Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886
(1886)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
G.T.N. Suringar. Het leven van een boekhandelaar-uitgever.Sedert het midden der vorige eeuw was te Leeuwarden ‘op de Kelders’ een boekhandel gevestigd ‘waar de Rotdamsche Erasmus uithing’. Wigerus Wigeri oefende daar zijn bedrijf uit in een kleinen winkel, met eene drukkerij van geringen omvang. Na zijn overlijden, in het laatst der eeuw, werd C.L. van Altena eigenaar van de zaak, wiens weduwe na zijn overlijden in 1811 de zaak voortzette en haar in 1821 verkocht aan Gerard Tjaard Nicolaas Suringar.Ga naar voetnoot1 Geboren den 1 Juni 1804, uit ouders van den deftigen burgerstand, verloor G.T.N. reeds op vijfjarigen leeftijd zijne moeder en vijf jaren later zijn vader. ‘Mijn oudsten broeder, Willem Hendrik, pas vier jaren gehuwd, trof drie maanden later het ongeluk, dat hij zijne vrouw verloor. Die omstandigheid gaf aanleiding tot zijn besluit, om met zijne eigen kinderen bij zijne nu ouderlooze broeders en zusters in te trekken, en zich aan het hoofd te | |
[pagina 104]
| |
stellen van dat dubbel gezin. Aan dat grootmoedig besluit had ik het te danken, dat het ouderlijk huis niet voor mij verloren ging, dat mijne opvoeding niet gestoord werd, en dat ik onder de leiding kwam van een man, aan wien ik door de innigste liefde van zijnen en mijnen kant, mijn geheele leven lang verbonden bleef, die met vaderlijke liefde en zorg mijne schreden rigtte, en mijne ontwikkeling bestuurde’ ....... ‘Aan hem had ik dan ook te danken de aanleiding tot het doen van een gelukkige beroepskeuze. Nog heugt mij de dag, toen hij van buitenshuis binnen komende mij vroeg: ‘Zoudt gij lust hebben boekverkooper te worden? Daar is gelegenheid om eene zaak over te nemen.’ Mijn hart trilde van vreugde op het hooren van die vraag. Al wat mij tot dusverre was voorgekomen of voorgehouden, had mij niet kunnen bekoren. Deze vraag schoot een lichtstraal op mijn weg, en het besluit was genomen. Slechts drie maanden tijds had ik om mij daarop voor te bereiden. Dan moest de zaak worden aanvaard. 't Ontbrak mij aan alle opleiding voor dat vak; maar geen nood als men werken kan en werken wil, en niet vreemd is in zaken van bedrijf en beheer.Ga naar voetnoot1 De zaak werd 1 Jan. 1822 aanvaard en, daar G.T.N. nog slechts 17 jaar telde, onder het toezicht van zijn broeder als voogd. De boekhandel te Leeuwarden onderscheidde zich in die dagen niet van dien van andere kleine provinciesteden. Daar waren Brouwer en Wiarda die meer bijzonder hun werk maakten van zoogenaamd kerk- en schoolgoed, | |
[pagina 105]
| |
Proost die wel Friesche boeken uitgaf maar zijn hoofdwerk maakte van auctiën, Steenbergen van Goor die door zijne vrouw den winkel liet besturen en zelf zich uitsluitend aan het vertalen wijdde. Daar was ook een zekere G.M. Cahais dien men den geleerden boekverkooper noemde en die in een gesloten huis zijn zaak dreef, eindelijk H.C. Schetsberg die zich kort na Suringar vestigde en zijne specialiteit maakte van het debiet van rechtsgeleerde werken, waaronder toen de Belgische nadrukken van Fransche juristen eene voorname plaats innamen. Behalve de laatsten hadden allen, evenals de wed. van Altena, eene kleine drukkerij, die weinig meer opleverde dan almanakken, school en catechisatieboekjes en zoogenaamd smoutwerk. Allen vonden daarbij een deel van hun bestaan in het verkoopen van kantoor- school- en schrijfbehoeften, dat in die dagen, ook thans nog in kleine plaatsen, aan den boekhandel onvermijdelijk verbonden was. Bij deze voegde zich dus de jonge Suringar en hoezeer het hem ernst was bleek spoedig toen hij van de aangeboden gelegenheid gebruik maakte om ook den boekhandel van Cahais over te nemen, waardoor hij met het meer intellectueele publiek in zijne vaderstad terstond in betrekking kwam. Daartoe werkte vooral ook mede zijne opname in het letterkundig genootschap Constanter, vóór korten tijd door A. van Halmael jr. en eenige andere jonge letterkundigen te Leeuwarden opgericht. Dit genootschap stelde zich ten doel de beoefening der Nederlandsche taal en letterkunde en het was aan den omgang en de geregelde samenwerking met v. Halmael, Robidé van der Aa, Telting, Ottema, Deketh en andere leden van dat genootschap dat S. voor een groot deel zijne letterkundige vorming te danken had; deze bepaalden ook de | |
[pagina 106]
| |
richting die hij later als boekhandelaar en uitgever zou volgen. ‘Uitgeven, daar toch moest het heen, zou het ideaal bereikt worden dat ik mij in deze loopbaan had voorgesteld.’Ga naar voetnoot1 Tot de enkele uitgaven van de wed. Altena behoorde de Leeuwarder almanak ‘met tusschen den kalender ingedrukte roode letters’ waarvan jaarlijks 16,000 exemplaren werden gedrukt en waarvan de uitgave door S. nog jaren lang werd voortgezet, maar de drukkerij was ook voor weinig ander werk berekend. Moest het dus tot uitgeven komen, dan diende deze in de eerste plaats te worden hervormd en uitgebreid. Dit geschiedde, en zoo werd, dank het initiatief van S., in 1823 de eerste ijzeren boekdrukpers in Friesland te Leeuwarden opgesteld.
De herleving van het volksbestaan in 1813 had ook eene herleving van den boekhandel tengevolge gehad. Moge het tijdperk van 1813 tot '30 door onze geschiedschrijvers Groen van Prinsterer, de Bosch Kemper en Jonckbloet een tijdperk van lauwheid en flauwheid op godsdienstig, staatkundig en letterkundig gebied genoemd worden, een uitzondering moet gemaakt worden voor den boekhandel die in dat tijdperk groeide en bloeide. Reeds in 1818 vertoonde zich de ondernemingsgeest van den boekhandel bij gelegenheid der verkooping van het fonds van den bekenden uitgever Johs. Allart te Amsterdam, dat ruim twee ton opbracht. De aanzienlijke prijzen daar besteed bewijzen voldoende dat het vertrouwen was teruggekeerd en de boekhandel met nieuwe krachten de toekomst opgewekt tegemoet ging. Daar kocht o.a. de firma Blussé en v. Braam te Dordrecht de woor- | |
[pagina 107]
| |
denboeken van Weiland en Siegenbeek, waaraan zij sedert een schat verdienden, daar kocht den Hengst voor ‘de Amsterdamsche Compagnie’ den voorraad en het kopierecht der Evangelische Gezangen voor meer dan een ton; maar ook werken als Muntinghe's Geschiedenis der menschheid naar den bijbel, Stuart's Romeinsche geschiedenis, Cook's reizen brachten groote sommen op. Die verkooping schijnt het uitgangspunt te zijn geweest voor nieuwe, groote ondernemingen. In de eerste plaats ontstond er een wedijver onder een aantal uitgevers om in de steeds aangroeiende behoeften van het lager onderwijs te voorzien. Oomkens te Groningen, Thieme te Zutfen, Bohn te Haarlem, Dumortier te Leiden, Schalekamp te Amsterdam leverden op dit gebied het meeste, maar daarbij begint Thieme de uitgave van Nieuwenhuis' Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, Bohn geeft een aantal geschiedkundige werken van v. Kampen uit, Dumortier bezorgt de kostbare uitgaven van v.d. Palm's bijbel en diens Bijbel voor de jeugd, v. Cleef te 's Gravenhage begint de uitgave van Collot d'Escury's Hollands roem in kunsten en wetenschappen, Sulpke te Amsterdam levert ettelijke vertaalde werken op geneeskundig gebied, de wed. Allart te Delft geeft uit v. Hogendorp's Bijdragen, v.d. Hoeven's Dierkunde, v. Hamelsveld's Verzameling van gewijsden, Nijhoff te Arnhem durft de uitgave zijner Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland op touw te zetten, terwijl Altheer te Utrecht, Luchtmans te Leiden en v. Boekeren te Groningen door hunne uitgaven van Grieksche en Latijnsche schrijvers de eer van den Hollandschen boekhandel op dit gebied ophouden. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van meer kostbare werken, waarbij nog een aantal anderen zouden kunnen gevoegd worden, maar de eigenlijke ondernemingsgeest openbaarde zich in het bezorgen van populaire lectuur die | |
[pagina 108]
| |
in grooten getale verkocht werd. Nog altijd getuigen daarvan onze boekverkoopingen waar de bundels gedichten van Bilderdijk, Feith, Klijn, Loots, Tollens, v. Hall, Wiselius, en vele anderen, die toen verschenen zijn, in overvloedige mate voorkomen. Zij waren voor een groot deel te danken aan den wakkeren dichter-uitgever Immerzeel, die Feith's werken in 16 deelen op nieuw durfde uit te geven, die van Tollens' gedichten een oplaag maakte van, zooals men meent, 10,000 exemplaren, die den Muzen-almanak in het leven riep (1819), waaraan jaarlijks een kapitaal verdiend werdGa naar voetnoot1, verder aan de uitgevers v.d. Heij en Zoon, Meijer Warnars, Beijerinck en anderen. Niet minder waren het de bundels leerredenen van v.d. Palm, Borger, Clarisse, Dermout en honderden mindere goden die toen reeds de boekenmarkt begonnen te overstroomen en gereede koopers vonden, terwijl ten slotte de behoefte aan lectuur bevredigd moest worden door herdrukken van oude romans, maar ook door de vertaalde romans van Clauren, Pichler, Spindler, Lafontaine, eerlang ook van Walter Scott en Cooper, waarin de uitgevers J.C.v. Kesteren, te Amsterdam, W. van Boekeren, te Groningen en anderen voorzagen, ook Beijerinck die daarbij, het eerst, voor dien tijd fraai uitgevoerde kinderboeken in de wereld zond. Voegt men nu daarbij het toenemend aantal tijdschriften en periodiek verschijnende werken, - daaronder het bekende Magazijn van v. Kampen, de Mnemosyne van Tydeman, de Argus, de Fakkel, en de talrijke vaktijdschriften die toen ontstonden, voorts de uitgaven der geleerde en letterkundige | |
[pagina 109]
| |
