Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886
(1886)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Levensbericht van Nicolaas Wilhelmus Posthumus.Bracht de gewoonte mede, bij deze levensberichten ook de beeltenissen der afgestorven leden op te nemen, dan zoude één blik op het portret van hem, wiens leven hier wordt herdacht, voldoende geweest zijn om den indruk te geven, hoezeer bij Posthumus de geest over het lichaam moet geheerscht hebben. De lezer vergunne mij thans, dat beeld voor hem, die den overledene niet gekend heeft, in zooverre te schetsen als dit noodig is om dien indruk althans eenigermate te kunnen verkrijgen. Gedurende de vijftien jaren, dat wij den Heer Posthumus kenden en met hem samenwerkten, ging hij in waarheid gebogen onder den last van zijn lichaam: eng was zijne borst; benauwd zijne ademhaling; langzaam zijn tred; zacht zijne stem, terwijl het spreken dikwijls door hijgen en hoesten werd afgebroken. Bij de wisseling der jaargetijden, bij snelle overgangen van temperatuur, ja dikwijls | |
[pagina 170]
| |
bij verplaatsing van het eene vertrek naar het andere, werd hij bevangen door verkoudheden van zóó ernstigen aard, dat hij soms dagen lang het bed moest houden en meer dan eens den dood zijn leger zag naderen. Doch de aamborstige, die het eene oogenblik door een zware hoestbui werd aangetast, was het volgende oogenblik weder geheel tot zichzelven gekomen; de bedlegerige van gisteren was den volgenden dag weder midden in zijne werkzaamheden en tot zijn gewone doen teruggekeerd. Was het wonder dat men eindelijk aan zijne zwakte, aan de rankheid en broosheid van zijn lichaam gewoon raakte en daarmede evenmin meer rekening hield als hij zelf, die zoo zelden over zijn ziekten sprak en daarnaar ongaarne gevraagd werd. Bij het regelen zijner werkzaamheid voor de toekomst, bij het maken van plannen, zelfs lang vooruit, bleef ten langen leste zijne ongesteldheid dan ook geheel buiten berekening. Doch thans - nu de Koning der verschrikking eindelijk zijn slag heeft geslagen en het lichaam den strijd heeft moeten opgeven, komt ons het beeld van den nooit krachtigen, nooit gezonden man weder onweerstaanbaar voor den geest, en wordt het ons eerst recht duidelijk, welk een geestkracht er gevorderd werd om met dit omhulsel, dat hem in zoovele opzichten in den weg stond en slechts gevoelens van medelijden vermocht te wekken, niet enkel een eervol leven te leiden, maar zich nog daarenboven omhoog te werken op de ladder der maatschappelijke rangen en onderscheidingen, toe te nemen in breedheid van kennis en ontwikkeling, veelheid en degelijkheid van arbeid, kracht van invloed en optreden in elken kring, waarin hij zich bewoog. Natuurlijk kwamen bij deze geestkracht bijzondere karaktertrekken, die den Heer Posthumus tot een eigenaardige persoonlijkheid stem- | |
[pagina 171]
| |
pelden, en welke het niet minder mijn streven zal zijn hier te schetsen dan zijn leven en zijn werkzaamheid.
In het leven van Posthumus dient men, met het oog op den aard dier werkzaamheid en de vorming of ontwikkeling van zijn karakter, drie tijdperken te onderscheiden: dat, waarin hij zich buiten Amsterdam aan het lager onderwijs wijdde en zich voor het middelbaar onderwijs en zijne geographische studiën voorbereidde; dat, waarin hij te Amsterdam bij het middelbaar onderwijs werkzaam was, en krachtig medewerkte tot verbetering der geographische studie hier te lande; eindelijk dat, waarin hij als hoofd der Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus zijn werkzaamheid tusschen die inrichting en het Aardrijkskundig Genootschap moest verdeelen. Den 22 Januari 1838 te Heusden geboren, vertrok Posthumus op nog jeugdigen leeftijd met zijne ouders naar Woudrichem, om, na een verblijf van drie jaren aldaar, weder naar Heusden terug te keeren. Die verhuizing droeg voor hem deze vrucht, dat hij gedurende drie jaren het lager onderwijs genoot onder de uitstekende leiding van den hoofdonderwijzer K.J. van Tussenbroek, terwijl hij later ook weder te Heusden aan de inrichting van den Heer Seret een zeer goede gelegenheid vond, zich verder te vormen en te bekwamen. Zoowel de degelijkheid van dat onderwijs als de ijver en de werkzaamheid van den jeugdigen Posthumus kunnen blijken uit den spoed, waarmede hij achtereenvolgens zijne examens aflegde: den 26 April 1854 verkreeg hij den 4en rang, een jaar later een acte voor het Fransch; in April 1856 legde hij met goed gevolg het examen voor den 3en rang af en in April 1861 verkreeg hij den rang van hoofdonderwijzer, nadat hij nog vooraf een acte voor het Hoogduitsch had gehaald. | |
[pagina 172]
| |
