudend zittend leven tot oorzaak had, niet of nauwelijks meer tot zijn dienst. De geringste afstanden moest hij per rijtuig afleggen; ofschoon de pastorie van Geertruidenberg vlak bij de kerk ligt, moest hij in de laatste jaren zijner bediening met moeite derwaarts geleid worden, leunende op zijn stok. En hoewel hij, eens op den kansel zijnde, de gebreken zijns lichaams niet scheen te gevoelen en met krachtige en welluidende stem, soms met geestdrift en gloed sprak, zoo dwong hem toch een langzaam verval van lichaamskrachten het emeritaat aan te vragen, dat hem met ingang van April 1879 eervol verleend werd. Den 30sten Maart 1879 predikte hij zijn afscheid naar aanleiding van 1 Johannes 2 : 18a ‘Kinderkens, het is de laatste ure’ om straks, met de pastorie, tevens de gemeente Geertruidenberg te verlaten. Hij vestigde zich te Breda, waar hij eerst met zijn oudsten zoon, later met zijne eenig overgebleven dochter samenwoonde, de rust genietende, die zijn lichaam behoefde, al noopte hem zijn lidmaatschap der Gezangencommissie, en vooral eene uitgebreide correspondentie over kerkelijke zaken het werk niet geheel te staken, en al bleef hij - zijn geest bleef tot het einde helder - ook thans nog zijne geliefde studiën aanhouden. Zoo bracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zijne laatste dagen door, totdat hij den 12den Juli 1886 te Breda overleed. Zijn stoffelijk overschot werd den 16den daaraanvolgende in zijn graf te Geertruidenberg bijgezet, terwijl zijn opvolger aldaar, de heer Bommezijn in tegenwoordigheid van eene talrijke schare, ook uit Drimmelen en Breda overgekomen, een hartelijk woord van waardeering en hulde uitsprak.
Gelijk wij ons in het voorafgaande opzettelijk onthouden hebben van critiek, welke door onze Maatschappij in deze Levensberichten noch verlangd, noch verwacht wordt, zoo zullen wij denzelfden regel zooveel mogelijk volgen bij de bespreking van de geschriften van Dr. Glasius. Het is ons daarbij meer te doen om enkele lijnen te trekken, het meest om hem te teekenen als beoefenaar der geschiedenis. Wij zullen daarbij niet noodig hebben elk zijner talrijke geschriften afzonderlijk te beschouwen. De lijst achter deze bladzijden gevoegd noemt ze alle. Slechts die waaruit wij zijne eigenaardigheid kunnen leeren kennen, of welke boven de andere uitmunten, zullen het voorwerp vormen van ons onderzoek. Het arbeidsveld van Dr. Glasius was voornamelijk de Kerkgeschiedenis van Nederland. Heeft hij ook het terrein der Algemeene Kerkgeschiedenis betreden, zijn arbeid daarin was meer van bijkomstigen aard, maakte ook de Staatkundige Geschiedenis onzes Vaderlands een voorwerp uit van zijne studiën, het waren toch bijna zonder uitzondering die tijdperken, waarin Godsdienst en Kerk een overwegenden invloed oefenden. Daarom moeten wij even het standpunt beschouwen, waarop de wetenschap der Kerkgeschiedenis in ons land in het eerste derde deel onzer eeuw stond. Het is niet te veel gezegd als wij spreken van een tijdperk van diep verval. Wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan men wijzen op de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk van IJpey en Dermout, en inderdaad bevat dit werk een rijkdom van wetenswaardige bijzonderheden en getuigt het van nauwgezette en ijverige geschiedvorsching, maar wanneer wij het werk als geheel beoordeelen, als wij ons rekenschap geven van den indruk, die de hier beschreven Kerk op ons maakt, dan kunnen wij daarin niet veel anders zien dan de vrucht van onwetenschappelijke bekrompenheid, die vreemd aan den geest der Kerk, en ontoegankelijk voor de juiste waardeering der godsdienstige bewegingen, misteekent, wat zij niet vat, en veroordeelt, hetgeen zij niet verstaat. Beter werd het toen Royaards te Utrecht, en Kist te Leiden zich tot de beoefening der Kerkgeschiedenis zetten. Maar ook van deze mannen, hoe groot hunne verdiensten mochten zijn ondanks de wijsgeerige geschiedbeschouwing van den eerste, en het bronnenonderzoek van den laatste, heeft onze Kerkgeschiedenis niet die ontwikkeling erlangd, welke hunne gaven konden doen