genootschappen, - vooral die der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, welke Maatschappij steeds voortging hare nuttige geschriften te verspreiden, die door haar krachtigen invloed in stad en dorp het aantal leesbibliotheken aanzienlijk deed vermeerderen en den leeslust aanwakkerde in die mate, dat reeds toen bijna ieder dorp van eenige beteekenis een leesgezelschap kon onderhouden, - eindelijk den grooten toevoer uit de Zuidelijke provinciën van nadrukken van fransche, vooral rechtsgeleerde werken, hier onmisbaar door de invoering der fransche wetgeving, - dan mag het niet meer betwijfeld worden, dat de boekhandel hier te lande na de restauratie een vruchtbaren akker had gevonden, en dien met talent en voordeel wist te ontginnen. Daartoe ook als uitgever mede te werken voelde de achttienjarige Suringar zich opgewekt met al de illusiën van een jong uitgever. Wel was hij zelf overtuigd, dat hem daarvoor nog de noodige kennis en ondervinding ontbraken, maar hij had moed en geestkracht en een vasten wil om zijn doel te bereiken. Daarbij hielp hem veel, wat andere boekhandelaren nog al eens missen, zijne beschaafde opvoeding en omgeving, en niet het minst de goede raad en de vele vriendschappelijke betrekkingen van zijn broeder Willem Hendrik. Aan diens bemiddeling dankte hij dan ook, reeds in 1823, zijne eerste uitgave, die bestond in het dichtstuk ‘John Howard’ van den toen bekenden dichter J.L. Nierstrasz te Rotterdam. Rotterdam was in die dagen een middelpunt van letterkundig verkeer. Behalve Nierstrasz leefden daar Tollens, Messchert, Immerzeel, ook Abr. des Amorie van der Hoeven, en de handelszaak van W.H. Suringar bracht hem dikwijls te Rotterdam en in vriendschappelijk verkeer met enkelen hunner die denzelfden handel dreven. Het gevolg was dat zij er belang in stelden den jongen uit- | |
[pagina 110]
| |
gever, den broeder van hun vriend, voort te helpen. Een gunstige gelegenheid bood zich spoedig daarvoor aan. Feith lag op sterven, en nauwelijks was dit in de dichterwereld bekend, of het plan werd gevormd hem, na zijn overlijden, een gezamenlijke hulde te brengen. Onmiddellijk stelde Nierstrasz het plan aan S. voor, die het met beide handen aanvatte. In overleg met hem en Tollens werd terstond na het afsterven, door Suringar eene circulaire gericht aan een aantal dichters met verzoek om medewerking. Algemeene opschudding, omdat menig dichter was voorbijgegaanGa naar voetnoot1, met opzet of zonder opzet, gevolgd door scherpe kritiek op de circulaireGa naar voetnoot2. Veel geschrijf over het al of niet opnemen der ingekomen dichtstukken, over gevreesde concurrentieGa naar voetnoot3; tal van beslommeringen over correctie, druk, papier, gravure van het portret, - kortom, S. wist dat hij uitgever geworden was, maar gaf blijken van zoo groote geschiktheid en activiteit dat hij ten slotte allen bevredigde. Het was zijn schuld niet dat eerst in Juli 1824 de ‘Gedenkzuil voor Feith’, het licht kon zien, versierd met het portret van den dichter gegraveerd door Velijn, en met eene voorrede van den uitgever in overleg met de Rotterdamsche vrienden opgesteld. Het boek maakte bui- | |
[pagina 111]
| |
tengewonen opgang, zoowel om den inhoud als om den vorm die algemeen geroemd werd, en die ook werkelijk alles overtrof wat in de laatste jaren het licht had gezienGa naar voetnoot1. Daaraan waren zeker geen kosten gespaard, maar de uitgever werd ook rijkelijk beloond door de opbrengst, en het hoofddoel met de uitgave was bereikt, Suringar's naam als uitgever was er door gevestigd juist in dien kring waarin hij het meest belang stelde. Nierstrasz ging voort bij hem uit te geven. In 1826 verscheen zijn ‘Frans Naerebout’, waarvan in het volgende jaar reeds een tweede druk werd ter perse gelegd, te gelijk met een bundel gedichten van hem. Beide uitgaven waren ‘productief’ zooals S. erbij aanteekende, - maar toen kort daarop, in 1828, het befaamde boekje ‘Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz’ verscheen, en Nierstrasz, die reeds ziekelijk was, zooals men meent ten gevolge van de aandoeningen door dit geschrift veroorzaakt, overleed, stond het debiet plotseling stil en leverde later ook niets meer op. Op Nierstrasz volgde Warnsinck o.a. met het gedicht ‘De Toekomst’, dat nog goed verkocht werd, Robidé van der Aa, met een aantal gelegenheidsgedichten, Kisselius met zijn vertaling van Lamartine's ‘Dood van Socrates’, Halmael met eenige treurspelen en vele anderen. In dienzelfden tijd werd ons land bezocht door den bekenden reiziger, later beroemden staatsman John Bowring. Zooals het nog wel gebeurt was de vreemdeling de held van den dag. Met de meesten onzer letterkundigen maakte hij kennis, en toonde warme belangstelling in onze zeden, gewoonten, instellingen, vooral in onze taal- en letterkunde. Herhaalde malen was hij de gast van W.H. | |
[pagina 112]
| |
Suringar te Leeuwarden, en innige vriendschap verbond hem aan de geheele familie. Toen hij nu, teruggekeerd in zijn vaderland, zijne reisindrukken in den vorm van brieven in den Westminster- en Foreign Review begon uit te geven, trokken zij hier de bijzondere aandacht, en kreeg S. al spoedig van hem de toestemming deze in eene hollandsche vertaling hier te lande meer algemeen bekend te maken. De vertaling werd toevertrouwd aan de vrienden v. Halmael en Telting die haar met hunne aanteekeningen, en met enkele van de hand van Tollens, die veel belang in de uitgave stelde, verrijkten. Dus toegerust verscheen het werk in drie stukjes in de jaren 1829 en '30, en werd wel met belangstelling ontvangen, maar gaf daarbij aanleiding tot heftig geschrijf en scherpe kritiek o.a. van Lulofs in de Vaderl. Letteroefeningen. Den uitgever bracht het alleen het indirecte voordeel aan dat het den kring zijner letterkundige vrienden, en, zooals hij het noemde, zijner ‘wetenschappelijk ontwikkelde betrekkingen’ meer en meer hielp uitbreiden. Het was ook op raad van die vrienden dat hij het gewaagd had een brief aan Bilderdijk te schrijven, met het verzoek ‘het een of ander uit uwen voorraad, of iets nieuws voor mijne pers te bestemmen.’ Een eigenhandig antwoord volgde van dezen inhoud:
Mijn Heer!
Vergeef mij dat ik Uw. Ed. schrijven van den 10en dezer nog niet beantwoord hebbe, en schrijf dit toe aan de verzwakking van hoofd waaraan ik sedert geruimen tijd kwijnende ben. Deze toestand, voor mijn altijd werkzamen aart allerhardst en bedroevendst, laat mij geenerlei voortbrenging van eenige hersenvruchten meer toe, en zelfs geene onderscheiding van 't reeds gedrukte en 't nog onuit- | |
[pagina 113]
| |
gegevene dat ik liggende hebbe. Ook ben ik op dit punt door oude of later betrekkingen niet geheel vrij. Uw vriendelijk aanzoek echter vereert my, en de hoogachting die ik voor uwen familienaam voede, zou het my anders tot een bijzonder genoegen maken, daaraan te voldoen. Ontfang de verzekering der oprechtheid waarmede ik mij teekene,
Haarlem, den 24 Sept. 1829. Mijn Heer
Dat dit geen ijdele woorden waren, bleek reeds in het begin van het volgende jaar toen aan Suringar, door Bilderdijk's zoon, de uitgave werd voorgesteld van het bekende werk ‘Beginselen der woordvorsching’, en van een bundel gedichten van wijlen K.W. Bilderdijk, later nog van een bundel gedichten van hem zelven. De gestelde voorwaarden werden door S. gaarne aangenomen, en met den druk werd een aanvang gemaakt. ‘Gaarne had ik’, schrijft S. in Jan. 1831 aan Bilderdijk, ‘met het drukken meer spoed gemaakt, maar twee derde van mijne drukkersgezellen hebben het geweer op schouder genomen’. De ‘Beginselen der Woordvorsching’ konden dus eerst in het laatst van '31 het licht zien, en door het spoedig daarop gevolgd overlijden van den dichter werd ook de uitgave van den bundel gedichten vertraagd. De laatste proeven werden nagezien door da Costa, en eerst in 1833 konden zij in den handel worden gebracht. Was het eerste tiental jaren alzoo voldoende geweest om den naam van Suringar als uitgever te vestigen, daartoe bepaalde zich dan ook grootendeels het voordeel dat hij ervan genoot. Want mag ook al het zoeken en streven van | |
[pagina 114]
| |
een beginnend uitgever gewaardeerd worden in de genoemde uitgaven en in de talrijke anderen van minder beteekenis die hij in hetzelfde tijdperk ondernam, ze maakten hem alleen rijker in ondervinding en het stoffelijk voordeel liet zich wachten. Daarom was hij bij zijn werkzaamheid als uitgever met hart en ziel de belangen van zijn boekhandel en der boekdrukkerij blijven behartigen. Rusteloos werkzaam, gevoelde hij behoefte zich boven den gewonen boekhandelaar-debitant te verheffen en door grondig kennis te nemen van den inhoud der boeken, met raad en daad het belangstellend publiek bij te staan. Hij begreep volkomen, dat een boekhandelaar niet alleen de stoffelijke waarde zijner handelsartikelen moet kennen, maar evenzeer hunne beteekenis en strekking in den tijd waarin zij het licht zien, dat hij zooveel mogelijk op de hoogte moet zijn van de literatuur der wetenschappen en letteren om invloed uit te oefenen en met vrucht werkzaam te kunnen zijn. Het natuurlijk gevolg was, dat zijn debiet zich aanmerkelijk uitbreidde, hetgeen hem aanleiding gaf zijn magazijn rijker te voorzien dan men te Leeuwarden gewoon was, ook met buitenlandsche boeken, die hij, wat toen nog zeldzaam was, meermalen direct uit het buitenland ontving. Ook de drukkerij bloeide door zijn beleid en had volop werk. S. kon dus met vertrouwen de toekomst te gemoet gaan, en schenen al de tijdsomstandigheden verre van gunstig door den opstand in België, de algemeene wapening en den tijdelijken geldnood, ze hielden hem niet terug van zijn voornemen zich in het huwelijk te begeven met Mejuffrouw Alida Baudina Koopmans, de dochter van Rinse Koopmans, hoogleeraar bij het Seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam. Het huwelijk werd voltrokken den 29 Maart 1832, en S. heeft het voorrecht mogen smaken | |
[pagina 115]
| |
meer dan vijftig jaren lang al het lief en leed van een gelukkig huwelijk met zijne echtgenoote te deelen.