Niet lang behoefde hij bij het dingen naar een betrekking in het strijdperk te treden. Nog in hetzelfde jaar 1861 werd hij na een vergelijkend examen benoemd tot hoofd der Openbare school te Hardinxveld, waar hij van 1 Oct. 1861 tot 1 Januari 1867 werkzaam was. Van Hardinxveld vertrok hij naar Bemmel, waar hij een Instituut opende, en waar hij tevens gelegenheid vond zich voor het Middelbaar Onderwijs voor te bereiden. Ook weder bij deze studiën betoonde hij denzelfden ijver en niet minder volharding als bij het verkrijgen der actes voor het lager onderwijs: in Mei 1868 legde hij met goed gevolg het examen af in Geschiedenis en reeds in Mei 1869 dat in Aardrijkskunde. Geen wonder dan ook, dat in dit tijdperk van zijn leven de kiem zijner latere ongesteldheid gelegd werd of tot ontwikkeling kwam: natuurlijk moesten de late avonduren of de te vroege ochtendstond aan die examen-studies gewijd worden, terwijl dat werken lang nadat het dag geweest was of voordat de dag in aantocht was, afwisselde met al de beslommeringen, welke het Bestuur van een Instituut voor het hoofd daarvan medebrengt. Doch wellicht behoorde de Heer Posthumus tot die klasse van onderwijzers, welke, hun school en hun onderwijs als bijzaak beschouwende, hun voornaamste krachten en een groot deel van hun tijd besteden aan eigen studie, niet zoozeer uit behoefte aan eigen betere vorming als wel met het oog op de verbetering hunner maatschappelijke positie? - Onze karakterbeschrijving van den overledene zal, hopen wij, het beste antwoord op deze vraag kunnen zijn. Thans doen wij slechts dit duidelijk uitkomen, dat de Heer Posthumus, vooral te Hardinxveld, niet enkel de gelegenheid aangreep om zich in de vakken van het lager onderwijs beter te bekwamen, maar ook levendig belangstelde in de vraagpunten, welke | |
[pagina 173]
| |
zich in die dagen bij dezen tak van onderwijs voordeden. Wat het eerste betrof, van grooten invloed was nu en later op de richting zijner studien de man, voor wien hij tot aan zijn dood de diepste vereering en gevoelens van innige dankbaarheid koesterde, Dr. P. Romeyn, toen rector van het gymnasium te Gorinchem en schoolopziener in het district, waarin Posthumus werkzaam was. Het was Dr. Romeyn, die op den cursus, welken hij in verschillende letterkundige vakken gaf, in Posthumus den belangstellenden en bekwamen onderwijzer opmerkte, ‘die zich reeds in ondergeschikten rang door zijn stijl en door zijn beknopte heldere schrijfwijze onder vele tientallen onderscheidde’. Toen later de verhouding tusschen beide mannen geheel veranderd was en zij gezamenlijk zitting hadden in de Staatscommissie tot het afnemen der examens voor het M.O., was het nog duidelijk zichtbaar, hoe waardeering, achting en dankbaarheid hier een band van vriendschap in het leven hadden geroepen, welke Dr. Romeyn nog onlangs van wijlen zijn ‘zeer gewaardeerden vriend’ deed spreken. - Het is ook datzelfde schrijven van den geachten oud-schoolopziener, 't welk ons het recht geeft te beweren dat Posthumus behalve voor zijne studien nog tijd vond om de onderwijzers-vergaderingen, waarin paedagogische vraagpunten of andere quaestiën van den dag gesteld werden, bij te wonen en daar het woord te voeren. Zooals ons van elders verzekerd werd, wogen reeds toen zijne adviezen zwaar, en wist hij zich in zijne naaste omgeving en in de kringen, waarin hij zich bewoog, door karakter en kennis invloed te verzekeren.
Het tweede tijdperk in zijn leven opent zich met de benoeming tot Leeraar in de geschiedenis en aardrijkskunde aan de H.B. School met vijfjarigen cursus te | |
[pagina 174]
| |
Amsterdam, welke betrekking hij van 1869 tot 1876 vervulde. Verkreeg hij dus nog in hetzelfde jaar, waarin hij zijn tweede examen aflegde, eene plaats aan de hoogere burgerschool in de hoofdstad des Rijks, ook bij dien anderen tak van onderwijs en in die andere omgeving had hij spoedig de hem toekomende plaats ingenomen. Door de orde, die hij in zijne klassen wist te handhaven; door de gezonde begrippen over paedagogiek, die hij in de leerarenvergaderingen voorstond en tegenover zijne leerlingen in practijk bracht; door zijn onafhankelijk karakter, dat zich ook tegenover meerderen deed gelden, verzekerde hij zich spoedig bij het onderwijzend personeel en de schoolautoriteiten de achting, welke elk leeraar, die bovengenoemde eigenschappen bezit, reeds daardoor moet inboezemen. Daarbij kwamen dan nog die, welke de hoogerstaande docenten van den grooten hoop onderscheiden: streng plichtgevoel, 'twelk het verzuimen der lessen, tenzij bij hooge noodzakelijkheid, verbiedt; belangstelling in de inrichting, waaraan hij verbonden was, niet enkel dus in het vak, dat hij onderwees; groot moreel overwicht op de leerlingen, door wederkeerige achting en toegenegenheid verkregen; het nadenken, ook buiten de school, over de belangen van het onderwijs, waaraan hij zijn krachten wijdde. Het was dus ook vrij natuurlijk dat Posthumus bij het M.O. geen minder belangrijke rol speelde dan vroeger bij het lager. In het Departement Noord-Holland der Vereeniging van Leeraren bij het M.O. werden verschillende vraagpunten door hem ter sprake gebracht en werd hij meermalen tot Bestuurslid verkozen. Toen van 1875-'78 het Hoofdbestuur dier Vereeniging uit den boezem van dat Departement verkozen werd, vervulde Posthumus in | |
[pagina 175]
| |
