Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Levensbericht van Dr. J.H. HolwerdaGa naar voetnoot1.Toen mij het vereerend verzoek werd gedaan een levensbericht van Dr. J.H. Holwerda op te stellen, nam ik dit zonder aarzelen aan, omdat het mij in de gelegenheid stelde iets mede te deelen omtrent een man dien ik in vele opzichten hoog heb geacht, en die, omdat hij op het veld der wetenschap min of meer alleen stond, door velen niet recht gekend is geworden. Toen ik mij echter aan den arbeid zette, gevoelde ik dat het niet gemakkelijk is een beeld te ontwerpen waarin de kenmerkende trekken goed uitkomen, en, terwijl men de verdiensten van éénen in het licht wil stellen, tevens volkomen billijk te zijn jegens anderen. In het volgende heb ik althans getracht dit te doen.
Jan Hendrik Holwerda werd 16 September 1805 te | |
[pagina 95]
| |
's-Gravenhage uit achtenswaardige ouders geboren en behoorde tot den goeden burgerstand. Hij had het geluk in zijne jeugd onderwijs te genieten van bekwame mannen, van Dermout bij wien hij ter catechisatie ging, van den praeceptor aan de Latijnsche school, later hoogleeraar, Bosscha en van den rector Kappeyne van de Coppello. Vooral aan den laatste sloot hij zich aan en nog in lateren leeftijd herdacht hij hem vaak als een trouw leidsman en vriend. In 1823 student te Leiden geworden, werd hij weldra opgemerkt door de hoogleeraren Bake en Hofman Peerlkamp, en dat hij terecht door hen als een knap student werd gewaardeerd, bleek, toen hij als candidaat in de letteren eene prijsvraag beantwoordde, door de letterkundige faculteit te Leiden uitgeschreven: Over de meeningen der grieksche sceptici omtrent het kenmerk van waarheid. Dit antwoord toch werd der bekroning waardig gekeurd en verraadt inderdaad veel meer studie dan men van een student zou verwacht hebben, die drie jaren de academische lessen gevolgd had; wat wij in al zijne latere geschriften opmerken zien wij reeds in dezen eersteling: de behoefte om de bronnen zelve te raadplegen. De 's-Gravenhaagsche rector had altijd gewenscht dat Holwerda zich geheel aan de studie der klassieke letteren zou wijden, waarvoor hij bijzonderen aanleg toonde, en bood hem zelfs de betrekking van praeceptor aan zijne school aan, maar Holwerda voelde zich te zeer aangetrokken door de theologie om aan die uitnoodiging gehoor te geven. Met de meeste liefde volgde hij de lessen van Hamaker over Oostersche talen en over kritiek van het Oude Testament; overigens genoot hij van de theologische colleges weinig, want reeds vóór hij zijne studiën had kunnen voleindigen verliet hij de academiestad. De ziekte zijns vaders riep hem naar den Haag terug, en daar bleef | |
[pagina 96]
| |
hij, toen deze overleed, verblijf houden, hoewel hij zich als student liet inschrijven. Hij promoveerde in de theologie met eene dissertatie over het gesprek van Jezus met Nicodemus en werd spoedig daarna beroepen als predikant op 't Woud bij Delft; vandaar werd hij beroepen te Assen en in 1837 werd hij predikant te Gorinchem, waar hij een aanvang maakte met het uitgeven van de geschriften, waarop ik straks de aandacht zal vestigen. Ook in die laatste stad genoot hij veler achting. Hij was er lid der schoolcommissie, curator der Latijnsche school en regent van het burgerkinderen-weeshuis, welke laatste betrekking hem vooral zeer ter harte ging. Na het vertrek van den rector der Latijnsche school in 1866 werd hij als diens opvolger benoemd; hij bleef die betrekking bekleeden, toen hij in 1872 die van predikant neerlegde, en toen, zeven jaren later, die school werd opgeheven - hij was toen 73 jaren oud - ging hij zich metterwoon eerst te Voorschoten, later te Oegstgeest vestigen, waar hij in April dezes jaars op ruim tachtigjarigen leeftijd overleed. Behalve van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde was hij lid van het Provinciaal Utrechtsch genootschap en de Kon. Academie van Wetenschappen. Hij was in 1838 gehuwd met Mej. T.C. Bertling, en uit dit huwelijk sproten zeven kinderen, waarvan vier nog in leven zijn.