Hoe vreemd het schijne, de gebeurtenissen van 1830 en '31 oefenden weinig of geen nadeeligen invloed uit op den boekhandel in Noord-Nederland. Het debiet onzer boeken in de Zuidelijke provinciën was, met uitzondering van eenige schoolboeken, tot dus verre, mede door den clericalen invloed, van weinig beteekenis geweest. Ook stonden slechts een paar boekhandelaren, daar gevestigd, in geregelde verbinding met onzen boekhandel. Het scheen veeleer dat het nieuw opgewekte nationaliteitsgevoel den moed onzer uitgevers aanwakkerde en aan hunnen ondernemingsgeest een nieuwen prikkel gaf. Groote en kostbare uitgaven werden in menigte op touw gezet reeds in de eerste jaren na '30Ga naar voetnoot1. Eene belangrijke nieuwigheid, die in den beginne veel aanstoot gaf, was de uitgave der goedkoope penningmagazijnen, die door vele tijdschriftenGa naar voetnoot2 | |
[pagina 116]
| |
en andere periodiek verschijnende uitgaven in goedkoope afleveringen opgevolgd werden, en die den uitgever-industrieel in het leven riepen, waardoor wel veel lectuur onder het publiek werd gebracht, maar waardoor ook eerlang de markt dreigde overvoerd te zullen worden, ten koste van de meer ernstige en degelijke uitgaven. Intusschen verkeerde men voorloopig nog in de meest gewenschte ‘nationale’ stemming en bleef het publiek niet achter, door zijne verdubbelde belangstelling in die nationale ondernemingen, den opgewekten geest van den boekhandel te ondersteunen. Suringar, zelf geheel van dien geest vervuldGa naar voetnoot1, begreep spoedig van deze gunstige stemming voor zijne zaak gebruik te kunnen maken. Naar aanleiding van het bekende werk ‘Neerlands heldendaden ter zee’, dat in 1783, na den slag bij Doggersbank, bij Van der Plaats te Harlingen, in wekelijks uitkomende bladen was verschenen, vatte hij reeds in September '31 het denkbeeld op een dergelijk werk uit te geven, maar dat de Nederlandsche heldendaden te land moest behandelen. Hij stelde zich voor, dat een dergelijke uitgave thans op algemeenen bijval kon rekenen en met graagte zou ontvangen worden ‘zoowel door de dapperen die op onze grenzen strijden, als door de thuis vertoevenden die hunne betrekkingen daar in gedachten volgen.’Ga naar voetnoot2 Had hij zich eerst gevleid den naam van prof. v. Kampen aan het werk te verbinden, de teleurstelling door diens weigering veroorzaakt werd vergoed toen dr. | |
[pagina 117]
| |
J. Bosscha, hoogleeraar aan de Militaire Akademie te Breda zich op zijn verzoek met het werk belastte. Reeds in 1832 verscheen de eerste aflevering van ‘Neerlands heldendaden te land.’ Zij werd reeds in hetzelfde jaar door nog twee afleveringen gevolgd en honderden inteekenaren bewezen dat S's verwachtingen niet te hoog waren gestemd. In 1834 was het eerste deel compleet verschenen en uitverkocht en een nieuwe druk werd terstond gereed gemaakt. Maar, zooals de schrijver in de voorrede van dit deel te kennen geeft, de bewerking eischte meer tijd dan men zich aanvankelijk had voorgesteld ‘en het werk kreeg eenige meerdere uitgebreidheid dan bij deszelfs eersten aanleg de bedoeling was geweest.’ Zoo gebeurde het dat de 34ste en laatste aflevering eerst 24 jaren later, in 1856 kon verschijnen. In dien tijd was de geestdrift van '31 wel wat bekoeld geworden, en het getal inteekenaren tot beneden de helft geslonken. Was de uitgaaf dus als handelsonderneming minder gelukkig geslaagd, en als zoodanig een niet gegeringe teleurstelling voor den uitgever, daartegenover stond de zelfvoldoening een werk in het leven te hebben geroepen, dat een geheel nieuw onderwerp behandelde, en dat zoowel door den inhoud als door den vorm hoog bleef aangeschreven. Daarom bleef de uitgave hem lief en dierbaar en zag hij er ook niet tegen op nog in 1870 een door den schrijver, met hulp van den heer A. Ising, geheel herziene en verbeterde uitgave van het werk in het licht te zenden, dat nog steeds als het beste werk over Nederlandsche krijgsgeschiedenis gelezen en gewaardeerd wordt. Het thans volgend tijdvak brengt onzen uitgever samen met de sommiteiten in letteren en wetenschap die toen in ons vaderland den toon gaven: Tollens, van der Palm, de van der Hoevens, Roorda, da Costa, Kaiser e.a. | |
[pagina 118]
| |
Feith's Gedenkzuil en Bowring's Brieven hadden S. reeds vroeger met Tollens in directe aanraking gebracht, en Tollens was den broeder van zijn besten vriend W.H.S. wel genegen, maar bleef voor zijne uitgaven ook eenigszins verbonden aan Immerzeel, met wien hij ook bevriend was, en die door de goedkoope uitgave zijner gedichten er niet weinig toe had bijgedragen zijn naam als volksdichter populair te maken. Maar Immerzeel wilde dit ook wel eens in rekening brengen, en W.H. bleef bij zijn vriend aanhouden, tot hij eindelijk in het begin van '31 zijn broeder kon verrassen met het bericht, dat Tollens hem de uitgave zijner ‘Liedjes van Claudius’ had toegedacht. Een levendige briefwisseling volgde. Tollens schreef o.a: ‘Ik heb een mijner vrienden (den Heer Rochussen)Ga naar voetnoot1 die uitmuntend en met ongemeen veel smaak teekent, wegens een vignet raad gepleegd. Weinige dagen daarna verraste hij mij met een allerbevalligste groep, waarvan het hoofdbeeldje een boersche liedjeszanger is, die op een draaiorgel speelt. Ik trok mijn stoute schoenen aan, en zond de teekening dadelijk aan Velin, met last om die, voor uwe rekening, zoo mooi te graveren als hij kon ....... Na verschooning gevraagd te hebben voor mijne zeer arbitraire wijze van handelen moet ik u al verder berigten dat de Heer Rochussen, niet tevrede met de mij reeds bewezen dienst, mij nog zeven andere teekeningetjes vereerde, waarvan de onderwerpen aan Claudius zijn ontleend. Dadelijk kwam het verlangen bij mij op, om ook van deze teekeningetjes ter versiering van het boekje gebruik te maken. Ik sprak daarover met uwen broeder te Lisse, en hij hakte den knoop door met te zeggen, dat ik alles | |
[pagina 119]
| |
maar beschikken en bepalen zou, gelijk ik het wilde, en dat door u in alles genoegen zou worden genomen’.Ga naar voetnoot1
Er werd natuurlijk gaarne genoegen meê genomen; de teekeningetjes werden, om den spoed te bevorderen, door Velijn en Bendorp gegraveerd, maar de tijdsomstandigheden waren oorzaak dat de bundel niet vóór 1833 kon verschijnen. Men herinnert zich het boekdeel; dank de zorg van den uitgever muntte het uit door keurigen druk. Reeds in het volgende jaar werd een tweede uitgaaf ter perse gelegd, en sedert bleef de naam van Suringar aan dien van Tollens verbonden. Tollens, met zijn jongen ijverigen uitgever ingenomen, had er reeds in een zijner brieven op gezinspeeld, dat het niet onwaarschijnlijk was, dat hij S. eens zou te raadplegen hebben over eene uitgave zijner verzamelde werken. Maar, ofschoon hij zelf eigenaar was gebleven van het kopierecht van eenige bundels, Immerzeel was toch in het bezit van de meeste. Toen deze nu ter goeder ure besloot zijn fonds op te ruimenGa naar voetnoot2 en de verkooping daarvan in 1835 werd aangekondigd, moest de groote slag geslagen worden. Na een mondeling en schriftelijk overleg met Tollens werd S. voor een aanzienlijk bedrag eigenaar van de bundels gedichten waaraan het kopierecht verbonden was. Tollens schrijft hem terstond na de verkooping: ‘Ik herhaal u dat ik recht blij ben, dat een en ander in uwe handen geraakt is’, en ‘Ik zag mijn werk in niemands handen liever dan in de uwe. Het spreekt van zelve, dat ik geen ander doel heb dan om uw uitzicht op een eventueele complete uitgave van mijne niet afgekeurde | |
[pagina 120]
| |
werken te verwezenlijken. Dit is een afgehandeld punt.’ Daarheen was dus het streven gericht en het kwam er thans slechts op aan ook meester te worden van een enkelen dichtbundel, door Immerzeel achtergehouden, en van eenige vroeger uitgegeven gelegenheids- en andere gedichten. Maar ook daarin slaagde S. spoedig naar wensch, waarbij hij in niet geringe mate den steun van den dichter zelven mocht ondervinden. Was hij alzoo verzekerd van het uitsluitend bezit van Tollens' dichtwerken, den 15 October 1839 werd daaromtrent door dichter en uitgever eene overeenkomst in optima forma aangegaan. Bij deze overeenkomst stond Tollens den vollen en vrijen eigendom zijner werken, voor zoover deze niet reeds door aankoop eigendom waren van S., aan Suringar op bepaalde voorwaarden af, daarbij ook zijne ‘laatste en eventueel na te laten gedichten’, en verbonden zich beiden hunne wederzijdsche verplichtingen voor hunne respectieve erven of rechtverkrijgenden verbindend te maken. In deze overeenkomst worden met name genoemd de bundels ‘Dichtbloemen bij de naburen geplukt’ en ‘Verstrooide gedichten’, die reeds ter perse waren en in 1839 en '40 verschenen. Daarop volgde in 1843 de geïllustreerde uitgave van ‘De overwintering op Nova Zembla’ met een voorwoord van G.T.N.S., in 1844 de uitgave van ‘Philemon’, met vignetten van Ch. RochussenGa naar voetnoot1, in 1848 de ‘Laatste gedichten’ waarvan een tweede deel in 1853 het licht zag, eindelijk, kort voor het overlijden van Tollens in 1855, de bundel ‘Nalezing, onuitgegeven en verspreide gedichten.’ In dezen laatsten bundel werden eenige gedichten opgenomen uit een verzameling ‘Onuitgegeven | |
[pagina 121]
| |