dat lichaam de betrekking van Secretaris en nam hij een levendig aandeel aan de discussiën over en de redactie van de wijzigingen, welke de Vereeniging van Leeraren in den omvang van het onderwijs en in de opleiding en de examina van toekomstige leeraren wenschelijk achtte. Toen in 1884 de zetel van dat Hoofdbestuur andermaal naar Amsterdam werd overgebracht, werd Posthumus tot Voorzitter der Vereeniging van Leeraren verkozen. - Tot zoover over de plaats, die hij onder zijne ambtgenooten innam. Dat hij bij de Commissie van Toezicht, den gemeenteraad, den Wethouder van Onderwijs te Amsterdam en voorts bij den Inspecteur van het M.O. niet minder hoog stond aangeschreven, mag gerust verzekerd worden. Veel gold hij bij het eerste lichaam om de wijze, waarop hij reeds als leeraar doch vooral als Directeur zijn taak opvatte, en voorts door zijn ‘beknopte en heldere schrijfwijze’, door het regelmatige en vlugge in zijne administratie en andere eigenschappen die zwaar wegen bij een collegie, dat meer vermag toe te zien òf, dan wel hoe de zaken marcheeren en dat zich voor zijne moeite om degelijke adviezen uit te brengen ook niet altijd beloond ziet. Bij den gemeenteraad vermocht hij zóóveel, dat hij bij de benoeming tot directeur, hoewel de derde op de voordracht, hij met zijne zwakke gezondheid, den voorrang verkreeg boven twee verdienstelijke medecandidaten. Zooveel gold zijne meening bij den vroegeren Wethouder van onderwijs, die hem het langst als leeraar en directeur had werkzaam gezien, dat deze, naar verzekerd werd, ook wel met hem te rade ging in zaken en benoemingen, die niet in rechtstreeksch verband stonden met de inrichting, aan wier hoofd Posthumus geplaatst was. Doch buitengewoon groot was zijn invloed bij den inspecteur, die zoo kort vóór hem aan zijn werkkring werd | |
[pagina 176]
| |
ontrukt, wiens verdiensten door Posthumus in een zoo helder licht werden gesteld en wiens heengaan nog altijd zoo innig diep wordt betreurd door hen die weten, welk een waarachtige belangelooze liefde dien inspecteur voor het M.O. bezielde. Het is bekend dat wijlen Dr. Steyn Parvé een zekere voorliefde bezat voor docenten, die, bij het lager onderwijs gevormd of in de praktijk groot geworden, zich daarna aan het M.O. verbonden, mits - en deze voorwaarde, meenen wij, woog vooral in de latere jaren van zijn leven zwaarder - mits deze ook de bewijzen leverden dat zij de vakken, die zij onderwezen, wetenschappelijk beoefenden. Het was toch het streven van dien Inspecteur, zooals hij ons nog kort voor zijn dood verzekerde, niet enkel het M.O. als zoodanig te verbeteren, maar ook de vakken, waarin onderwijs werd gegeven, hier te lande door de leeraren tot een hooger wetenschappelijk niveau te doen brengen. Op die wijze meende hij terecht het onderwijs en het onderwijzend personeel in de oogen der natie te zullen verheffen, en beiden die achting te verzekeren, welke een tak van onderwijs noodig heeft, om goed ingang te vinden of om ouders en leeraren te doen samenwerken. Vergissen wij ons niet, dan hebben wij in het bovenstaande de hoofdverklaring gegeven van de zoo eigenaardige verhouding, die tusschen den heer Steyn Parvé en Posthumus bestond. De eerste zag in den laatsten den Schulmann, zooals hij dien, vooral in de eerste tijden van het M.O., wenschelijk achtte; den practischen docent, die vooral aan de inrichting te Amsterdam veel nut stichtte; die ook later als Directeur de verwachtingen, welke men van hem gekoesterd had, niet beschaamde en die bij dit alles tijd vond, zich in de aardrijkskunde, door den heer Steyn Parvé met zekere voorliefde, zoo niet beoefend, dan toch in hare ontwikkeling | |
[pagina 177]
| |
nagegaan, zoo te bekwamen, dat hij dit leervak bij het onderwijs meer in eere bracht en het hier te lande meerdere belangstelling vermocht te verzekeren. Het was dan ook de heer Steyn Parvé, die Posthumus reeds als leeraar uitnoodigde zitting te nemen in de commissie voor het afnemen der examens ter verkrijging van een acte voor het M.O., en die aan het oordeel van Posthumus over personen, zaken en quaestiën in zake het M.O. een waarde hechtte, die soms opmerkelijk mocht heeten. In hoeverre ook hier weder Posthumus' persoonlijkheid dien verkregen invloed versterkte, zullen wij thans nog in het midden laten. Ons roept de beschrijving zijner te Amsterdam als leeraar op wetenschappelijk gebied ontwikkelde werkzaamheid. Lag die werkzaamheid in den eersten tijd niet uitsluitend op een enkel terrein, maar ontwikkelde hij zich door de redactie van ‘Onze Tijd’ meer algemeen, weldra werd aardrijkskunde meer in het bijzonder zijne hoofdstudie. Met den heer J. Kuyper werkte hij samen bij de vervaardiging van een Atlas, welke door de duidelijke voorstelling van het bodemrelief in die dagen zeer de aandacht trok en allerwege bij het onderwijs gebezigd werd; ook stelde hij met schrijver dezes een atlas voor Natuurkundige Aardrijkskunde samen, waarvan wij moeilijk meer kunnen zeggen dan dat hij weder een in die dagen gewenscht hulpmiddel bij het onderwijs in aardrijkskunde aan de hand deed. Vrijer wordt ons oordeel over de atlassen en handboeken, welke de heer Posthumus òf geheel alleen, òf in samenwerking met zijn zwager, den onder zijne leiding gevormden Heer J. IJzerman, het licht deed zien en waarin hij zijne denkbeelden over het onderwijs in aardrijkskunde niet enkel bij wijze van Inleiding uiteenzette, maar tevens uitwerkte en belichaamde. Het is hier de plaats niet, die denkbeelden uitvoerig te | |
[pagina 178]
| |