Het spreekt van zelf dat iemand van zijne vorming zich voornamelijk bezig hield met de exegese des Nieuwen Testaments. Maar hij was niet als vele exegeten, die zich beperken tot het bestudeeren van dat eene boek en verder alleen in andere schrijvers een blik werpen als zij eene plaats ter vergelijking aangehaald vinden, of, erger nog, zich tevreden stellen met aanhalingen uit de tweede hand. | |
[pagina 97]
| |
Met de klassieke schrijvers Thucydides, Xenophon, Plato en Aristophanes was hij vertrouwd; inzonderheid maakte hij werk van latere schrijvers, wier taal hem bij de verklaring van het Nieuwe Testament dienst kon bewijzen, van Plutarchus nl., zooals vele aanteekeningen onder zijne nagelaten papieren getuigen, maar vooral van Flavius Josephus en Philo Judaeus. Van Flavius Josephus was na het verschijnen van Haverkamps uitgave betrekkelijk niet veel werk gemaakt. Ernesti had daarop vele en goede aanteekeningen gegeven, die in zijne Observationes opgenomen zijn; de Joodsche oorlog en het strijdschrift tegen Apio waren in deze eeuw opnieuw uitgegeven, maar het hoofdwerk van den Joodschen schrijver, de Joodsche geschiedenis, 'Ιουδαικη αρχαιολογια, wachtte nog steeds op eene betere bewerking. Deze werd ter hand genomen door W. Dindorf, maar, hoeveel beter zijn werk ook was dan dat van zijne voorgangers, aan strenge eischen kon het niet voldoen. De geleerde schrijver erkende zelf in zijne voorrede dat hij niets dan een hier en daar verbeterden tekst gaf, en bovendien ontbreekt geheel de opgave van handschriften waaruit hij geput heeft, zoodat het hoogst moeielijk is hem na te rekenen. Inmiddels had nu ook Holwerda, die reeds lang in Josephus gewerkt had, het voornemen opgevat om eene nieuwe uitgave te bezorgen, - ook na Dindorfs arbeid kon die immers moeielijk overbodig schijnen, en als voorbereiding daartoe gaf hij in 1847 een Emendationum Flavianarum specimen. Hij maakte daarbij gebruik van een nog niet gecollationeerden codex der Leidsche bibliotheek, die het 11de tot het 15de boek der Archaeologie bevatte, maar deed voornamelijk uitkomen hoe uit de door Haverkamp opgegeven variae lectiones menigmaal de ware lezing kan worden opgedolven. Zijn ge- | |
[pagina 98]
| |
schrift bevatte hoogst belangrijke bijdragen tot de kennis van het spraakgebruik van Josephus, en stelde in het licht dat het laatste gedeelte van het 15de en de vier volgende boeken zonderlinge afwijkingen van dit spraakgebruik vertoonen. Holwerda meende dit hieruit te moeten verklaren, dat Josephus groote stukken van andere schrijvers in zijn werk heeft ingelascht. Zijn plan werd op grond van dit specimen door bevoegde beoordeelaars als Bake en Geel zeer toegejuicht en werd door de Leidsche letterkundige faculteit zoo belangrijk geacht, dat hem de titel van doctor in de letteren honoris causa werd toegekend, maar tot eene uitgave kwam het, helaas! niet. Allerlei redenen werkten daartoe mede. Een belangrijk gedeelte van den arbeid was reeds afgedaan. Toch bleef het plan rusten. Later gaf hij in de Mnemosyne en in de Verslagen en Mededeelingen der Academie nog vele opmerkingen over den tekst van het 18de boek der Archaeologie, over den stijl van Josephus, over zijne voorstelling van de Messiaansche verwachtingen en over de leer der Pharisaeën, maar vele zijner aanteekeningen zijn ongebruikt gebleven. Onder zijne nagelaten papieren bevindt zich o.a. een lexicon Flavianum, dat Holwerda echter niet voor den druk, maar voor eigen gebruik bestemd had. Van de door hem uitgegeven opmerkingen en gissingen is gebruik gemaakt door B. Niese, die verleden jaar een deel van eene nieuwe uitgave van Josephus het licht heeft doen zien. Dat deel bevat het 6de en de vier volgende boeken der Archaelogie. Over den tweeden schrijver, dien ik noemde, Philo Judaeus, heeft Holwerda niet zoo veel uitgegeven. Wel heeft hij hem vlijtig bestudeerd, daar zijne taal en zijne denkbeelden van groot belang zijn voor het goed | |
[pagina 99]
| |
verstand van het Nieuwe Testament, en heeft hij een aantal annotaties verzameld, maar daarvan is niet meer dan een gedeelte in de Verslagen en Mededeelingen der Academie verschenen. Of hij de overige niet belangrijk genoeg geacht heeft, durf ik niet beslissen.