gedichten’ die meerendeels gelegenheidsgedichten bevatte en ten behoeve van de vrienden door S. op verzoek van T. ‘als handschrift’ op losse blaadjes was gedrukt om ze tegen nadruk te beveiligen.Ga naar voetnoot1 Behoeft het herinnerd te worden, dat al deze bundels, waarbij zich gedurig herdrukken der vroegeren voegden, den gevierden dichter nog meer populair maakten en dat het debiet hier te lande met iedere uitgave toenam. Maar ook in de Vlaamsche provinciën in België, waar zich eene beweging ten gunste der moedertaal begon te vormen, trokken zij de bijzondere aandacht. En daar de prijzen der hollandsche boeken, toen, nog meer dan thans, de krachten der zuidelijke broeders te boven gingen, en er geen tractaat bestond, zag men weldra te Antwerpen van al de bundels goedkoope nadrukken verschijnen. Tollens en zijn uitgever ergerden zich niet weinig over die ‘onbeschaamdheid,’Ga naar voetnoot2 zooals T. het noemt, maar zij konden zich alleen bepalen tot het zooveel mogelijk beletten van den invoer dier nadrukken hier te lande, waartoe zelfs de hulp van al de officieren van justitie, bij circulaire van den officier van justitie te Leeuwarden van 31 Jan. 1848, werd ingeroepen. Daarbij trachtte S. het kwaad te voorkomen door den prijs der vroeger verschenen bundels, wanneer deze te zamen werden genomen, te verminderen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 122]
| |
Die maatregel verhinderde evenwel niet, dat ook het Nederlandsche publiek met verlangen naar een min kostbare uitgave begon uit te zien, en weldra daarop een zekere aanspraak meende te mogen doen gelden. Toch moest het nog eenige jaren duren vóór aan dat verlangen werd voldaan. Wel had S. zelfs sedert jaren het voornemen tot eene dergelijke uitgave gekoesterd, maar velerlei bezwaren hadden de uitvoering steeds verhinderd. Eindelijk werd in 1853, in overleg met Tollens, het plan vastgesteld, en kon in het begin van 1855, het eerste deel der goedkoope uitgave in postformaat, der ‘Gezamenlijke dichtwerken’ het licht zien. De andere deelen volgden in korte tusschenpoozen en de dichter kon nog tot voor een gedeelte van het tiende deel zelf de proeven nazien, maar schreef toen aan S.: ‘Ik zal gaarne, mijn vriend, blijven voortgaan met het nalezen en mede corrigeren der drukproeven, zoolang mijne afnemende krachten het zullen gedoogen. Kan ik dat niet meer, dan zal ik er u bericht van doen toekomen en alle verdere zorg aan u overlaten.’ Zoo geschiedde het ook spoedigGa naar voetnoot1. De laatste deelen verschenen in 1857. De dichter was op 21 Oct. 1856 overleden. De uitgave was aangekondigd als: ‘Laatste door den auteur zelven herziene en verbeterde uitgaaf, met vignetten en titelvignetten in houtsneê, geteekend door Rochussen en gesneden door Vermorcken; vóór het werk het portret van den dichter, naar de jongste daguerreotype door Sluijter in staal gegraveerd, met facsimile der naamteekeningGa naar voetnoot2.’ Zij voldeed aan aller verlangen, en kon toen met recht gezegd worden in werkelijk gevoelde behoefte te voorzien. Zij | |
[pagina 123]
| |
werd bij duizenden exx. verkocht, en bleef, ook door haar nette uitvoering, de gezochte uitgave van Tollens' werken.Ga naar voetnoot1 Bekend en spreekwoordelijk is geworden de bijzondere gehechtheid van Suringar aan zijne uitgave van Tollens' werken. Het was niet alleen om het belangrijke stoffelijke voordeel aan deze uitgave verbonden, dat hij ze met voorliefde koesterde. ‘Men duide het den uitgever van de werken des vereerden dichters niet euvel, dat hij, bij de bestaande aanleiding, onwillekeurig aan het gevoel van ingenomenheid, hoogschatting en bewondering, dat hem bezielt, heeft lucht gegeven.’ Aldus in het voorbericht voor de ‘Nalezing’ waarmede hij zich nog op verzoek van T. had belast, en hij kon niet nalaten daarbij zijne erkentelijkheid uit te spreken ‘voor het vertrouwen en de vriendschap, waarmede de waardige T. hem, nu reeds gedurende meer dan het vierde eener eeuw vereerd heeft.’ Dat vertrouwen in zijn uitgever toonde Tollens herhaaldelijk, zoowel waar het gold de stoffelijke belangen zijner uitgaven, als wanneer hij zijne belangstelling te kennen gaf in het oordeel van Suringar over de keuze der gedichten, de gedichten zelve, de correctie, enz. ‘Al kan ik niet altijd van uwe meest zeer juiste aanmerkingen gebruik maken, verzoek ik u echter dringend, daarmede te willen voortgaan, al ware het alleen omdat zij mij aanleiding tot nadenken geven. Meer dan eens heb ik er ook reeds, zoo als gij zult gezien hebben, gebruik van gemaakt’,Ga naar voetnoot2 en later: ‘Castigeer ook vooral mijn proza hier en daar, want ik heb de reputatie van voor de pers zeer | |
[pagina 124]
| |
slecht en stijf proza te schrijven’Ga naar voetnoot1, en in dienzelfden geest wordt de correspondentie voortgezet, zooals wij zagen, tot kort vóór het overlijden van Tollens. Nog bij het leven des dichters had S. zich gaarne met Warnsinck, des Amorie van der Hoeven en anderen vereenigd tot het oprichten van het bekende Tollens-fonds, en toen later, in 1858, de firma P.M. van Cleef Jr. te Hilversum het waagde een bundel vroegere gedichten van Tollens uit te geven, die de dichter in zijne gezamenlijke werken niet had willen opnemen, omdat hij ze zelf ‘prulwerk van zijne jeugd’ achtte, voelde S. zich geroepen de aandacht der erven van Tollens op dezen nadruk te vestigen en als getuige op te treden in het proces door dezen tegen den nadrukker gevoerd.Ga naar voetnoot2 In eene uitvoerige memorie verdedigde hij de rechten van den dichter op zijne werken, geheel in den geest van zijn vereerden vriend.Ga naar voetnoot3 Diezelfde gevoelens van vereering en erkentelijkheid bezielden hem nog in 1870 toen hij een voorwoord schreef voor de volksuitgave van Tollens' werken in één deel. Met zelfvoldoening herdenkt de uitgever ‘de duizenden en tienduizenden gedichten’ van den geliefden volksdichter door hem en anderen verspreid, en kan hij het niet genoeg waardeeren, dat deze uitgave opnieuw in eene behoefte blijkt te voorzien ‘van | |
[pagina 125]
| |
de Nederlandsche natie voor wien de dichter meer dan vijftig jaren de lust en de liefde was.’Ga naar voetnoot1
Met Tollens was, in het tijdvak na 1830, van der Palm, door zijne uitlegkundige geschriften van den bijbel en vooral door zijne kanselredenen, de meest populaire schrijver in Nederland. Zijne werken werden in grooten getale verkocht en gelezen door predikanten, studenten en leeken. Toen nu in 1833 het kopierecht van v.d. Palm's Salomo, waarvan in 1825 nog een tweede druk was verschenen, die ook al uitverkocht was, op de fondsverkooping van de wed. Allart te Rotterdam zou geveild worden, was Suringar's aandacht daarop gevestigd. Hij kende het werk en het was hem voorgekomen, dat het wel hoogelijk gewaardeerd werd door mannen van professie, maar te weinig bekend was bij het overige beschaafde publiek, waarvoor het toch eigenlijk door den schrijver bestemd was. Voor een vrij aanzienlijk bedrag werd hij kooper, en gelukkig met zijn koop trok hij terstond naar Leiden om den schrijver daarvan mededeeling te doen. ‘De heuschheid met welke ik door den waardigen grijsaard ontvangen werd, maakte een onuitwischbaren indruk op mij. 's Mans ingenomenheid met mijn voornemen het werk te herdrukken, was zoo groot, dat hij de aankondiging daarvan beantwoordde met de toezegging om aan deze nieuwe uitgave een achtste deel toe te voegen, waarin ook de tot dusverre niet behandelde Spreuken zouden worden bewerkt.’Ga naar voetnoot2 Meer dan voldaan zette hij zich terstond aan het werk, stelde een prospectus op, waarin vooral op de waarde van het werk als Huisboek werd gewezen, en met een woord de belofte van het vervolg werd medegedeeld. V.d. Palm | |
[pagina 126]
| |
had de geheele correctie der zeven deelen aan S. toevertrouwd, die zelf dien arbeid aanvaardde. Slechts een enkel maal kreeg hij aanleiding om gebruik te maken van de vrijheid, hem door den schrijver gegeven, om, waar eenige twijfel bestond over de juistheid van den tekst, zijne beslissing te vragen. De zeven deelen zagen het licht in de jaren 1834-37. Van der Palm was met de uitgave bijzonder ingenomen en erkende dankbaar, dat het werk door het initiatief van Suringar een nieuw leven had ontvangen, terwijl de uitgever voor zijn krachtig optreden meer dan ruim beloond werd daar het werk voortaan in bijna alle protestantsche familiën eene plaats als huisboek had ingenomen. Het eerste vervolg, dat een gedeelte der Spreuken bevatte, verscheen in 1838, het slot kon eerst, door de zwakheid van den hoogbejaarden auteur, na zijn overlijden, in 1841 het licht zien, bezorgd door zijn kleinzoon N. Beets. Terwijl men nog bezig was met het drukken van de Spreuken had van der Palm het plan gevormd tot een nieuwe uitgave van al zijne leerredenen ‘gerangschikt naar den aard der daarin behandelde stoffe’ en deed het eerst aan S. het voorstel ook deze uitgave te ondernemen. De bezwaren waren niet gering, want daarvoor was het noodig het kopierecht machtig te worden van de bundels bij Blussé te Dordrecht verschenen, waarvan de auteur dit recht had afgestaan, en voorts de aankoop van eenige honderden deelen door Du Mortier te Leiden uitgegeven, maar waarvan het kopierecht nog aan v.d. Palm toebehoorde. S. bedacht zich niet; aangemoedigd door den goeden uitslag van den Salomo, en met den geest en den smaak van ons lezend publiek te rade gaande, zag hij licht in de onderneming en nam het voorstel met beide handen aan. Maar toen hij nu, in October 1839, met geen gering offer eigenaar | |
[pagina 127]
| |
was geworden van de bundels van Blussé, ontving hij reeds in Nov. het volgend schrijven:
Geachte Heer en Vriend,
Meermalen gebeurt het, wanneer projecten tot de uitvoering naderen dat dan eerst de zwarigheden zich openbaren. Zoo gaat het mij met betrekking tot onze overeenkomst omtrent den afstand mijner gedrukte leerredenen; gewichtige bedenkingen, daartegen bij mij opgekomen, nopen mij U Ed. instantelijk te verzoeken mij van mijn gegeven woord te ontslaan, gelijk ik het wederkeerig U doe, - verbindende ik mij echter om gedurende mijn leven aan niemand dan aan U.E. die kopy af te staan, en U.E. het recht toekennende om na mijn overlijden, des begeerende, die kopy als nog te aanvaarden. Leiden, 11 Nov. 1839. Uw vriend