bespreken, wat ook minder noodzakelijk schijnt, daar de nieuwere denkbeelden over de aardrijkskunde en het onderwijs in dat leervak ook hier te lande zoo bij herhaling besproken en door middel der nieuwere atlassen zichtbaar voor oogen gesteld zijn, dat geen beschaafd lezer geoordeeld mag worden ze niet te kennen. Dit alleen zij het geoorloofd hier bij te voegen, dat de tegen die nieuwe richting en ook meer bepaald tegen Posthumus' handboek en atlassen ingebrachte bezwaren, als zouden zij de stof te breed opvatten en onderwerpen bij leerlingen ter sprake doen brengen die boven hunne bevatting gaan, terwijl het noodzakelijke (‘het ronddragen van het beeld der aarde, zooals het door kaarten en globes wordt voorgesteld’) achterwege blijft, ons vrij overdreven voorkomen. Juist door die nieuwere richting wordt als van zelve verkregen, wat door dressuur op blinde kaarten of even gedachtenloos en vervelend geheugenwerk niet of zeer slecht wordt aangebracht. Het bespreken der kusten bodemvormen van landen, der ligging van plaatsen in verband met die gesteldheid van kust en bodem, der bevaarbaarheid van rivieren, der toegankelijkheid van bergpassen en dalen, en voorts het bespreken der geschiktheid van landstreken, wat aangaat hun klimaat en producten, voor bewoning en het ontstaan van grootere of kleinere steden, is geen onderwerp, dat boven de bevatting van leerlingen gaat. Het kan geen aanleiding geven tot ‘oefening der leerlingen in het lijdelijk opnemen van honderdmaal te veel voor hen onverteerbare feiten’, vooral niet, wanneer die zoo concrete feiten door kaarten en atlassen nog zooveel duidelijker voor oogen worden gesteld. Was dit het geval, de voorliefde, die bij de meeste leerlingen voor aardrijkskunde bestaat, zou niet kunnen worden verklaard, evenmin als het feit, dat thans in alle landen van | |
[pagina 179]
| |
Europa die nieuwere richting wordt gevolgd. De omstandigheid, dat hier of daar een onverstandig docent ‘voor baardelooze knapen de vraag tracht op te lossen, hoe de natuurkundige invloeden den socialen en politieken toestand der volken bepalen’, opgemaakt uit het voorkomen van dergelijke phrases in onbekookte brochures, maakt het nog niet noodzakelijk, dat men alleen in Nederland, het land met zijn zoo roemrijk verleden op geographisch gebied, tot de oude methode terugkeere, tenzij men die alleen bij den Nederlandschen gymnasiast wenscht in toepassing gebracht te zien, een voorrecht, dat de leerling der H.B. School hem dan niet moet benijden. Ook het gevaar dat de leerling bij het bezichtigen der atlassen, die bodem, klimaat en producten voor oogen stellen, zou kunnen loopen, om de grenzen van de provincies te verwarren met die van den regenval of van de gewassen, behoeft nog geen reden te zijn (gesteld het bestaat) om over die atlassen met zoo weinig waardeering te sprekenGa naar voetnoot1 of deze geheel ter zijde te stellen. | |
[pagina 180]
| |
Wij keeren thans tot den heer Posthumus terug. Niet enkel door handboek en atlassen leverde hij het bewijs van voortgaande studie der aardrijkskunde, ook in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap liet hij zich kennen als iemand, wiens lectuur zich verder uitstrekte dan die van handboek of populaire beschrijving en reisverhaal. Let men op de hoogte, welke de geographische studiën hier te lande in het jaar 1873 bereikt hadden, het jaar der oprichting van bovengenoemde vereeniging, spoedig gevolgd door de uitgave van haar tijdschrift, en voorts op de eischen, die tot dusverre bij de acteëxamens gesteld waren, dan heeft deze over zijne lectuur gebezigde uitdrukking meer beteekenis dan men allicht vermoedt. Het nagaan der vorderingen, welke men, vooral in het buitenland, op het gebied der algemeene en eigenlijke geographie maakte; het volgen van de resultaten, op wetenschappelijke reizen verkregen; het bijhouden der geographische en cartographische litteratuur, tenzij voor Nederland of de Nederlandsche en de daaraan grenzende koloniën, lag toen nog slechts op den weg van enkelen. Niet alle leeraren in aardrijkskunde bij het M.O. waren dien breederen weg bij hunne studien opgegaan; en de vereerders der aardrijkskundige wetenschap, uit vroegere dagen nog overgebleven, koesterden daarvan andere denkbeelden dan boven omschreven zijn, of onderscheidden niet altijd voldoende de practische of mercantiele aardrijkskunde van de | |
[pagina 181]
| |
aardrijkskunde als zelfstandige, hetzij dan historische of physische wetenschap. De vereeniging in het Aardrijkskundig genootschap van zoo verschillende beoefenaars der geographie met hun verschillende opvatting dier wetenschap en hun zoo uiteenloopend terrein van studie, heeft (wat hier niet nader kan aangetoond worden) ongetwijfeld veler opvatting gewijzigd en hun inzichten verruimd. Ook Posthumus ondervond den invloed van de vele verdienstelijke mannen, welke hij het voorrecht had daar te ontmoeten, en vatte de taak, die hem in de vervulling van het secretariaat en in de redactie van het tijdschrift werd opgedragen, met ingenomenheid op. De menigte van tijdschriften, die hij door het in ruil treden met andere vereenigingen onder de oogen kreeg, werden door hem met vlijt en vrucht geraadpleegd; de voordrachten, die hij op de algemeene vergaderingen leverde; de adviezen, ter Bestuursvergadering over wetenschappelijke