Nu moet ik mij tot het gebied begeven waarop Holwerda zich het meest bewogen heeft, de exegese des Nieuwen Testaments, en, om duidelijk te maken welke plaats hij daar inneemt, moet ik iets zeggen over den toestand der exegetische studiën een veertigtal jaren geleden. Terwijl in het eerste gedeelte dezer eeuw de klassieke philologie krachtig voorwaarts schreed, scheen de exegese des Bijbels als met lamheid geslagen. Al stonden hare beoefenaars op verschillend standpunt wat hunne dogmatiek betreft, allen wenschten toch, daar zij min of meer aan het gezag der Schrift vasthielden, hunne meeningen in dat boek terug te vinden. Wat aanstoot kon geven wilden zij wegnemen, wat tegenstrijdig scheen vereffenen, alle scherpe hoeken afronden; maar zij konden dit alleen door eene wijze van verklaring te huldigen, die niet beantwoordde aan de eischen die aan iederen philologischen arbeid gesteld mogen worden. Over geleerden als Storr, Heinrichs, Kühnöl is vaak een streng vonnis uitgesproken, maar onrechtvaardig was dat vonnis niet, wanneer men maar niet uit het oog verliest dat nog tegenwoordig commentaren verschijnen en een grooten naam hebben die eigenlijk niet beter zijn dan de hunne. Geen wonder was het dat een man als G. Hermann zich niet kon weerhouden zulken exegeten eene strenge berisping toe te dienen, en hij stond daarbij niet alleen. Dat de exegese een anderen weg moest inslaan begrepen twee Duitsche geleerden, wier werken nog met eere ge- | |
[pagina 100]
| |
noemd worden. Lücke, die in 1817 zijn commentaar op Johannes uitgaf, en Winer, die eenige jaren later zijn bekend werk schreef: Grammatik des Neutestamentlichen Sprachidioms als sichere Grundlage der Neutestamentlichen Exegese. In ons land was voorganger op dienzelfden weg de hoogleeraar Van Hengel, die voornamelijk door zijne commentaren op den brief aan de Philippiërs, op 1 Cor. XV en op den brief aan de Romeinen zijn roem vestigde. Zijne woorden vonden weerklank; men kan van hem zeggen dat hij eene school stichtte, en vele verhandelingen van exegetischen inhoud waren vruchten van het door hem gestrooide zaad. Voornamelijk door zijnen invloed kwam het besluit van de synode der Ned. hervormde kerk tot stand om eene nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament in het leven te roepen. Door de synodale commissie ùitgenoodigd, stelde hij eene Proeve van grondslagen op, en, toen het plan tot rijpheid gekomen was, beval hij het aan de godgeleerde wereld aan door een nieuw geschrift: Het wenschelijke eener nieuwe Nederduitsche bijbelvertaling. Van die wenschelijkheid nu was Holwerda niet overtuigd; hij meende dat van eene nieuwe vertaling bij den toenmaligen stand der kritiek weinig te verwachten was en dat, al vereischte de Staten-vertaling verbetering, de arbeid van de exegeten dier dagen geen waarborg voor deugdelijkheid opleverde. Maar, om hetgeen Holwerda daarover schreef te verstaan, moeten wij een ander geschrift van den genoemden hoogleeraar niet uit het oog verliezen: De betrekking van het gevoel tot het uitleggen van den Bijbel, inzonderheid van de schriften des Nieuwen Testaments. De hoogleeraar gaat daarin o.a. na wat uitleggen is, bespreekt de vraag of de theologische, de wijsgeerige, de aesthetische uitlegging aanbeveling verdient, en schaart | |
[pagina 101]
| |
zich naast hen ‘die van de grammatikale uitlegging niet alleen de historische maar ook de logische en psychologische onderscheiden’. Ook onderzoekt hij wat men onder uitlegkundig gevoel heeft te verstaan en geeft hij daarvan eene omschrijving. In datzelfde jaar nu, in 1853, verscheen het eerste theologische geschrift van Holwerda: De betrekking van het verstand tot het uitleggen van den Bijbel, inzonderheid van de schriften des Nieuwen Testaments. Dit boek behelst iets anders dan de titel doet verwachten. Wijsgeerige vertoogen over verstand vinden wij daarin niet. Met uitlegkundige regels is de schrijver niet ingenomen. ‘Wij laten’, zoo schrijft hij, ‘de hermeneutiek en exegetiek aan hare plaats. Heeft de uitlegger er tijd en lust toe, laat hij, wat ons aangaat, zijne regels tot één geheel samenvoegen, er nog wat philosophie