De uitgever aarzelde geen oogenblik aan het verlangen van den hoogbejaarden auteur te voldoen. Was de teleurstelling aanvankelijk groot, spoedig werd zij vergoed, want nog voor het einde der maand schreef v.d. Palm, dat de zwarigheden uit den weg waren geruimd, en dat hij zich terstond met de schifting en redactie der leerredenen zou bezig houden. Dit was de laatste bezigheid van van der Palm. Hij overleed den 8 Sept. 1840, en nog geheel onder den indruk van dit overlijden, door geheel Nederland gevoeld, werd nog vóór het einde van het jaar door S. een daaraan beantwoordend, door hem zelven opgesteld, Prospectus verspreid van een ‘geheel nieuwe en min kostbare uitgave van al de leerredenen van van der Palm, die in 16 deelen zou verschijnen en niet minder dan twee honderd leerredenen van den geliefden leeraar zou bevatten door | |
[pagina 128]
| |
hem zelven gerangschikt naar den aard der daarin behandelde stoffe, en voor den druk gereed gemaakt.’ Buitengemeen was het succes dat aan deze uitgave te beurt viel. Het eerste deel verscheen in het volgend jaar en S. kon met recht in het uitvoerige door hem opgestelde voorbericht getuigen, dat zijn vertrouwen op de onderneming niet was teleurgesteld. ‘De breede lijst van (meer dan 1000) inteekenaren, voor dit deel geplaatst mag daarvan ten waarborg verstrekken, gelijk zij tevens de aangename overtuiging bevestigt, dat de prijsstelling op waarlijk goede boeken aan de Nederlandsche natie nog niet vreemd is, en bij degelijke ondernemingen in het vak van den boekhandel nog met goed gevolg op den bijval des publieks te rekenen valt.’ De uitgave werd met kracht voortgezet; het 16e of laatste deel verscheen in 1845, terwijl in 1843 een bundel van drie onuitgegeven leerredenen verschenen was voor de bezitters der vroegere drukken. Het debiet bleef aanhouden, in die mate zelfs, dat de zeer aanzienlijke oplaag der eerste deelen spoedig uitverkocht was, en deze op nieuw moesten gedrukt worden. In 1851 werd een nieuwe inteekening geopend om de aanschaffing der kostbare uitgaveGa naar voetnoot1 gemakkelijk te maken. Ook deze werd nog wel met belangstelling ontvangen, maar het viel niet te ontkennen dat allengs, door de beweging op letterkundig en godsdienstig gebied, de behoefte aan stichtelijke lectuur en de smaak eene wijziging hadden ondergaan die v.d. Palm's geschriften wel wat op den achtergrond brachten. Trof het S. als uitgever in de eerste plaats, niet minder leed deed het hem als groot vereerder en bewonderaar van v.d. Palm's talenten | |
[pagina 129]
| |
en godsdienstigen zin. Hij moest later nog eens de belangstelling inroepen voor zijn geliefden auteur door de uitgave van een paar bloemlezingen, die onder de titels van ‘Godsdienstige overdenkingen, stichtelijk huisboek zamengesteld uit de leerredenen’ en ‘Salomo's spreukenschat, den Christen een licht op den levensweg,’ beiden op zijn verzoek door dr. J.A. Lamping samengesteld, in 1865 het licht zagen. Diezelfde piëteit voor zijn auteur had S. reeds vroeger genoopt uit het fonds van van der Hey te Amsterdam het kopierecht en de voorhanden deelen van v.d. Palm's ‘Verhandelingen en Redevoeringen’, in 4 deelen, aan te koopen. In 1846 werd daaraan, in overleg met N. Beets, een vijfde deel toegevoegd, uit de onuitgegeven en verspreide verhandelingen en losse geschriften samengesteld. Ook deze uitgave werd nog met veel belangstelling ontvangen, maar daar de vorm niet meer aan de eischen van den tijd beantwoordde, zorgde de onvermoeide uitgever voor een nieuwe uitgave der vijf deelen in behagelijker vorm, die onder den titel van ‘Oratorische werken’ van J.H. van der Palm in 1855 zijne pers verlietGa naar voetnoot1.
Tot den letterkundigen kring te RotterdamGa naar voetnoot2 behoorde ook de remonstransche predikant Abraham des Amorie van der Hoeven, om zijn buitengewone kanselgaven door het geheele land bekend. Sedert 1827 te Amsterdam als hoogleeraar van het Remonstrantsch Seminarie gevestigd, bleef de vriendschapsbetrekking met W.H. Suringar ook daar | |
[pagina 130]
| |
voortduren, die nog inniger werd, toen ook W.H. zich later te Amsterdam metterwoon vestigde. Reeds in het begin van 1830 had v.d. Hoeven er zich over uitgelaten, dat hij bezig was een groot werk te schrijven over de geschiedenis der kanselwelsprekendheid en met de aanbeveling van zijn broeder waagde S. het, in een brief, zich daarvoor als uitgever aan te bevelen. Het antwoord luidde: dat het werk nog niet voor de pers gereed was, en dat, als het gereed zou zijn, v.d. Hoeven zich verplicht achtte het eerst aan te bieden aan de Wed. Allart, met wie hij door familiebetrekking eenigszins verbonden was, en die ook zijne vroegere geschriften had uitgegeven. ‘Maar mogt ik met deze geene gewenschte overeenkomst kunnen treffen, dan zou ik mij verplicht vinden naar een anderen uitgever uit te zien, en voorzeker zou uwe pers, die zich door groote keurigheid en netheid aanbeveelt, dan boven menige andere bij mij den voorrang hebben’Ga naar voetnoot1. Toen nu de Wed. Allart in 1833 den boekhandel verliet, en S. uit haar fonds de werken van v.d.H. had aangekocht, schreef v.d.H. reeds 12 Sept. van hetzelfde jaar aan S.: ‘Ik hoop dat men nog dezen winter met den druk van het eerste deel zan kunnen beginnen.’ Het is bekend, dat het bij dit voornemen gebleven is, maar de teleurstelling voor den uitgever werd spoedig vergoed, toen de hoogleeraar ‘op veler wensch’ besloot een bundel leerredenen in het licht te geven die in 1835 bij S. het licht zag. Die bundel werd met veel belangstelling ontvangen, ook om den in dien tijd bijzonder verdraagzamen geest tegenover de andere protestantsche kerkgenootschappen, die er in doorstraalde. Terwijl deze bundel nog ter perse was, kwam v.d. Hoeven tot S. met het voorstel zich te belasten met de uitgave van het | |
[pagina 131]
| |
Gedenkschrift van het tweede eeuwfeest van het Seminarie der Remonstraten, dat den 20 Oct. 1834 te Amsterdam was gevierd. ‘Verschillende uitgevers hebben mij terstond met aanzoeken bestormd, en daaronder twee, die hier woonachtig en leden der gemeente zijn, van welke ik moeielijk heb kunnen los komen. Ik heb mij echter niet laten overreden, en verklaard, dat ik mij in de eerste plaats tot U zou wenden, onder deze bepaling nochtans, dat, wanneer de uitgave door U geschiedde, de druk door U zou worden toevertrouwd aan den Heer Spin, die lid onzer gemeente is, en de cantate (van Tollens), benevens al de circulaires, kaartjes, enz. voor het feest heeft gedrukt’Ga naar voetnoot1. Suringar nam de voorwaarden volgaarne aan, en daar het hier een vrij kostbare uitgave gold, werd een prospectus opgesteld, met de gebruikelijke uitnoodiging tot inteekening op het werk. Met den druk werd in 1836 een begin gemaakt, maar de velerlei beslommeringen van den schrijver waren oorzaak dat het werk eerst in 1840 het licht kon zien. Was toen de belangstelling in de feestviering nog al verminderd, het boek trok toch de aandacht, zoowel door den inhoud als door de bijzonder fraaie uitvoering, waarin men den uitgever van Feith's Gedenkzuil kon herkennen. Intusschen had de uitgave der leerredenen er niet weinig toe bijgedragen v.d. Hoeven, nog meer dan vroeger, als kanselredenaar populair te maken, waardoor hij ook in die dagen de aangewezen man was geworden om bij andere feestelijke gelegenheden het officiëele woord te voeren. Nauwelijks uitgesproken werden enkele van die redevoeringen door de zorg van den uitgever in grooten getale gedrukt en | |
[pagina 132]
| |
verspreid en met graagte ontvangen, waardoor v.d.H. zich gemakkelijk liet bewegen een aantal vroeger door hem gehouden redevoeringen in een boekdeel te vereenigen, dat mede in 1845 door S. werd uitgegeven. Te meer was v.d.H. daartoe genegen omdat in 1843 een tweede druk van den bundel leerredenen was noodig geworden, die in 1847 door een tweeden bundel gevolgd werd. In hetzelfde jaar trok nog de bijzondere aandacht het geschrift: ‘Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde’, dat, in 1848 herdrukt, de gemoederen lang bezig hield en zooveel instemming als bestrijding ondervond. Uit het fonds van Allart was S. eigenaar geworden, behalve van andere kleinere geschriften van v.d. Hoeven, ook van zijn ‘Johannes Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware kanselwelsprekendheid’, waarmede hij zich bereids in 1829 naam had gemaakt. Niet weinig was de hoogleeraar gevleid toen S. hem omstreeks '50 uitnoodigde een nieuwe uitgave daarvan gereed te maken. ‘Ik besloot mijne verhandeling, behoudens eenige kleine verbeteringen, onveranderd te laten. Daarentegen zijn de aanteekeningen aanmerkelijk vermeerderd, en, zoo ik nederig vertrouwen durf, hier en daar verbeterd en verrijkt’Ga naar voetnoot1. De nieuwe uitgave verscheen in 1852 bij gelegenheid van de herdenking van v.d. Hoeven's aanvaarding van het hoogleeraarsambt vóór 25 jaren en werd door hem opgedragen ‘aan alle voormalige en tegenwoordige toehoorders zijner lessen over de gewijde kanselwelsprekendheid.’ Eindelijk volgde daarop nog in hetzelfde jaar een vernieuwde uitgave van de ‘Bijbelsche | |
[pagina 133]
| |