vraagpunten uitgebracht; de artikelen, die hij als Redacteur moest lezen en herlezen; de mededeelingen, die hij voor het tijdschrift om de twee maanden moest samenstellen, - dit alles gaf hem een breedheid van kennis op geographisch gebied, die hem weldra van velen deed onderscheiden, terwijl hij tevens door de leiding der studiën van hen, die zich voor het acteëxamen M.O. voorbereidden en door het afnemen dier examens steeds voeling hield met datgene, wat op het gebied van het onderwijs in aardrijkskunde voorviel en merkwaardigs gepubliceerd werd. Liep hij door deze velerlei werkzaamheid op geographisch gebied gevaar zich aan overhaasting schuldig te maken, wat bij sommige zijner atlassen te bespeuren valt, en had hij slechts zelden gelegenheid van eenig onderwerp diepere studie te maken, zoo dikwijls hij dit laatste beproefde, is hij daarin zeer goed geslaagd. Zijne studiën | |
[pagina 182]
| |
over de Noordpoolreizen der Nederlanders en het nut dier arctische onderzoekingen; over de Nederlandsche reizigster Alexine Tinne; over Centraal-Azië; over de Tentoonstelling, aan het geographisch congres te Parijs verbonden, leverden het bewijs dat hij de gave van nasporen en het teruggeven der resultaten van ernstig onderzoek bezat. Hij zou die nog meer hebben ontwikkeld, wanneer hij het zich niet opzettelijk ten taak had gesteld het onderwijs in aardrijkskunde hier te lande te verbeteren en in het licht te stellen wat te dien opzichte in het buitenland voorviel, ook wanneer hij daardoor gevaar liep, wetenschappelijk wellicht minder hoog gesteld te worden. Bij 't beoordeelen zijner werkzaamheid vergete men niet, hoe noodig het was dat zij, die het lang verwaarloosde leervak tot zijn recht wilden doen komen, zich niet terstond in eigene studiën van bepaalde en beperkte onderwerpen gingen verdiepen, maar met het oog op de behoeften van leeraren en leerlingen het niveau der aardrijkskundige studies hier te lande trachtten te verhoogen en zich in den eersten tijd meer op algemeen gebied bleven bewegen. Dat die werkzaamheid hier te lande en in den vreemde door hen, die ze konden beoordeelen, werd gewaardeerd, kan voldoende blijken uit de onderscheidingen, hem op wetenschappelijk gebied te beurt gevallenGa naar voetnoot1; uit het gewicht, dat aan zijne adviezen gehecht werd, toen hij als jurylid bij de bovengenoemde tentoonstelling optrad en uit zijne benoeming tot officier d'Académie na afloop der werkzaamheden van het congres, waaraan hij zoo levendig deel nam. | |
[pagina 183]
| |
Zooals wij reeds zeiden, ontsluit zich het derde tijdvak in Posthumus' leven met zijne benoeming tot Directeur der Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus, de eerste inrichting van dien aard, welke te Amsterdam geopend werd. Het laat zich verklaren, dat hij daaraan zijn beste krachten wijdde. Van nu af aan laat zich dan ook wel een verandering in zijn werkzaamheid bespeuren. Kon hij als leeraar veel tijd vinden voor studie, genootschap en tijdschrift, thans vorderde de betrekking als hoofd eener school, wier leerlingental door den roep, die van haar uitging, snel toenam, bijna den geheelen mensch. Hoe gaarne hij een gedeelte zijner krachten ter beschikking hield voor de vereeniging, die hij had helpen oprichten, toch was hij de man niet om daaraan de belangen der hem toevertrouwde inrichting op te offeren. Daaraan wijdde hij zich voortaan met alle energie, die in hem was, en daarop drukte hij een zeer eigenaardigen stempel. In de vaste overtuiging, dat orde en regel bij een burgerschool met zoo vele en zoo verschillende leerlingen eerste vereischte was, stelde hij daar een streng bewind in, dat zich natuurlijk hoofdzakelijk tegenover de leerlingen liet gelden, wien van den beginne af aan het beginsel van tucht en ontzag werd ingeprent, die zich onvoorwaardelijk aan de gestelde regelen hadden te onderwerpen, en die bij het binnentreden en verlaten van het gebouw of bij de wisseling der lessen zich van alles hadden te onthouden, wat de orde ook zelfs kon bedreigen. Het ligt in den aard der zaak, dat dit krachtige bewind zich ook deed gevoelen tegenover de leeraren, voor zooverre het gold het brengen van eenheid in het onderwijs, de bespreking der belangen van inrichting en leerlingen ter leerarenvergadering, het afnemen van toelatings- en overgangsexamens, de middelen ter handhaving van tucht en | |
[pagina 184]
| |
orde, de regeling der lesuren en wat verder mag voorkomen bij een inrichting, waar de directeur, zonder ooit de individualiteit van den leeraar te kort te doen, het beheer van die zaken, welke na gemeenschappelijk overleg volgens vaste beginselen moeten geregeld worden, in handen houdt. Duldde de Heer Posthumus te dien opzichte geen ingrijpen in zijn gezag van de zijde der leerlingen, noch van die der leeraren, omgekeerd, zorgde hij ook daarvoor, dat niet meer dan strikt noodzakelijk was door autoriteiten in den gang zijner inrichting werd ingegrepen; of dat men op eenigerlei wijze de vrijheid der leeraren, bijv. in de keuze hunner leerboeken en de te volgen methode, te kort deed. Voegt men hierbij dat hij ook de materieele belangen dier leeraren, op wier keuze hij grooten invloed had uitgeoefend, zooveel mogelijk