bijdoen en op die wijze, gelijk men tegenwoordig wel eens spreekt, de uitlegkunde tot eene wetenschap zoeken te verheffen. Doch het zou wel eens kunnen gebeuren dat men hem toeriep: Maak toch dat wij de schrijvers, die gij behandelt, eindelijk eens begrijpen’. Wat Holwerda vooral hinderde was dat, terwijl de duistere plaatsen even duister bleven als vroeger, de exegeten deden alsof alles duidelijk, althans verklaarbaar was. De verbeteringen, door Van Hengel in zijne Proeve voorgesteld en door velen luide toegejuicht, voldeden hem niet. Het kan ook niet ontkend worden dat diens exegetische arbeid, hoe verdienstelijk in vele opzichten, zeer zwakke zijden had. Van Hengel wilde, evenals Lücke, Winer en anderen een dam opwerpen tegen willekeur en drong aan op nauwkeurigheid; hij wilde consequent zijn en hetzelfde woord op alle plaatsen waar het voorkwam op dezelfde wijze vertaald zien, maar het behoeft geen betoog dat de zoo ver- | |
[pagina 102]
| |
kregene nauwkeurigheid meer in schijn dan in wezen bestaatGa naar voetnoot1. Aan die wijze van interpreteeren nu die van dergelijke stelregels het gevolg moest zijn, verklaarde Holwerda den oorlog; tevens trachtte hij in het genoemd geschrift en in een volgend ‘Bijdragen tot de uitlegging van het Nieuwe Testament’, van vele plaatsen die eenige moeielijkheid opleverden de juiste verklaring te geven en over grammatische vragen licht te verspreiden. Ook wijst hij de bron aan van de vele gewrongen verklaringen en taalkundige ketterijen die hij op zijn weg aantrof. ‘De voorname oorzaak van dit alles’, schreef hij, ‘is deze, dat men den tekst voor veel zuiverder aanziet dan hij werkelijk is’. Dit was inderdaad het geval. In het laatst der vorige eeuw en het begin der onze dacht men er nog anders over. Venema stelde een aantal conjecturen voor en Wassenbergh, die de opmerkingen van Valckenaer op het Nieuwe Testament uitgaf, wees op vele interpolaties. Maar hun werk had weinig waarde; hun voorbeeld wekte niet tot navolging, en, sinds de Duitsche geleerden de eerste plaats op het gebied der exegese hadden ingenomen, waren ook hier te lande de theologen op het punt van tekstkritiek behoudend geworden. Van Hengel erkende het recht dier critiek, maar in de praktijk werd er weinig van bespeurd. Holwerda was de eerste die een anderen toon aansloeg. Hij toonde aan dat menige plaats van het Nieuwe Testament in den loop der eeuwen veel geleden heeft en beriep zich o.a. op het getuigenis van Origenes. In zijne Bijdragen, en later in eene beoordeeling van Tischendorfs uitgave, gaf hij rekenschap van de beginselen die hem bij zijn kritischen arbeid hadden geleid. De regels door | |
[pagina 103]
| |
Tischendorf gesteld, die door sommigen als een vaste grondslag geroemd werden, lachten hem niet toe. Hij meende dat men een anderen weg moest inslaan. Uit zijn onderzoek was hem gebleken dat de codices B en C de betrouwbaarste waren, en hij gaf den raad, wanneer voor twee lezingen evenveel te zeggen was, deze codices den doorslag te laten geven. Het kan de vraag zijn of hij aan codex C niet te veel waarde hechtte, maar ten opzichte van den Vaticanus had hij zeker gelijk. Hij staafde zijne meening door tal van voorbeelden, en tegenwoordig, ook na de ontdekking van den Sinaiticus, wordt zij door de groote meerderheid der geleerden aangenomen. Men zou kunnen aanmerken dat Holwerda de andere codices wat veel uit het gezicht verloor. Aan de onderscheiding van verschillende familiën van codices hechtte hij te weinig. De onderzoekingen van Westcott en Hort hebben bewezen dat men, zonder willekeurig te werk te gaan, wel degelijk verschillende redacties kan onderscheiden, die in verschillende streken gangbaar zijn geweest. Zij komen evenwel, evenals Holwerda, tot de slotsom dat de Vaticanus, natuurlijk met oordeel gebruikt, den voornaamsten grondslag van het kritisch onderzoek moet uitmaken. Van die beginselen uitgaande trachtte hij enkele plaatsen door gissing te herstellen. Hij ging daarbij geenszins, wat hem door tegenstanders te laste gelegd werd, onbesuisd te werk. Men verbaast zich over eene dergelijke beschuldiging, als men ziet hoe lang hij wachtte eer hij tot het stellen eener conjectuur overging. Hoe noode hij dit middel aangreep toonde hij in zijne Annotatio critica op de Hellenica, waarin hij zocht te betoogen dat vele door den hoogleeraar Cobet voorgestelde veranderingen onnoodig waren. Omtrent het Nieuwe Testament schreef hij: ‘De mislukte pogingen van zoo vele uitstekende geleerden | |