landschappen’, bestaande in eene verzameling van 96 Engelsche staalgravures, met tekst van v.d. Hoeven, in 1833 door Beijerinck te Amsterdam uitgegeven, en uit diens fonds door S. onlangs aangekocht. Was dit v.d. Hoeven's laatste werk voor S., de vriendschappelijke betrekking, die zich voortdurend sedert '30 in levendige briefwisseling uitte, hield daarmee niet op. Herhaaldelijk gaf v.d. Hoeven zijn ‘hooggeschatten vriend’ een goeden raad, wanneer deze zijn oordeel vroeg over het uitgeven van vertalingen, of beval hij zelf jonge auteurs, zoo als eens F.J. Domela Nieuwenhuis, bij hem aan. Nog twee maanden vóór zijn overlijden schreef hij hem uitvoerig over Larive's ‘Kunst van declameren’ waarvan S. eene vertaling wilde bewerken en uitgeven, die ook een paar jaar later verscheen. Maar dat was ook de laatste brief aan zijn uitgever. Hij overleed op 29 Juli 1855. De uitgever had zich met velen gevleid de lang verwachte ‘geschiedenis der kanselwelsprekendheid’ nog voor de pers gereed te vinden; de teleurstelling was des te grooter, toen het bekend werd dat de overledenene de beschikking had genomen, dat al zijn nagelaten geschriften vernietigd moesten worden. Toen vormde S. terstond het plan de nog niet verzamelde gelegenheidsleerredenen, redevoeringen en kleinere geschriften van den geliefden redenaar in een bundel te vereenigen en als een aandenken van hem, aan het Nederlandsche publiek aan te bieden. De bundel verscheen in 1856, o.d. titel: ‘Verspreide geschriften, voorafgegaan door een woord ter nagedachtenis van den ontslapene door M. Cohen Stuart.’ Maar v.d. Hoeven's ingenomenheid met zijn uitgever bepaalde zich niet tot hemzelven, hij droeg die ook over op zijne zonen. Daaraan had S. het te danken dat de oudste zoon, Abr. des Amorie van der Hoeven jr., sedert | |
[pagina 134]
| |
kort Remonstrantsch predikant te Utrecht, in 1845 zijne merkwaardige ‘Herinneringen aan mijne academiereis in 1843’ aan zijne persen toevertrouwde. Het werk maakte grooten opgang zoowel hier als in Duitschland, waar het terstond in Duitsche vertaling werd uitgegeven, en beloofde den jongen auteur een schitterende toekomst. Des te meer trof zijn kort daarop, in 1848, gevolgd overlijden. De slag werd door het geheele land diep gevoeld en betreurd. Op veler verlangen werd, terstond na zijn overlijden, zijne in 1847 in de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie verschenen verhandeling ‘De godsdienst het wezen van den mensch’, door S. herdrukt, maar bovenal welkom was in 1849 de verschijning zijner ‘Nagelaten leerredenen, voorafgegaan door een levens- en karakterschets des ontslapenen, van de hand zijns vaders.’ Nog in hetzelfde jaar was daarvan een herdruk noodig, een 3de druk in 1856. Met niet minder belangstelling werd de bundel ‘Proza en poëzij’ in 1850 ontvangen, eveneens door den vader bezorgd. Bij die gelegenheid gevoelde S. behoefte ook van zijne bijzondere sympathie voor den zoon en van zijne erkentelijkheid jegens den vader te getuigen. Hij zond hem een zilveren beker met toepasselijk opschrift, en een begeleidend woord in dichtmaat, waarin hij zijn gemoed lucht geeft.Ga naar voetnoot1 De blijvende belangstelling in de werken van den jongen van der Hoeven deed S. later besluiten, eene minder kostbare uitgave daarvan te bezorgen, die onder den | |
[pagina 135]
| |
titel: ‘Geschriften’ in drie deelen in het zoogenaamde TollensformaatGa naar voetnoot1 in 1857 het licht zag. Ook de tweede zoon van v.d. Hoeven, Martinus, hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te Amsterdam, gaf de enkele kleine geschriften die hij openbaar maakte bij S. uit, en toen de jongste zoon Cornelis in 1861 overleed, mocht S. zich belasten met de uitgave van de ‘Poëtische nalatenschap van een jeugdig ontslapene, met een voorberigt van M. Cohen Stuart’Ga naar voetnoot2. Nog altijd verkeeren wij in hetzelfde tijdvak na 1830, waarin onze uitgever zijn grootste kracht ontwikkelde, de meeste betrekkingen met auteurs aanknoopte en met zijne mede-uitgevers om het hardst wedijverde de leergierigheid van het Nederlandsche publiek niet alleen te voldoen, maar ook steeds op te wekken. Die wedijver vertoonde zich dikwijls niet het minst op de fondsveilingen waar wij S. reeds belangrijke aankoopen zagen doen. Het rijke fonds van de wed. Allart waaruit hij v.d. Palm's Salomo had gekocht, leverde hem ook voor een aanzienlijk bedrag het kopierecht en den voorraad enz. van Borger's ‘Leerredenen’, waarvan in 1825 reeds een 4de druk verschenen was. In 1839 was een 5de druk noodig en in 1846 achtte S. het nog een goede zaak een 6de, minder kostbare, uitgave ter perse te leggen. Uit de fondsen van Immerzeel, Oomkens en anderen werd hij eigenaar van de dichterlijke werken van O.Z. van Haren, Feith, Boxman, van Muntinghe's Geschiedenis der menschheid, van Schröder Steinmetz, Alge- | |
[pagina 136]
| |
meene en Eerste grondbeginselen der aardrijkskunde, van Uilkens, Volmaaktheden van den Schepper, waarop wij terugkomen, en vele anderen, alle met het doel daarvan later herdrukken of nieuwe bewerkingen uit te geven. Uit het fonds van den Hengst kocht hij, ook in 1833, met andere werken van Bilderdijk, ook diens ‘Ondergang der eerste wereld’, dat in 1820 in een kostbaar gr. 8vo. boekdeel verschenen was, en waarvan nog slechts weinige exx. voorhanden waren. Terstond werd door S. een goedkoope herdruk aangekondigd ‘gezuiverd van vele drukfouten en met een inhoudsopgave voorzien’ (van de hand van mr. H.J. Koenen), en nog vóór deze in 1834 het licht zag, mocht de uitgever zich geluk wenschen met eene vooruitbestelling van ruim 1200 exx. Het was naar aanleiding dezer uitgave dat Is. da Costa den 9 April 1839 een uitvoerig schrijven aan S. richtte met het voorstel den cursus dien hij in het afgeloopen jaar te Amsterdam over Bilderdijk's Epos gehouden had, bij wijze van doorloopende aanteekening, en met eenige excursiën, bij eene nieuwe uitgave van het dichtstuk in het licht te geven. Het debiet van Bilderdijk's gedichten was in de laatste jaren niet vooruitgegaan en da Costa was nog niet de dichter der ‘25 jaren’; daarbij verschilde hij nogal in richting van S. en diens vrienden. Van daar een oogenblik aarzeling, te meer daar te uitgave nog al kostbaar beloofde te worden, en het besluit het publiek te polsen door een prospectus en inteekenlijst. Ofschoon de prijs niet te laag werd gesteld bleek de inteekening weldra voldoende te zijn, maar, hetzij da Costa nog niet geheel met zijn werk gereed was, hetzij de druk op andere wijze vertraging ondervond, de eerste aflevering verscheen niet vóór 1845, onder den titel: ‘Bilderdijk's Epos, of de vijf bestaande zangen van den ondergang der eerste | |
[pagina 137]
| |
wereld, uitgegeven met aanteekeningen, varianten en verhandelingen door Is. da Costa’ en het geheele werk werd eerst in 1847 afgeleverd. Toen schreef da Costa aan Suringar: ‘Ik heb met genoegen Uwe verplichtende letteren met het ingesloten blijk van oplettendheid te mijwaart ontvangen. Ik verheug mij met U, dat wij eindelijk de haven bereikt hebben, en van harte wensch ik U toe, dat de verspreiding op den duur eenigermate in evenredigheid moge komen met de moeite en kosten, door U aan deze uitgave besteed. In allen gevalle is het nu een geheel geworden, dat voor velen eenige belangrijkheid hebben kan. Ik blijf uw denkbeeld, ook uit een typographisch oogpunt zeer toejuichen, gelijk ik het ook dadelijk aangenomen heb, om de Bilderdijk en Goethe onder de verhandelingen op te nemen. Het verheugt mij zeer, dat bepaaldelijk ook deze laatste U eenig genot en stichting hebbe kunnen geven. Dit is toch wel met betrekking tot deze uitgave mijn hoofddoel geweest, en ik zoude van geen materieele bijkomstigheden ooit gerept hebben, indien in dezen mijn hart en mijn maatschappelijke positie in meerdere overeenstemming hadden gestaan. Heb nu nogmaals ten slotte mijnen dank voor de kiesche wijze, waarop UEd. zich jegens mij gekweten heeft. Ik ben volkomen voldaan.’
Talrijke andere uitgaven komen nog in hetzelfde tijdvak voor. Is het noodig te herinneren, dat al de philantropische geschriften van W.H. Suringar door zijn broeder werden uitgegeven? Zij dagteekenen reeds van het eerste jaar zijner vestiging. De oude vriend van Halmael ging voort zijne tooneelstukken en andere werken aan zijne persen toetevertrouwen. Ook met den ouden vriend Taco Roorda, sedert 1828 hoogleeraar te Amsterdam, sedert 1835 te Delft, werd de betrekking hernieuwd. In 1835 verscheen bij Suringar diens | |
[pagina 138]
| |
‘Ontwikkeling van het begrip der philosophie’, in 1841 de ‘Proeve van Javaansche poëzy’, in 1849 de veel gelezen en besproken ‘Zielkunde’, waarvan reeds in 1850 een tweede druk noodig was, in 1852 het niet minder besproken werk ‘Over de deelen der rede enz.,’ dat in 1855 een tweeden, in 1864 een derden druk beleefde, terwijl in 1858 door S. een nieuwe druk bezorgd werd van de Grammatica Arabica, waarvan het kopierecht door hem uit het fonds van Luchtmans was aangekocht. In 1836 werd, te zamen met de Gebrs. van Cleef te 's-Gravenhage, de kostbare uitgave ondernomen van den ‘Cursus over de waterbouwkunde’ van zijn zwager F. Baud. Daarbij voegden zich de uitgave van groote en kleinere geschriften van den hoogleeraar Pareau te Groningen, van S.K. en U.W. Thoden van Velzen, J.G. Ottema en de voortreffelijke handboeken over aanschouwelijk onderwijs en bewaarscholen, op het initiatief van Suringar, door den bekwamen directeur der normaalschool R.G. Rijkens te Groningen samengesteld. Voorts waren het vertalingen van werken van Davy, Niebuhr, V. Keller, Reinhard, Chelius, Oogheelkunde, Saltzmann, Hemel op aarde, en meer anderen. Bovendien zien wij sedert 1828 aan zijne zorgen toevertrouwd de uitgave der werken van het Friesch Genootschap, van het tijdschrift ‘De vrije Fries’, en van de ‘Benificiaalboeken van Friesland’, ook verlaten eenige boeken in de Friesche taal en eene Friesche vertaling van S.'s ‘Dichterlijke brief van Jancko Douwama’, door W. de Jong Jz., en anderen zijne persen, terwijl hij voortdurend zijne zorgen wijdde aan den ouden Almanak en dien door bijdragen van E. Halbertsma, H. Sylstra en Waling Dykstra voor het publiek waarvoor hij bestemd was, steeds aantrekkelijker zocht te maken.