voorstond, waar hem dit slechts eenigszins mogelijk was; dat deze er dagelijks getuigen van waren, hoe hij zelf het voorbeeld gaf in toewijding aan de school en het nadenken over hare belangen; en dat zij, wat niet minder beteekende, de inrichting steeds in bloei zagen toenemen - dan laat het zich gemakkelijk denken dat van de zijde dier leeraren werd medegewerkt om de inrichting het karakter te doen behouden, dat zij bezat, wanneer zij ook (sommigen althans) voor zich zelven er prijs op stelden nader te overwegen, hoever men met het handhaven van tucht en orde mag gaan, zonder den geest van opgewektheid en vrijmoedigheid in de klasse uit te dooven, die bij het onderwijs evenzeer onmisbaar mag heeten; of zonder dien band van liefde en vertrouwen tusschen leeraar en leerling te verbreken, die de eerste vereischte is om de orde te handhaven in den hoogeren zin des woords: zóó, dat van de zijde des leerlings aan opzettelijk verbreken dier orde niet gedacht wordt en van de zijde des leeraars voor het | |
[pagina 185]
| |
oogenblik op den goeden wil en den ijver der leerlingen, en lang daarna op hun gemoed en hun volgend leven kan gewerkt worden. Er valt nog op ééne, en niet de minst belangrijke bijzonderheid te wijzen bij het bespreken van Posthumus, den directeur. Niet enkel tegenover de leeraren betoonde hij de boven omschreven belangstelling in de verbetering hunner positie en omstandigheden; ook aan het welzijn zijner leerlingen liet hij zich zeer veel gelegen liggen. Dezelfde man, die de tucht zoo streng handhaafde, was niet enkel zeer welwillend jegens de goedgezinden, maar dacht voortdurend na over hunne wezenlijke belangen. Hij was het, die op zeer geschikte wijze het moeilijke vraagstuk om de leerlingen uren achtereen nuttig bezig te houden, zóó oploste, dat hij door inkorting der uren tot vijftig minuten, van de aandacht der leerlingen minder vergde en de schooltijden kon doen inkrimpen; hij had door eigenaardige regeling der overgangsexamens het middel uitgedacht om de leerlingen geruimen tijd vóór het einde van den cursus de gelegenheid te geven om het verzuimde weder in te halen en nog tot de volgende klasse over te gaan; hij was steeds volgaarne de raadsman van ouders en voogden, waar het gold het kiezen van een goede carrière voor hen die de school verlieten; hij volgde met belangstelling het lot van hen, die eenmaal zijne leerlingen waren, en was hun naar vermogen behulp.aam in het vinden van een nuttigen werkkring. Geen wonder dat er bij zijn dood onder zijne oudleerlingen gevonden werden, die behoefte gevoelden, op zichtbare wijze, in den vorm van een monument op zijn graf, het bewijs te leveren van de achting, de genegenheid en de gevoelens van dankbaarheid, die zij hem toedroegen. | |
[pagina 186]
| |
Wij meenen thans een denkbeeld gegeven te hebben van de nuttige, zich steeds uitbreidende werkzaamheid, welke de Heer Posthumus in de verschillende tijdperken zijns levens heeft ontwikkeld en van zijn woekeren met de krachten die hem geschonken waren. Ons rest thans nog een en ander over de persoonlijkheid en het karakter van den overledene in het midden te brengen. Reeds uit al het bovengezegde bleek dat geestkracht een hoofdtrek was in zijn karakter, zich bij hem openbarende in de wijze, waarop hij de belemmeringen overwon, welke hem zijn lichaam in den weg stelde en de pijnen of benauwdheden verdroeg, die het hem bezorgde; voorts in de onafgebroken werkzaamheid, die hem soms zoo dubbele inspanning kostte; eindelijk in het overwinnen van de moeilijkheden, die ook Posthumus in de verschillende tijdperken van zijn leven niet gespaard bleven. Natuurlijk nam die geestkracht toe door oefening, en nadat hij bij herhaling de vruchten daarvan had ingeoogst. Zij maakte hem afkeerig van alle halfheid en wankelmoedigheid bij zich zelven en bij anderen. Beslist was hij in zijn optreden, denken, spreken en handelen; zorgvuldig wachtte hij zich van den twijfel aan zich zelven, zoo die ooit bij hem opkwam, aan anderen te doen blijken. Voegt men daarbij een zeldzame heerschappij over zich zelven, vooral in het bedwingen zijner hartstochten verkregen; de gave om scherp waar te nemen waar het gold het karakter en de bedoelingen van anderen te doorgronden; een groote menschenkennis en een bijzonderen tact om met zeer verschillende personen om te gaan, dan laat het zich denken dat Posthumus tot die menschen kon behooren, welke hun plannen niet vormen voor den dag van heden of van morgen, maar lang te voren de wegen en middelen overdenken | |
[pagina 187]
| |