verwachten. Eene vergelijking onzer historisch-theologische wetenschap met de Duitsche valt zeer ten nadeele van ons land uit, gelijk zij ook nu nog geenszins gelijk staan. Glasius was, wij hebben dit vroeger gezien, een leerling van Royaards, en gelijk deze beter dan IJpey en Dermout onze Kerkgeschiedenis verstond, zoo verwondert het ons niet, dat wij reeds in de vroegere werken van Glasius een vooruitgang bij vroeger opmerken, zoo niet in de geschiedvorsching, dan toch in de geschiedbeschouwing. Doch vooral is dit zichtbaar uit zijne latere werken. Glasius is toch niet stil blijven staan, hij heeft niet vast gehouden aan de eens opgevatte beschouwing der feiten, het licht, dat voortgezette onderzoekingen van anderen, en ook van hem zelven, op zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stof wierpen, is voor hem niet vergeefsch geweest, en zijn laatste kerkhistorische studie over de Synode van Dordrecht bewijst, wat van hem te verwachten was geweest, indien hij in een anderen tijd dan juist in het eerste derde deel onzer eeuw de grondslagen zijner latere studie had gelegd. Behalve op den stand der historische wetenschap moeten wij nog op andere omstandigheden wijzen. Glasius heeft zijn leven doorgebracht te Geertruidenberg verre verwijderd van eenig wetenschappelijk middelpunt; levendig gevoelde hij de bezwaren, welke dit voor zijn wetenschappelijk onderzoek opleverde, te meer daar hij, die zoovele tijdelijke zorgen had, niet in staat was zijne boekerij te verrijken met alle die werken, welke hijzelf voor zijne studie wenschelijk en noodig achtte. Oefenen deze omstandigheden geen invloed op de objectieve waardeering zijner geschriften, waar het aankomt op subjectieve waardeering van zijn arbeid mogen zij niet uit het oog verloren worden. Doch reeds te lang hebben wij ons met voorloopige opmerkingen beziggehouden. De geschriften zelf vragen onze aandacht, in de eerste plaats zijne Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden vóór het vestigen der Hervorming [in 1579], verschenen 1833-1836 in drie deelen. De aanleiding tot dit werk was een dictaat over de Nederl. kerkgeschiedenis, onder de papieren van Van Nuys Klinkenberg bewaard, en door dezen bewerkt voor een cursus van aanzienlijke Amsterdammers. Dit werk had vele gebreken, alle bronnenstudie werd gemist, toch kon het den jeugdigen Glasius eenige leiding geven bij de behandeling van hetzelfde onderwerp. Hij gevoelde zelf dat het schrijven van zulk een werk eene stoute onderneming was, wellicht zou hij op lateren leeftijd er voor zijn teruggedeinsd een werk te beginnen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij hij geen enkelen voorganger had dan Van Heussen en Van Rijn, die de stof nochtans op geheel andere wijze bewerkt hadden. De Utrechtsche Bibliotheek, het Provinciaal Archief, de Archieven der Vijf Kapittelen verschaften hem de noodige bouwstoffen en allengskens kwam het werk, dat zich eerst tot de Invoering van het Christendom in Nederland wilde bepalen, maar op verzoek van den uitgever tot 1579 werd voortgezet, tot stand. De Voorrede wijst ons het standpunt aan, waarop de schrijver staat: De geschiedenis vermaakt den menschelijken geest, door hem met de gebeurtenissen van vorige dagen bekend te maken, zij is ook de leerschool, welke hem nu eens op de schitterendste voorbeelden van ware deugd wijst en dan weder den toegang tot de gulde lessen der ondervinding ontsluit. Zij vormt den staatsman, den held, den beoefenaar der wetenschappen en den.