Zoo had S. reeds omstreeks 1840 in de eerste gelederen | |
[pagina 139]
| |
van den Nederlandschen boekhandel zijne plaats ingenomen, en niet minder dan zijne talrijke collega-uitgevers er het zijne toe bijgedragen het beschaafde publiek tot overladens toe van lectuur te voorzien. Was het vreemd, dat na de opmerkelijke actie, vooral sedert 1830, eene reactie volgde? Steeds aangemoedigd door hetzelfde publiek hadden vele uitgevers menige uitgave ondernomen die weinig of geen voordeel afwierp, of menige oplage te ruim genomen naar het te verwachten debiet. Het aanbod begon de vraag te overtreffen, en het gevolg der overproductie bleef ook hier niet uit. De uitgevers, om allerlei redenen hun voorraad verlangende op te ruimen, begonnen hunne uitgaven, hetzij aan het publiek, hetzij aan den boekhandel voor minder prijs aan te bieden; van daar klachten en van het publiek en van de debitanten, moedeloosheid alom. Want daar kwam bij, dat ook omstreeks dien tijd een andere geest onze letterkunde begon te bezielen en de historische kritiek het hoofd opstak, waardoor een aantal boeken, in de vruchtbare laatste twintig jaren sedert 1820 verschenen, met name de bellettristische literatuur, maar ook vele historische boeken, slechts met moeite meer koopers vonden, zoodat ook de uitgevers recht tot klagen meenden te hebben, en de waan zich verspreidde dat de boekhandel in Nederland in diep verval was. Ofschoon niet alle boekhandelaren hiermede instemden, ging men toch zoover, dat de Vereeniging van den boekhandel het tot haren plicht achtte zich de zaak aan te trekken, en in 1843 een prijsvraag uitschreef, ‘of er verval of kwijning in den boekhandel bestond, en, zoo ja, aan welke oorzaken dat toe te schrijven, enz.’ Het antwoord werd eerst twee jaren later bekroond, en verscheen niet in druk voor 1846, toen de ingebeelde ziekte, naar het scheen, zoo goed als geweken was. De bekroonde was de wakkere boekhande- | |
[pagina 140]
| |
laar en uitgever K. Führi, sedert 1837 te 's Gravenhage gevestigd. Met feiten en cijfers toonde hij aan, dat het verval in den boekhandel denkbeeldig was, en dat de klagers, wanneer hunne zaken niet naar wensch gingen, het veelal daaraan te wijten hadden, dat zij hun tijd niet begrepen en te veel de oude sleur volgden. Maar nog beter dan in zijn betoog bewees hij dit door zijn eigen voorbeeld. Met een onuitputtelijk initiatief begaafd, bracht hij, door het ontwerpen van nieuwe en groote ondernemingen op het geheele gebied van den boekhandelaar-uitgever, ook door de bijzonder smaakvolle uitvoering en de wijze van exploitatie zijner uitgaven, een nieuw leven aan en gaf een richting aan den boekhandel die het vak nader bracht tot de groote industrieGa naar voetnoot1. In deze richting werd later met niet minder talent en scheppingsgave voortgewerkt door zijne leerlingen A.C. Kruseman, D.A. Thieme, A.W. Sijthoff en anderen, waarvan niet alleen de boekhandel en aanverwante vakken, maar ook het letterkundig leven en verkeer hier te lande den blijvenden invloed ondervondenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 141]
| |
Suringar behoorde voorzeker ook niet tot de klagers; hij had zijn eigen weg gevonden en ging daarop zonder omzien voort. Had hij tot dusverre zijne voornaamste krachten gewijd aan het bezorgen van populaire lectuur op letterkundig en stichtelijk-godgeleerd gebied, in het tijdperk kort na 1840 werd de behoefte aan lectuur over de natuurkundige wetenschappen hier te lande nog wel niet sterk geuit, maar toch begonnen reeds enkele vruchten, uit het buitenland ingevoerd, de smaak er voor op te wekken. Men gevoelde wel dat de oude ‘Katechismus der natuur’ van Martinet, waarvan toch nog in 1829 een herdruk was verschenen, en het werk van Uilkens, ‘De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd’, dat van 1813-22 het licht had gezien en in '40 voltooid was door Prof. van Hall, niet meer aan de eischen der wetenschap voldeden. Maar geheel opgegaan in de teleologische richting, als men hier was, door het lezen der leerredenen en godsdienstige handboeken, konden de buitenlandsche producten ons publiek voorloopig nog niet bevredigen. S., geheel op de hoogte van zijn tijd en met het publiek, waarvoor hij werkte, meêlevende, was er al op bedacht geweest in die leemte te voorzien, toen hij voor weinige jaren uit het fonds van Oomkens te Groningen het kopierecht van Uilkens' werk had aangekocht, maar hij was er nog niet in geslaagd zijne gedachten omtrent eene nieuwe uitgave tot rijpheid te brengen. Geheel onder den indruk van den gunstigen uitslag der uitgave van v.d. Palm's geschriften, stelde hij zich thans voor hetzelfde publiek te kunnen winnen voor een herziene uitgave van Uilkens' werk. Hij onderwierp in 1845 zijn plan aan het oordeel van den broeder van zijn vriend des Am. v.d. Hoeven, den Leidschen hoogleeraar J. van der Hoeven. Op zijn raad werd het besluit genomen eenige geleerden | |
[pagina 142]
| |
uit te noodigen zich ieder voor een gedeelte met de bewerking der nieuwe uitgave van dit werk te belasten. Aanvankelijk slaagde men uitmuntend. Prof. Kaiser zou den sterrenhemel en de natuurkundige beschrijving van den aardbol behandelen, prof. Matthes de lucht en den dampkring, prof. v.d. Hoeven het dierenrijk, prof. v. Hall, het plantenrijk en dr. E.M. Beima de geologie en delfstoffenkunde. Dit werd het publiek in Dec. 1847 aangekondigd, in een Prospectus van de hand van Suringar, waarin, als slotsom, het doel der uitgave wordt omschreven met de woorden van den ouden Uilkens: ‘om het naauwkeurig onderzoek der Natuur dienstbaar te maken aan dat godsdienstig gevoel, hetwelk ons geheele leven tot aanbidding en dankzegging maakt.’ Spoedig bleek het hoe goed S. zijn tijd en zijn publiek kende, want nog vóór iets van het werk verschenen was stroomden inteekenaren toe, zoodat de uitgave zonder gevaar kon doorgaan. Tot zoo ver ging alles voortreffelijk, maar toen nu prof. Kaiser zich aan het werk zou begeven om het eerste deel voor de uitgave gereed te maken, bemerkte hij al spoedig, dat het hem onmogelijk was ook slechts een enkele zinsnede van Uilkens te gebruiken; dat er dus van bewerking geen sprake kon zijn, terwijl hij zich ook volstrekt niet kon vereenigen ‘met de wijze waarop Uilkens uit de beschouwing van den sterrenhemel de volmaaktheden van den Schepper had trachten af te leiden’Ga naar voetnoot1. Hij stelde | |
[pagina 143]
| |
dus aan S. voor, hem van zijn gegeven woord te ontslaan, en de lezers die wat van den sterrenhemel wilden weten, naar zijn werk ‘De sterrenhemel’ te verwijzen. Maar dat was geheel bezijden de bedoeling van den uitgever; daarbij, het Prospectus was verspreid en het publiek rekende op het werk van Kaiser. Een uitgebreide correspondentie volgde. Eindelijk werd men het daarover eens, dat aan prof. Kaiser de vrijheid zou worden gelaten een geheel nieuw zelfstandig werk samen te stellen, mits de volmaaktheden van den Schepper er niet te veel bij zouden inschieten. Met weêrzin aanvaardde de hoogleeraar ook deze laatste bepaling, naar gaf in de voorrede zeer duidelijk te kennen, dat hij voor zijne conclusiën in dezen niet kon instaan, ‘daar het hem, evenzeer als elken anderen sterveling onmogelijk was de volmaaktheden van den Schepper te doorgronden.’ Intusschen bevatte diezelfde voorrede ook eene inleiding voor het geheele werk waarin de schrijver ‘eene, zooals hij het zelf noemde, nieuwe en niet onbelangrijke voorstelling gaf van het gewigt eener populaire behandeling der natuurkundige wetenschappen’Ga naar voetnoot1, daarbij alle hulde brengende ‘aan den heer Suringar, den ontwerper der uitgave, die daarvoor billijke aanspraak maken | |
[pagina 144]
| |
kan op den dank van het Nederlandsche publiek.’Ga naar voetnoot1. Op uitdrukkelijk verzoek van prof. Kaiser had dr. Beima zich belast met de bewerking van het tweede gedeelte van het eerste deel dat de ‘natuurkundige beschrijving van onzen aardbol’ zou bevatten. Deze achtte zich daardoor ontslagen van de behandeling der geologie en mineralogie, waarin dus weêr moest worden voorzien. Reeds vroeger had prof. v.d. Hoeven zich, namens Suringar, voor de bewerking van dat gedeelte gewend tot W.C.H. Staring en prof. J.G.S. van Breda, maar zonder gevolg; ook dr. van Laar te Utrecht werd vergeefs daartoe aangezocht; eindelijk was men zoo gelukkig prof. F.A.W. Miquel te Amsterdam over te halen die taak op zich te nemen. Zoowel hij als de andere hoogleeraren volgden nu getrouw het voorbeeld door Kaiser gegeven; zij lieten den tekst van Uilkens onaangeroerd, maakten geheel zelfstandige opstellen over hun onderwerp en voegden er aan het begin of aan het slot een enkel hoofdstuk aan toe, waarin de Schepper met zijne volmaaktheden werd herdacht. De eerste aflevering was verschenen in het begin van 1849, de laatste zag in 1856 het licht. Daarbij was gevoegd eene naamlijst van bijna 2000 inteekenarenGa naar voetnoot2. Overtrof het debiet verre S's verwachting, hij had die belooning wel verdiend voor de buitengewone kosten en zorgen aan de uitgave besteed. Het was waarlijk geen gemakkelijke taak geweest zes geleerden tot eene zooveel mogelijk eenvormige bewerking te brengen, daarna hen te voldoen in het bezorgen der bij den tekst behoorende | |