die hen tot hun doel voeren en daarbij krachtig geholpen worden door het vertrouwen dat zij in zich zelven stellen en anderen inboezemen. Dat zij hunne eigene denkbeelden bezitten over het gebruik maken, zoowel van eigen kracht en positie als van de zwakheid van anderen, is niet onwaarschijnlijk: daartegen staat dan ook over, dat zij in vele gevallen niet klein zijn in hun opvattingen en in hun willen. Wat dit laatste betreft, wij kunnen in gemoede verzekeren dat kleingeestigheid Posthumus volkomen vreemd was. Bezat hij eerzucht, dan was het geen ijdele, maar deze, om in dat, wat hij was, goed te zijn; niet onder de laatsten, zoo mogelijk, onder de eersten te behooren. IJdelheid was hem volkomen vreemd, zoodat hij nimmer relaties zocht om met voorname kennissen te pronken of zich in voorname kringen te bewegen, waarvoor hij te eenenmale ongevoelig was. Te midden der zijnen en in eenvoudigen kring bewoog hij zich het liefst, ook met het oog op zijne gezondheid, die hem een zeer kalm en geregeld leven voorschreef. - Was hij zonder eerzucht en bracht hij steeds het juiste verband tusschen zijn kunnen en zijn willen, zoodat hij volkomen tevreden was met zijne betrekking en zijne maatschappelijke positie, ook de tweede prikkel van den mannelijken leeftijd, de zucht naar bezit, bezielde hem slechts in zooverre, als hij terecht er steeds aan dacht, hoe broos zijn lichaam was en hoe spoedig zijn levensdraad kon worden afgesneden. Daarom was dezelfde man, die voor zich zelven geene behoefte kende en die voor den vriend of den behoeftige, die zijne hulp inriep, te allen tijde gereed stond, er steeds op uit zijne inkomsten te vermeerderen, zijn tijd en moeite duur te verkoopen. Dat hij te dien opzichte vooral de laatste jaren van zijn leven zoo nuttig mogelijk besteedde, zullen zij het gemakkelijkst kunnen verklaren, die weten, hoe eerst in de latere jaren zijn zoo gelukkige | |
[pagina 188]
| |
echtvereeniging met kinderen gezegend werd, waarvoor Posthumus een zoo bijzonder teedere liefde gevoelde. Als zag hij vooruit, dat het hem niet geschonken zou worden, ze groot te zien; als begreep hij, dat het thans nog zooveel meer plicht was, zijne gade, die hem bij zijn leven en lijden zoo waarlijk ten steun was, met zijn zoo jeugdige kinderen niet onverzorgd achter te laten - hij verdubbelde als 't ware zijn werkzaamheid en zijn streven om ook zijn gezin de voordeelen te bezorgen van dien practischen zin, welke hem zoo bijzonder eigen was, en dien hij jaren lang bezigde om daarmede vereenigingen, waarvan hij lid of Bestuurder was, op de meest belangelooze wijze van goeden raad te dienen. Ten slotte nog dit. Moeilijk is de kennis van het menschelijke hart, reeds wanneer het in eigen boezem klopt. Hoeveel moeilijker niet die van elk ander, vooral wanneer iemands neigingen en begeerten zelden worden uitgesproken en geopenbaard. De persoonlijkheid van Posthumus kon tot zeer verschillende beoordeelingen aanleiding geven, en ook schrijver dezes, hoewel hij 15 jaren met hem samenwerkte, heeft zeer veel moeite gehad om tot het wezen van zijn karakter door te dringen, heeft niet te allen tijde hetzelfde over hem gedacht en gesproken. Wenscht iemand te weten, wat dan aanleiding heeft gegeven om daarover thans met meerdere zekerheid te kunnen oordeelen, wij verzoeken dien belangstellenden lezer ons nog een oogenblik te volgen bij het beschrijven van Posthumus' laatste levensdagen. Zichtbaar was hij de laatste maanden achteruitgegaan. Zijne werkzaamheid verminderde; hij sprak voor het eerst langer en ernstiger over zijn ziekte en nam scherp waar, of men zijn ongerustheid te dien opzichte deelde. Den 10den Juni 1885, ruim 14 dagen voor zijn dood, schreef hij: | |
[pagina 189]
| |
‘Mijn gestel is in den laatsten tijd geheel in de war; de bloedcirculatie is ongerege!d, en als een gevolg daarvan ondermijnen verschillende kwalen mijn toch niet al te groote krachten. Eenigszins ingespannen arbeid is mij ten strengste verboden. Ik hoop dat eenige weken van rust in het zuiden van Limburg mij wat zullen opknappen: thans voel ik mij zeer onwel’. Toen wij hem eenige dagen later bezochten, gaf hij ons reeds den indruk, dat ook hijzelf aan zijn herstel wanhoopte. Nog eenige dagen en wij staan aan zijn sterfbed. Hij riep mij alleen en sprak daar in de weinige heldere oogenblikken, die hem geschonken waren, en met zijn zwakke stem korte afgebroken woorden, welke mij een diepen blik gunden in zijn karakter. Toen hij kort daarna het waarlijk zoo moede hoofd had nedergelegd, stond het bij mij vast dat daar iemand was heengegaan, die niet zich zelven had gezocht, niet door kleine motieven was geleid en bij veel kalmte en nuchterheid van spreken en denken, oneindig meer idealisme had bezeten dan menigeen heeft vermoed. Natuurlijk hebben wij sedert den indruk, bij dat sterfbed ontvangen, getoetst aan de herinnering van vroegere woorden en daden, en hebben wij sedert ernstig nagedacht over het nakomen der belofte, in zulk een heilig oogenblik gegeven, om hem, die heenging, naar waarheid te schetsen. Dit is thans geschied, wanneer wij de verklaring zullen hebben afgelegd, dat ook dat nader onderzoek ons in de bij het sterfbed opgedane overtuiging heeft bevestigd. Mag en moet men hen, die door streng plichtgevoel, en dus niet door eer- of geldzucht geleid, met inspanning van krachten en met opoffering van genoegens, al hun tijd besteden aan de vervulling der taak, waartoe zij geroepen werden; moet men hen, die aan de verbetering | |
[pagina 190]
| |
der maatschappij in hunnen kring, aan de bevordering der ware belangen van hun gezin en aan de opleiding en ontwikkeling van zich zelven al hun vermogens hebben besteed, tot die edeler soort van menschen rekenen, die wij met den naam idealist, in den hoogeren zin van het woord, bestempelen - dan moet Posthumus daartoe ongetwijfeld gerekend worden.