[pagina 104]
| |
moesten mij wel voorzichtigheid leeren’ en ‘het is genoeg, wanneer ik, om in het vervolg alle misverstand voor te komen, mijne meening kort en bepaald voordrage. Zij komt hierop neder: het getal der bedorvene plaatsen in het N.T., welke door emendatie of conjectuur hersteld kunnen worden, is niet zeer groot. Wil men nu hieruit afleiden dat al het overige gezond moet zijn, dan zal men zich ongetwijfeld bedriegen’. Holwerda's conjecturen zijn dan ook niet talrijk, en zeer dikwijls bepaalt hij zich tot het aanwijzen van de moeielijkheid en van de vermoedelijke bedoeling des schrijvers. Maar dat dit reeds een verdienstelijk werk is, begrijpt men, wanneer men kennis maakt met de onmogelijke verklaringen welke ook in de bekendste commentaren worden aangetroffen. Het spreekt van zelf dat zulke geschriften niet onopgemerkt bleven. Bake gaf den schrijver in een brief zijne ingenomenheid met den inhoud te kennen, en Geel, met wien Holwerda tijdens het opstellen in voortdurende briefwisseling was geweest, verheugde zich evenzeer over de uitgave, maar wat daarover in tijdschriften gezegd werd, met uitzondering van eene aankondiging in de Boekzaal, klonk geheel anders. ‘Wij hopen’, zoo liet Waarheid in liefde zich hooren, ‘wij hopen dat zulk eene philologie, die in de letterkunde en in de H.S. schier alleen bij de woorden en de letters blijft staan, geen veld zal winnen bij de wetenschappelijke uitlegging des Bijbels en bijzonder des Nieuwen Testaments’. En in de Godgeleerde bijdragen verscheen eene recensie van een ongenoemde, die door felheid zocht te vergoeden wat haar aan wetenschappelijke waarde ontbrak. Van Holwerda heette het daar dat hij te weinig liefde voor de schrift had om haar uitlegger te kunnen zijn en bovendien dat hij onbekend was met eenvoudige regels der grieksche taal. Die hevig- | |
[pagina 105]
| |
heid had haren grond in de wijze waarop Holwerda geschreven had. Hij had zich verklaard tegen het plan der synode om eene nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament te doen maken, een plan dat in vrijzinnig theologische kringen veel bijval had gevonden. Hij had eene methode van kritiek aanbevolen die te zeer afweek van de toen gevolgde. Hij had de exegese van Van Hengel aangevallen, die bij velen zulk een gezag had, dat eene verwerping daarvan al spoedig aan onedele bedoelingen werd toegeschreven, en hij had dat gedaan op een toon die in de theologische wereld ongewoon was. In commentaren was men gewend alle meeningen, hoe verkeerd ook, uitvoerig te weerleggen; Holwerda volgde den stijl der philologen, die, vooral als zij latijn schrijven, wel eens adjectiva bezigen, die niet tot den goedhartigen stijl behooren. En ontkend kan het niet worden, dat hij zich vaak te scherp had uitgedrukt. Een aangenamer indruk maakt de pennestrijd welken hij in dienzelfden tijd voerde met een bekend vaderlandsch geleerde. In 1855 verscheen een werkje getiteld: Opmerkingen betreffende de Staten-overzetting van de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen. De schrijver noemde zich niet, maar het is zeker dat deze niemand anders was dan de oudhoogleeraar Hofman Peerlkamp. Dit boekje bevatte naast uitstekende conjecturen vele uiterst gewrongene verklaringen. Holwerda maakte hem daarop opmerkzaam; de schrijver repliceerde, en zoo verschenen er verscheidene tijdschriftartikelen, waarin zij ook bij verschil van meening en van richting - Peerlkamp was in zijne theologische denkbeelden zeer behoudend - met waardeering elkanders arbeid bespraken. Holwerda was echter gewoonlijk niet zacht in zijn oordeel, vooral wanneer hij ontwaarde dat hetgeen hij voor | |
[pagina 106]
| |