… burger, terwijl zij den opmerkzame het bestaan eener wijze en zorgende voorzienigheid aantoont. De kerkgeschiedenis van Nederland geeft ons voorbeelden van braafheid, moed en onbezwekenen ijver voor waarheid en verlichting. In de duistere middeleeuwen vertoont zich in Nederland nu en dan reeds een enkele lichtstraal. Geestelijken dorsten zich tegen Rome's Hiërarchie verzetten. De grondslagen voor de Hervorming werden gelegd o.a. door Gerard Groot, Wessel Gansfort enz. Maar ook leert zij ons het Godsdienstig en zedelijk karakter der Nederlanders kennen. In haar toch leeren wij dit, als tuk op vrijheid, eenvoudig, met liefde voor de waarheid en voorouderlijke zeden vervuld, naijverig op iederen inbreuk van zijne regten, vatbaar voor verlichting en beschaving, voor zachte leiding geschikt, maar tegen elke aanmatiging en harden dwang zich met kracht en geweld verzettende kennen. Zij toont ons dat de weidsche pracht van het Zuiden het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudige Noorden niet kan behagen. Onder warmere luchtstreek, in de wereld der Idealen, waar de zoete Hemel en de geuren van duizend bloeijende bosschen wellust en zinnelijkheid ademden, kon het den Roomschen bisschop gelukken zich in een heilig duister te wikkelen en hart en zinnen zoo te begoochelen, dat aller knieën zich voor den gewaanden Stedehouder Gods nederbogen. De koele bewoner van het Noorden, gewoon de zaken te beschouwen zooals zij waren, blikte door dien duisteren wierooknevel henen, en zag in den aangebedenen Kerkvoogd en diens trawanten weldra belagers van zijne vrijheid, aanranders van zijn zuur gewonnen eigendom, menschen, welke, onder den schijn van den Heer des Heelals te dienen, zich zelve op den troon der Godheid wilden plaatsen. Somwijlen mocht die duistere damp ook hen bedwelmen; de zinnelijkheid en heerschzucht der Geestelijkheid zelve wekte hen daaruit weder op, en spoedig verhieven zich aller handen om de huichelarij haar gruwzaam masker af te rukken.’ Uit deze Voorrede blijkt ons, dat naar Glasius' beschouwing licht en donker hetzelfde zijn als verzet tegen, of aanhankelijkheid aan de Roomsche hiërarchie, en tevens dat de geschiedenis der Kerk in Nederland voor hem nog niet in den strengen zin des woords wetenschap is.Ga naar voetnoot1 Het werk van Glasius vond een gunstig onthaal, geen wonder dan ook dat de schrijver aangemoedigd werd, de Geschiedenis der Kerk in Nederland ook na de Hervorming voort te zetten. Hij deed dit in zijne Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het vestigen der Hervorming tot den troonsafstand van Koning Willem I als Leesboek voor den beschaafden stand bewerkt. Het werk verscheen in drie deelen 1842-1844. Zooals reeds uit den titel blijkt, maar ook in de opdracht aan den Secretaris-Generaal J.D. Janssen werd uitgesproken, was dit werk geenszins bestemd de Geschiedenis van IJpey en Dermout te vervangen. Bewerkt voor lezers uit den beschaafden stand, moest het een minder wetenschappelijk karakter dragen. Het doel dat de schrijver daardoor wenschte te bereiken gaf hij zelf op in de bovengenoemde opdracht, waar hij zegt: ‘Moge dan ook deze arbeid, onder Gods zegen, de hartelijke belangstelling in de gewigtigste zaak des levens bevorderen, en, waar die op de daden en handelwijze der Vaderen wijst, het nageslacht opwekken, om het vele goede van dien vroegeren tijd na te volgen: maar ook voor het verkeerde van den zelven niet blind te wezen; om de toen door bittere ervaring gekochte lessen niet te vergeten, maar ze op het tegenwoordige toe te passen; om dankbaar te vertrouwen op Hem, wiens beschermende hand gedurende alle eeuwen zoo zichtbaar voor de Christelijke Kerk in Nederland waakte!’ Wij hebben dan ook in dit boek geene ontsluiting van nieuwe bronnen te zoeken en over het geheel treffen wij ook geen nieuwe gezichtspunten aan. Moge ook het oog van Glasius eenigszins anders gevormd zijn geweest dan dat van IJpey en Dermout, en hem tot grooter onpartijdigheid bekwaamd hebben, de stof, waarop dat oog rustte, was noch vermeerderd, noch anders geordend. De grondslagen der geschiedbeschouwing waren niet herzien. Zien wij, hoe het Glasius in zijne meeste geschriften te doen is, niet in de eerste plaats of voornamelijk voor de wetenschap te arbeiden, maar het Nederlandsche volk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf onmiddelijk te dienen met de vruchten zijner pen, om het tevens daardoor op te leiden tot liefde voor zijne geschiedenis en tot toepassing der lessen, door haar aan de hand gedaan, hij heeft dit ook op andere wijze, dan door geschiedkundige werken gedaan. In 1856 verscheen van zijne hand, doch zonder zijnen naam De Boetprediker te Utrecht. Een verhaal uit de veertiende eeuw, het eerste zijner romantische verhalen, samengesteld gedurende eene ongesteldheid (aan de oogen), die hem verhinderde in zijnen gewonen werkkring bezig te zijn. ‘Welligt, zegt hij, zal het ook dezen en genen lezer een uur van uitspanning kunnen aanbrengen, en zoo gehoopt wordt, eenen man uit vroegere dagen leeren hoogachten, die rechtmatige aanspraak op den eerbied der nakomelingschap heeft.’ Om dit laatste, het schetsen van een beeld van Geert Groote - want deze is de boetprediker - was het den schrijver te doen. Daartoe wendde hij het kleed der Romantiek thans voor de eerste maal aan. Houden wij dit doel in het oog, bedenken wij dat de vorm én hier én in alle latere romantische verhalen van Glasius, slechts middel is, om een breeder kring van lezers bekend te maken met de groote mannen en groote gebeurtenissen onzer Godsdienstige en Vaderlandsche Geschiedenis, dan mogen wij daartegen uit literarisch-critisch oogpunt wellicht bedenkingen kunnen inbrengen, maar wij zullen daarom juist deze geschriften meer als geschiedkundige tafereelen, dan als letterkundige kunstwerken moeten beschouwen. En zoo beschouwd, zijn de verhalen, die Glasius in zijn schoonen en krachtigen stijl, treffende beelden en levendige schilderingen samenstelde, in staat het door hem voorgestelde doel uitnemend te bereiken. Vooral is dit het geval met Machteld (onder den pseudoniem G. van den Berg in 1858 in twee deelen verschenen), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ons de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche twisten, de nederlaag der partij van Oldenbarnevelt en de zege van Maurits, de synode van Dordrecht en hare gevolgen schetst. Men gevoelt het, hier is de schrijver op een gebied, waarop hij volkomen tehuis is, en de hoofdpersoon, wier naam de titel meldt, heeft een wezenlijk, zij het ook een lijdelijk aandeel, in alles wat ook het gansche land met onrust en verwarring vervult, hetgeen niet van alle hoofdpersonen in Glasius' romans kan gezegd worden. Want Machteld is nog gevolgd door drie andere romantische verhalen. In 1870 verscheen Bertha. Vóór driehonderd jaren. Door G. van den Berg. Het verhaal was gewijd aan de gedenkwaardige en noodlottige jaren 1567 en 1568. Meer dan elders doet hier de inkleeding te kort aan het tragische der gebeurtenissen, en neemt het romantisch verhaal de aandacht weg, welke aan den toestand des volks moest gewijd zijn.Ga naar voetnoot1 Dit is geenszins het geval met een ander werk getiteld 1572. Historisch Romantisch verhaal door den Schrijver van Machteld (Amsterdam, 1872). Hier is het romantisch verhaal innig samengeweven met de geschiedenis des vaderlands en hangt het lot der hoofdpersonen daarmede ten nauwste samen. Een doel, dat niet in die mate bereikt wordt in Glasius' laatste werk: De jonker van Adrichem, verhaal uit de laatste levensdagen van Prins Willem I. Doch noemden wij zooeven het laatste werk van Dr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Glasius, het is niet om hiermede ons overzicht te eindidigen, want nog blijft ons de beschouwing over van de drie meer wetenschappelijke werken, welke zijne pen heeft opgeleverd. Het oudste dezer drie is de door het Haagsch genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst met goud bekroonde Verhandeling over Erasmus als Nederlandsch kerkhervormer. ('s Gravenhage, 1850). De vraag was door het Haagsch Genootschap aldus gesteld. De meening dat Erasmus een kerkhervormer was, ja de grootste der hervormers, was door IJpey en Dermout uitgesproken en gehandhaafd, en al was ook in den loop des tijds de vastheid dezer overtuiging bij velen ondermijnd, de meening was geopperd dat de eigenaardige denk- en handelwijze van Erasmus, ten aanzien van de Kerkhervorming, vooral ook in zijn aanleg en zijn karakter als Nederlander haren grond heeft: en dat wederkeerig de groote invloed, dien hij op de Hervormingsgezinden en den gang der Hervorming in ons Vaderland geoefend heeft, uit eene natuurlijke overeenstemming der Nederlanders met dezen hunnen