Amsterdam, 3 Mei. C.M. Kan. | |
[pagina 191]
| |
Lijst van tijdschriften, artikelen, handboeken, kaarten en atlassen, door den Heer Posthumus geredigeerd of samengesteld.A. Tijdschriften en artikelen.Onze Tijd. Studiën en berichten over personen zaken en gebeurtenissen van den dag. Onder redactie van N.W. Posthumus van de jaren 1868-1874. Tijdschrift van het Aardr. genootschap, gevestigd te Amsterdam Dl. 1-VII. Nieuwe Serie Dl. I en II. Amsterdam 1874-1885. In dit tijdschrift komen van de hand van den Heer Posthumus de volgende artikelen en voordrachten voor: Freule Tinne, De Nederlandsche reizigster door Afrika, Dl. I, p. 72. Voordracht: De Nederlanders en de Noordpool-expeditie, (Versl. 80. Algem. Verg.) I, p. 228Ga naar voetnoot1. De Engelsche Noordpool-Expeditie II, p. 278. Voordracht over Centraal-Azië en de uitbreiding van het Russisch gezag in dat gebied. (Verslag der 18e Algem. Verg.) III, p. 78. De zesde groep der Aardr. Tentoonstelling te Parijs II, p. 116Ga naar voetnoot2. Bovendien werkte hij mede aan de samenstelling der in de zeven eerste jaargangen voorkomende ‘Mededeelingen’ en aan die afdeeling van het Tijdschrift, welke in de ‘Nieuwe Serie’ den titel draagt ‘Verslagen en Mededeelingen’ Dl. 1 (1884) en Dl. II (1885) tot en met n0 5. In de Volksalmanakken uitgegeven door de Mij tot Nut van 't Algemeen komen voor: ‘Waartoe dienen Noordpool-expedities?’ (1876); ‘De Turken in Europa’ (1878) en ‘Onbekende deelen der Aarde’ (1879). | |
[pagina 192]
| |
B. Handboeken.De tachtigjarige oorlog. Een volksleesboek, Amsterdam 1872. Leerboek der Aardrijkskunde ten gebruike bij het onderwijs, Tiel 1883-'85. In 3 stukken, zooals boven gezegd is, in samenwerking met den Heer J. IJzerman voltooid. Beknopt leerboek der Aardrijkskunde ten gebruike bij het Onderwijs, Tiel 1885. Onze bezittingen in andere werelddeelen 2e dr., Tiel 1883. Grondbeginselen der Wis- en Natuurkundige Aardrijkskunde, ten dienste van het onderwijs. Naar het Hoogduitsch van Dr. M. Geistbeck., Amsterdam z.j. | |
Kaarten en atlassen.Oro-hydographische Atlas, bewerkt door J. Kuyper en N.W. Posthumus, Amsterdam, in verschillende edities. Kaart ten gebruike bij het onderwijs in de Natuurkundige Aardrijkskunde door C.M. Kan en N.W. Posthumus, Amsterdam 1875. Atlas voor Natuurkundige Aardrijkskunde, bewerkt door Dr. C.M. Kan en N.W. Posthumus, Arnhem z.j. Atlas van Nederland ten gebruike bij het Lager, Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs, Amsterdam 1878. De eerste editie werd door den Heer Posthumus alleen bewerkt, de latere bewerkte hij in samenwerking met Prof. J.M. Van Bemmelen te Leiden. Schneiders Typen-Atlas. Atlas voor school en huis op het gebied van Ethnographie en Planten- en Dierengeographie, in 15 kaarten met 450 afbeeldingen voor Nederland bewerkt, Amsterdam z.j. Atlas voornamelijk ten gebruike bij het onderwijs in Natuurkundige Aardrijkskunde, gevolgd of bewerkt naar de beste Geographische kunst- en plaatwerken. In 26 platen bevattende 900 afbeeldingen en 22 kaarten, Amsterdam 1883. |
|