dwaling hield grooten opgang maakte. Reeds in zijne eerste exegetische geschriften - ik merkte het reeds op - spaarde hij niemand en deed hij ook niets om zijn afkeurend oordeel te verzachten. Hij geeft zelf de verklaring in zijne Bijdragen, blz. 70: ‘Nauwelijks was ik predikant geworden, of ik gevoelde groote behoefte om het N.T. grondig te verstaan. Natuurlijk wendde ik mij tot de uitleggers, vooral tot hen, die men zeide dat het meeste vertrouwen verdienden. Doch hoe vond ik mij niet teleurgesteld! De een, zoowel als de andere, gaf mij niet hetgeen hij stilzwijgend beloofd had mij te zullen geven. De moeite, het verdriet - ik mag wel zeggen: de kwelling, die ik daardoor heb ondervonden, vooral toen ik te Assen ook bijbeloefeningen moest houden, was waarlijk niet gering. En nu zoude ik nog verplicht zijn hen te bewierooken! Hebben zij zich over mij, of heb ik mij over hen te beklagen!’ Of dit anderen onaangenaam was, of hij zich zelven ook benadeelde door zoo te schrijven: dit alles kwam voor hem niet in aanmerking waar het de vraag gold of iets waar was of niet. Daarom kon hij ook, wanneer hij het inzag, erkennen dat hij gedwaald had. In een brief aan zijn vriend, den predikant Vissering, schreef hij: ‘Gij betoont mij eene belangstelling veel grooter dan ik ooit van iemand heb verlangd. Wanneer anderen van wie ik veel meer dan van u in zienswijze verschil, mij slechts een tiende gedeelte van de welwillendheid hadden betoond die ik van u ondervond, ik zou nooit zoo scherp zijn geworden.’ En wat hij was in een vertrouwelijk schrijven, was hij ook in het openbaar. Na de onbillijke recensie, die ik reeds vermeldde, schreef hij in den aanhef zijner antikritiek: ‘Ik begin met de bekentenis dat ik een anderen toon had moeten voeren. Het spijt mij | |
[pagina 107]
| |
dat ik het niet gedaan heb. Het ware veel beter geweest voor mij zelven die nu een geheel ander mensch schijn te zijn, dan ik werkelijk ben. Het ware veel beter geweest voor de goede en heilige zaak der waarheid, die ik nimmer uit het oog verloren heb. Intusschen zou ik de oogen niet durven opheffen wanneer ik niet, indien het nuttig en noodig zijn mogt, de redenen kon blootleggen, die mijne verontwaardiging hebben opgewekt en gaande gehouden.’ Men moest hem goed kennen om hem te waardeeren. De hoogleeraar Geel, die hem meer dan eens een wetenschappelijker werkkring had toegewenscht, bleef tot het laatst toe hem de grootste genegenheid toonen. Met Vissering was hij zeer bevriend en een groot aantal brieven, grootendeels van wetenschappelijken inhoud, getuigen van het belang dat zij in elkanders arbeid stelden. Hoewel Holwerda niet veel van eene nieuwe bijbelvertaling verwachtte, zoo deed hij toch wat hij kon om Vissering in zijn werk behulpzaam te zijn, en in de voorrede erkent deze dan ook dankbaar de verplichting welke hij aan Holwerda had. Ik zelf herinner mij nog zeer goed dat hij mij eene zekere vrees inboezemde toen ik hem de eerste maal ontmoette, maar weldra week die, toën ik bespeurde dat hij op de eerstelingen van mijn exegetischen arbeid niet uit de hoogte neerzag, en, was ook meer dan eens zijn oordeel niet vleiend voor mijne eigenliefde, later was ik hem daarvoor erkentelijk. Gedurende het laatste vierdedeel zijns levens miste hij de opgewektheid die hem vroeger eigen was. Ondervond hij ook in zijne gemeente veler achting, zooals ook bleek na het neerleggen van zijn predikambt, dat hij bij vele vakgenooten zoo weinig waardeering ondervond, dat zijn | |
[pagina 108]
| |
arbeid, somwijlen zonder wetenschappelijke gronden, in den ban werd gedaan, dat griefde hem zeer. Zorgen bogen hem. Het rectoraat aanvaardde hij op veel te laten leeftijd - hij was 61 jaar - om er zich geheel in te kunnen voegen. Hadden omstandigheden hem toegelaten die betrekking alleen te bekleeden, hij zou meer rust gevonden hebben; nu werd hij door de bezigheden zijner dubbele betrekking overstelpt, daar hij steeds aan meerdere klassen alle vakken moest onderwijzen. En al spoedig openbaarde zich de kwaal die de krachten van zijn lichaam en zijn geest ondermijnden, die hem gedrukt maakte en zwaartillend. Nog bleef hij ijverig werkzaam, maar vooral na 1870 werd de achteruitgang maar al te merkbaar, die jaren zou aanhouden.