landgenoot schijnt te zijn voortgevloeid. In zijne beantwoording den stelregel volgende van Royaards, dat men onderscheiden moet tusschen hervorming der zeden, die der Hiërarchie, en die der leer, en dat alleen die mannen welke ze alle drie beproefd hebben, hervormers mogen genoemd worden, ontzegt Glasius in een nauwkeurig en op tal van bewijsplaatsen gegrond betoog aan Erasmus den naam van Hervormer. In eene Tweede afdeeling tracht hij aan te toonen dat Erasmus' denk- en handelwijze echt Nederlandsch is en dat de Hervorming in Nederland een Erasmiaansche kleur vertoonde, terwijl in eene Derde afdeeling de invloed van Erasmus op de Nederlanders wordt geschetst. Ook in dit geschrift openbaarde Glasius zijne onafhankelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijne voorgangers, en indien ons geslacht waarschijnlijk de slotsommen ten opzichte der Tweede Afdeeling niet meer beaamt, wij moeten niet vergeten dat het woord van S- die het geschrift van Glasius in de Godgeleerde Bijdragen van 1851 beoordeelde toenmaals in ons land als de stem eens roependen in de woestijn weêrklonk. Toen de Verhandeling over Erasmus verscheen, was Glasius reeds lang met een nieuw werk bezig, het nuttigste zijner geschriften, dat onder den titel Godgeleerd Nederland. Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden in drie deelen 1851-1856 in het licht kwam. De meer dan 1800 octavo-bladzijden, waaruit dit werk bestaat, bevatten een rijkdom van opgaven omtrent de voornaamste Godgeleerden, die in Nederland hebben gearbeid. Door de uitgave zijner gedurende vele jaren verzamelde aanteekeningen heeft hij het Godgeleerd publiek en niet minder de beoefenaars der Geschiedenis van ons volk ten hoogste aan zich verplicht. De artikelen, die gemiddeld twee bladzijden beslaan, zijn nu eens meer, dan weder minder uitgewerkt, meestal naar mate van de belangrijkheid van den persoon, wien zij gelden, maar ook wel in verhouding tot de berichten, die door vroegeren geleverd waren. Bijna altijd is de stof uit gedrukte bronnen geput, eene enkele maal, zooals bij het artikel C. Hanecop vinden wij de vermelding van schriftelijke (in dit geval de acta van de Classis van Breda, zie Dl. II, blz. 19-23). Noemden wij het Biographisch Woordenboek zijn nuttigste werk, wij aarzelen niet zijne Geschiedenis der Nationale Synode in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht en hare voorgeschiedenis, handelingen en gevolgen (twee deelen, 1860 en 1861) zijn beste werk te noemen. Dat hij eene hachelijke taak aanvaard had met het ondernemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dit werk, bleek hem weldra. De Synode, die voor dien tijd zelden of nooit genoemd werd zonder de hartstochten op te wekken, die ten allen tijde geprikkeld had tot den diepsten haat of tot vurige liefde, fel bestreden door een Dwinglo, Wtenbogaert, Brandt en anderen, ten laatste ook door IJpey en Dermout, krachtig verdedigd door Triglant, Ruyl, Leydekker, den Procureur van de Vaderlandsche kerke en ten slotte door Van der Kemp in zijn De Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen IJpey en Dermout kon ook in 1860 slechts bij weinigen eene billijke beoordeeling vinden. Wij weten niet of van de zijde der tegenstanders eene berispende critiek op het werk van Glasius gevolgd is, maar niet zoodra was het eerste stuk verschenen of de oude strijder die in 1830 en volgende jaren zijn zwaard tegen IJpey en Dermout gewet had, Mr. C.M. Van der Kemp trok het bij vernieuwing uit de schede, en gaf een tegenschrift: Geschiedenis der Nationale Synode ..... volgens de besehrijving van B. Glasius ..... naar de waarheid der historie beoordeeld en veroordeeld.Ga naar voetnoot1 De aanval miste echter het doel. Mocht de heer Van der Kemp van zijn standpunt gegronde aanmerkingen maken op het dogmatisch standpunt van Glasius, had hij recht om op dien grond eene andere beoordeeling der Remonstrantsche en Contraremonstrantsche twisten als de juiste te beschouwen, hij had niet het recht om, waar het eene leerstellige overtuiging gold, zijne beoordeeling en veroordeeling uit te spreken op grond van de waarheid der historie. Want kunnen er al aanmerkingen gemaakt worden op sommige in het werk uitgesproken stellingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen de bevooroordeelde kan spreken van de ‘leugenachtigheid en lasterzucht des Schrijvers.’ Het meest overtuigend bewijs, dat Van der Kemp zich in zijn bestrijding ten eenen male vergist had, wordt geleverd door het Derde Stuk, waarin hij moest getuigen: ‘Geene geschiedenis schrijvende, willen wij slechts bij enkele scheeve voorstellingen des Schr. stilstaan, hem gaarne de hulde doende, dat hij de groote feiten der geschiedenis met juistheid heeft opgegeven.’ Aan dit getuigenis heeft de opmerkzame lezer genoeg. Het is Glasius gelukt, zonder zijn standpunt te verloochenen, eene Geschiedenis der Dordtsche Synode te leveren, geschreven sine ira et studio; het beste werk dat wij tot nog toe over deze kerkvergadering bezitten, met groote nauwgezetheid naar alle beschikbare bronnen bewerkt. Dit werk toont ons Glasius op het hoogtepunt zijner wetenschappelijke werkzaamheid, welke hij daarmede ook besloten heeft. Wanneer wij het vergelijken met zijn eerste geschiedkundige werk, dan is er een groot onderscheid op te merken. De lijn der oude geschiedbeschrijving is verlaten, de blik verruimd, de opvatting van het historisch proces dieper, de waardeering ook van andere denkbeelden dan de zijne mogelijk en werkelijk geworden. En vergissen wij ons niet, dan moet deze verandering in de eerste plaats aan zijn waarheidszin en toenemende bronnenkennis, maar niet het minst aan het optreden van Scholten toegeschreven worden. De man die de theologie onzer Vaderen weder in eere bracht, heeft ook krachtig medegewerkt om de mannen der 16de en 17de eeuw beter te leeren begrijpen. Maar naast Scholten zal ook wel een aandeel toekomen aan de invloed der geschriften van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Evenwel wij wagen het niet hier met zekerheid te spreken, de biographische aanteekeningen toch, die veel licht ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreiden over Glasius' vroegere ontwikkeling, ontbreken, wat de latere perioden aangaat, geheel.
Het voorafgaande in verband met de hiervolgende lijst van geschriften, zal den lezer overtuigd hebben, dat in Glasius een man is heengegaan, voor wien het Labor vita als zinspreuk niet misplaatst zou zijn. Gedurende zijn gansche leven heeft hij gearbeid, in verschillenden kring en op onderscheiden gebied, en deze arbeid was bijna zonder uitzondering gewijd aan de belangen van ons volk. Niet in dien zin, dat hij praktisch in den gang van zaken heeft ingegrepen; maar zoo dat hij het thans levend geslacht door de lessen der historie gewezen heeft op datgene, wat, in zijne oogen het beginsel en de kracht der voorouders, ook nu nog aan Nederland nieuwe kracht en eere kon schenken. In hoeverre de invloed van Glasius in ons land gewerkt heeft, is niet te zeggen, bij de beteekenis van Groen van Prinsterer en Mevr. Bosboom-Toussaint, van Van Lennep en Potgieter, die een gelijk of verwant doel hebben nagestreefd, treedt de werkzaamheid van den Geertruidenbergschen predikant van zelve op den achtergrond; maar toch mogen die, welke in dit werk een nederiger plaats hebben ingenomen, niet vergeten worden, en daarom verblijdt het ons dat wij een kleine bijdrage hebben mogen leveren tot waardeering van een man, die zijne krachten heeft gebruikt ten dienste van het vaderland, dat hij zoo vurig liefhad, en van het volk, waartoe hij het zich eene eere en een zegen achtte te behooren. H.G. Kleyn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. B. Glasius.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien nog zeer vele artikelen in de Evang. Kerkbode, de Kerkelijke Courant, andere week- of dagbladen, het te Dordrecht uitgegeven Godsdienstig Dagboek, waarvan wij alleen nog vermelden ‘Het Leidsche Akademiefeest en de ontwerp-wet op het Hooger Onderwijs ten opzichte der theologische fakulteiten’ in het Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad van 10 Febr. 1875. |
|