Holwerda was philoloog in merg en been. De Hellenistische schrijvers kende hij zooals weinigen, en de grondige kennis van het Hebreeuwsch stelde hem in staat de taal des Nieuwen Testaments goed te beoordeelen. Voor de vragen der zoogenoemde Inleiding, de vraag bijv. naar het onderling verband der Synoptici, zooals die door Holtzmann en anderen behandeld werd, had hij geen oog omdat die te veel aanleiding gaven tot losse hypothesen. Zijne blijvende verdienste is dat hij den weg heeft aangewezen dien de kritiek des N.T.'s moet bewandelen, en in hoofdzaak heeft de tijd hem reeds gelijk gegeven. Op zijne theologische beschouwingen hadden de Tubingsche hoogleeraar F.C. Baur en Strauss grooten invloed uitgeoefend. Hij geeft daarvan onomwonden rekenschap in het afscheidswoord, dat hij tot zijne gemeente in Gorinchem richtte. Noch het supranaturalisme, noch het rationalisme hadden hem bevredigd, noch de Groningsche school, noch de moderne theologie, wier voor- | |
[pagina 109]
| |
standers hij evenwel verdedigt tegen onrechtvaardige beschuldigingen. Het meest verklaarde hij zich aangetrokken door hetgeen Strauss als het blijvende in het Christendom had aangewezen, maar in werkelijkheid had hij meer van zijne vroegere denkbeelden behouden dan hij zichzelven wel wilde bekennen. Van dat afscheidswoord stem ik dadelijk toe dat het geen leerrede is en beter in een tijdschrift dan op den kansel tehuis behoort, maar toch zal m.i. niemand die het onbevooroordeeld leest met het afkeurend vonnis instemmen, dat daarover is uitgesproken. Holwerda leefde voor zijn werk. Ledigheid kende hij niet, ook niet in den laatsten tijd zijns levens: toen hij zijne laatste annotatio op Philo uitgaf, was hij 79 jaar. Hij was niet spoedig tevreden over zijn arbeid; hij wachtte doorgaans lang eer hij iets uitgaf, en zijne eigene exemplaren van zijne geschriften zijn geheel bedekt met kantteekeningen. Wat hij zich ten doel had gesteld jaagde hij na met al zijne kracht. ‘Het is niet te denken’, zoo luidt het slotwoord van een zijner geschriften; het zij ook het slotwoord van dit levensbericht, ‘het is niet te denken dat wij het N.T. ooit geheel en al zullen verstaan. In alle schriften der oudheid vindt men onherstelbaar bedorven plaatsen, welke niemand ontraadselen kan. Maar toch veel, zeer veel zullen wij beter leeren begrijpen dan tot nog toe het geval was. Een onvermoeide arbeid komt wel is waar niet altijd alles te boven, maar een onvermoeide arbeid kan en zal toch nooit geheel vruchteloos zijn. Laten wij dan, ieder op zijne wijze, voortgaan om de waarheid te zoeken en in het licht te stellen. 'Εαν γαρ ουτω δρωμεν, zegt Plato, δυοιν ϑατερον, η ευρησομεν εφ' ο ερχομεϑα, η ηττον οιησομεϑα ειδεναι ο μηδαμη ισμεν.’ W.H. Van de Sande Bakhuyzen. | |
[pagina 110]
| |
Lijst der Geschriften van Dr. J.H. Holwerda.Jani Henrici Holwerda, Hagani, Responsio ad quaestionem a clarissimo Philosophiae theoreticae et literarum humaniorum ordine in acad. Lugd. Bat. a. 1825 propositam: Quaenam fuit veterum Scepticorum sententia de veri iudicio? Quibus argumentis eam tueri conati sunt adversus dogmaticos, imprimis Socraticos et Stoicos? Quomodo denique sceptica philosophandi ratio, observata hominis indole, natura atque ingenii progressione explicanda et coercenda videtur? Quae praemium reportavit 8 Febr. 1827. Dissertatio theologica inauguralis de colloquio Jesu cum Nicodemo. Hagae comitis 1830. Emendationum Flavianarum specimen scripsit et de novae operum Josephi editionis consilio disseruit J.H. Holwerda. Gorinchemi, ap. J. Noorduyn et fil. 1847. De betrekking van het verstand tot het uitleggen van den Bijbel, inzonderheid van de schriften des N. T's. Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon 1853. Uitlegkundige aanteekeningen op eenige plaatsen uit het N.T. ib. 1853. Observationes criticae in Flavii Josephi Antiquitatum Judaicarum librum XVIII. In de Mnemosyne van 1853, p. 111 sqq. Nog eenige opmerkingen betreffende Matth. 3 : 15, 27 : 28, Marc. 15 : 36, Luc. 13 : 28, Joh. 19 : 29. In de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, dl. XII. 1ste stuk. Bijdragen tot de uitlegging van het N.T. Leyden, Jac. Hazenberg Cz. 1854. Antikritiek. Bedenkingen van den schrijver van het werkje: Bijdragen enz. tegen de recensie daarvan voorkomende in het tijdschrift Godgeleerde Bijdragen 1855, St. IX, blz. 671-685. In Boekzaal der gel. wereld 1855 II, blz. 524. | |
[pagina 111]
| |
Aankondiging van: Opmerkingen betreffende de Statenoverzetting van de Evangeliën en Handelingen der Apostelen, Amst. 1855. In de Algemeene Konst- en Letterbode No. 44 van het jaar 1855. Een woord aan den schrijver van het werkje: Opmerkingen betrefende enz. In het Bijblad van den Referent 1856. Open brief aan den schrijver van het werkje: Opmerkingen betreffende enz. In het Bijblad van den Referent 1856. Iets over de plaats van Ignatius in Ep. ad Philad. 8. In de Jaarboeken v. wetensch. theologie. 1856. p. 131. Proeve eener verklaring van Rom. 9 : 5. In de Nieuwe jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, Dl. I, p. 55 en volg. 1858. Nog een woord over Rom. 9 : 5. Ibid. Dl. II, p. 358 en volg. 1859. De gedachte aan het oordeel des Heeren het wapen en de staf van den getrouwen evangeliedienaar. Kerkelijke rede over 1 Cor. 4 : 4b ter bevestiging van een ambtgenoot. Gorinchem, van der Mast. 1860. Tischendorfs editio septima Novi Testamenti. In de Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie. Dl. III, p. 548 en volg. 1860. Verklaring van 1 Petr. 3 : 18-4 : 6. In de Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie. Dl. V, p. 447 en volg. 1862. Levensberigt van C.G. Boonzajer. In de Handelingen der maatschappij der Nederl. Letterkunde van 1863. Annotatio critica in Xenophontis Hellenica. Amst. C. van Helden 1866. Bijdragen tot de geschiedenis van den canon des N.T. In de Godgeleerde Bijdragen van 1868. Allerlei uit Josephus. In de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. v. Wet. Afd. Letterkunde, 2de Reeks, dl. II, 1871. Herinneringen van een predikant na een en veertigjarigen dienst tevens afscheidswoord. Gorinchem, C. Schook 1872. Annotatio critica in Philonem Judaeum. In de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. v. Wet. Afd. Lett. 2de Reeks, Dl. III. 1873. Moderne orthodoxie en vergelijkende godenleer. In de Levensbode 1873, Dl. VI. 1ste stuk. p. 14 en volg. Annotatio critica in Philonis Judaei librum de posteritate Caini. In de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. v. Wet. 3de Reeks, Dl. I, 1884. |
|