[pagina 145]
| |
platen en figuren, eindelijk, en dat was het moeielijkst, de noodige kopie op den bepaalden tijd uit hunne handen te ontvangen. Want als de pers wachtte en het publiek wel eens ongeduldig werd, is het dan te verwonderen, dat er ook wel eens eene spanning ontstond tusschen uitgever en auteur? Meer dan tien jaren lang, tusschen het ontwerp en de voltooiing, nam de uitgave Suringar's voornaamsten tijd en beste krachten in beslag, maar de uitkomst bekroonde het werk; het aanzienlijk getal inteekenaren maakte veel goed. Sedert stond het debiet niet stil; nog vele exempl. werden verkocht zoowel van het volledige werk, als van de afzonderlijke deelen. In 1859 werd een nieuwe inteekening geopend, in 36 maandelijksche afleveringen à f 1, die ook een gunstig resultaat opleverde, en in 1868 werd het werk ten derden male bij inteekening afgeleverd tegen een verminderden prijs waardoor nog een aantal exx. werden geplaatst. Terwijl de uitgave van Uilkens nog in vollen gang was, verscheen in Duitschland eene reeks populaire natuurkundige geschriften van den bekenden natuurkundige A. Bernstein, die ook hier te lande vele lezers vond. Aangemoedigd door den goeden uitslag van zijn initiatief op dit gebied, begon S. in 1853 eenig dezer stukjes te doen bewerken door Dr. Hollemann te Edam, - bekend door zijn verhandeling: ‘De aarde staat niet stil’, onder den pseudoniem Josua in 1853 verschenen, - en deze onder den algemeenen titel: ‘Blikken in het leven der natuur, tot verspreiding van nuttige natuurkennis, ook onder de mingeoefende standen der maatschappij’, zooals het voorwoord luidde, uit te geven. De greep scheen weêr zeer gelukkig, want toen het zesde stukje het licht zag, kon de uitgever, door den algemeenen bijval gesteund, de geregelde voortzetting beloven. Prof. Cl. Mulder te Groningen | |
[pagina 146]
| |
trok zich nu ook de zaak aan, en wist een aantal jonge geleerden tot medewerking over te halen. Onder hen bevond zich ook de oudste zoon van S., W.F.R. Suringar, nog student maar spoedig hoogleeraar in de botanie aan de hoogeschool te Leiden. Weldra nam deze, met zijne vrienden J. Bosscha Jr., R.S. Tjaden Modderman en anderen, de redactie van het tijdschrift over en bleef de belangstelling gaande, vooral in de schoolwereld waar de uitnemend gestelde populaire opstellen de bijzondere aandacht hadden getrokken. Maar redactie en medewerkers bespeurden al spoedig dat het gemakkelijker was wetenschappelijke verhandelingen dan populaire opstellen te schrijven, en het gebeurde dikwijls dat het jaar verstreek vóór het vereischte getal afleveringen het licht had gezien. Het noodzakelijke gevolg daarvan was, dat de belangstelling en het debiet verminderde, waarom S., na de verschijning van het 6e deel in 1883 besloot de uitgave te staken … tot groot genoegen van de redactie. Intusschen had de jonge Suringar de vertaling ondernomen van het werk van Eschricht, ‘Het leven en zijne natuurlijke verschijnselen, populair verklaard’, waarvan de 1e aflevering, met een voorberigt van Prof. J. van der Hoeven, in 1853 werd uitgegeven en dat in 1857 in 2 deelen compleet het licht zag. In hetzelfde jaar promoveerde hij en gaf de vader zijne dissertatie uit, o.d. titel: ‘Observationes phycologicae in floram Batavam’. Later, in 1865, bezorgde S. de uitgave van het belangrijke wetenschappelijke werk van zijn zoon, over de Sarcine, en in 1870 diens ‘Handleiding tot het bepalen van de in Nederland wildgroeiende planten’, dat op vele hoogere burgerscholen werd ingevoerd en waarvan in 1873 reeds een vierde druk werd uitgegeven. | |
[pagina 147]
| |
De jaren 1855-57 zijn de merkwaardigste en tevens de vruchtbaarste jaren in het uitgeversleven van Suringar. Van 1855 schrijft hij zelf: ‘Nog nooit heb ik een jaar beleefd dat mijne pers zoovele bladen druks heeft afgeworpen’. Toen waren ter perse de laatste aflevering van Bosscha's Heldendaden, de laatste deelen van v.d. Palm's Oratorische werken en van Tollens' Gezamenlijke dichtwerken, de geschriften van den jongen v.d. Hoeven, en Uilkens, die alle in dit jaar of de twee volgende jaren hunne voltooiing zagen. Daartoe behoorde ook v. Hall's Neerlands plantenschat, in 1854 begonnen, en de 2e druk van Roorda's deelen der rede; in 1856 de 4 deelen van het leven van den boekhandelaar Friedrich Perthes van C.F. Perthes, door S. met voorliefde uitgegeven, Beucker Andreae's ‘Herinneringen aan Italie’, ‘de Bergrede’ van den bevrienden Leeuwarder predikant L. Proes, en meer andere, reeds vroeger vermeld, terwijl bovendien in 1857 de uitgave begonnen werd van twee tijdschriften, de ‘Bibliotheek van het huisgezin’ en de ‘Zegen des ouderdoms’. Het was al lang een lievelingsdenkbeeld van S. geweest, een tijdschrift in het leven te roepen, dat lectuur zou bevatten voor de beschaafde volksklasse, en daar nu de groote ondernemingen de snelpers niet meer in beslag namen, rekende hij thans het oogenblik tot uitvoering gekomen. De zaak werd weêr breed opgezet. Van de meeste oude en jongere letterkundigen werd de medewerking ingeroepen, met toezegging van een behoorlijk honorarium, terwijl hij zelf zich voorloopig met de redactie belastte. Tot titel werd gekozen: ‘Bibliotheek voor het huisgezin, lectuur tot gezellig en nuttig onderhoud aan den huiselijken haard’. Een prospectus en inleiding verkondigden, als hoofdbeginsel van het nieuwe tijdschrift, ‘dat de kracht welke zich bij het maatschappelijke leven zal ontwikkelen, be- | |
[pagina 148]
| |
hoort uit te gaan van het Huisgezin’. De eerste aflevering verscheen 1 Jan. 1857 en het publiek was aanvankelijk gunstig gestemd voor de uitgave, meer dan voldoende om de kosten van samenstelling te vergoeden, - maar het debiet wilde toch niet die vlucht nemen die S. zich had voorgesteld. De inhoud was misschien te goed, te degelijk, maar ook te weinig prikkelend afwisselend om ‘het groote publiek’, waarvoor het tijdschrift bestemd was te treffen of te boeien. Het bleef zich dus in te beperkten kring bewegen, en werd weldra overvleugeld door het veel geruchtmakende ‘Stuiversmagazijn’, dat in hetzelfde jaar was begonnen te verschijnen, en dat met de groote trom werd geëxploiteerd, iets waartoe S. nooit te bewegen was. Toch werd de uitgave nog tot 1863 voortgezet. De ‘Zegen des Ouderdoms’ bestond in een verzameling christelijke opstellen uitgegeven onder redactie van Ds. G.P. Kits van Heyningen te Deventer. Ten behoeve van ouden van dagen werd het met bijzonder groote letter gedrukt. Het verscheen gedurende de jaren 1857 en '58 in maandelijksche afleveringen en werd vrij goed verkocht, ook later nog in deelen, maar het debiet was toch niet van dien aard dat een voortzetting wenschelijk scheen. Beide uitgaven hadden misschien een andere uitkomst opgeleverd, ware Suringar's gestel normaal geweest en niet sedert geruimen tijd aangetast door een maagkwaal die gedurende vele jaren een schaduw wierp over zijn overigens zeer gelukkig leven. Omstreeks 1833, wellicht ten gevolge van een aanval van cholera, begonnen, werd zij nu eens heviger dan minder gevoeld, maar nam dikwijls zulk een omvang aan, dat vele maanden liggende moesten worden doorgebracht en het schrijven van een brief een daad van groote inspanning was. Herhaald bezoek aan badplaatsen bracht geen verlichting aan; eerst na 1855, | |
[pagina 149]
| |
ten gevolge van eene ontmoeting met prof. Schroeder van der Kolk, werd eenige beterschap opgemerkt, maar niet vóór '63 was de kwaal geheel geweken. De ziekte benam dikwijls allen levenslust en levenskracht en opmerkelijk mag het schijnen, dat de meest bewogen jaren van S's uitgeversleven juist in den tijd vielen waarin hij het meest door haar gekweld werd; het waren dan enkele gelukkige dagen die veel moesten goed maken, terwijl zijn aangeboren geestkracht hem steeds voor volslagen moedeloosheid behoedde. Toch kon het niet uitblijven of deze toestand moest, op den duur, een nadeeligen invloed uitoefenen op zijn verkeer met de buitenwereld en weinig bevorderlijk zijn voor het aanknoopen van nieuwe betrekkingen met de jongere letterkundigen. Daaraan is het dan ook, voor een groot deel althans, toe te schrijven, dat hij geen groote ondernemingen meer op touw zette, en menig plan van uitgave, vroeger en in latere jaren gevormd, onuitgevoerd moest blijven. Reeds in 1847 was S. in onderhandeling met den eigenaar der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, om dit tijdschrift een nieuw leven te geven en wij vinden hem in hetzelfde jaar in correspondentie met prof. P.J. Veth over de bezorging eener nieuwe vertaling van den Koran; maar wat hem vooral, ook in datzelfde jaar, bezig hield, was het ontwerp eener uitgave van Bilderdijk's Gezamenlijke werken, waartoe een in België aangekondigde nadruk de aanleiding gaf. Dat gedoogde, volgens S., de eer van den vaderlandschen boekhandel niet. Onderhandelingen werden aangeknoopt met de verschillende eigenaars van het kopierecht van Bilderdijk's werken, circulaires werden verspreid, den boekhandel tot medewerking opwekkend, da Costa uitgenoodigd zich eventueel met de bezorging der uitgave te belasten, uitvoerige correspondentie gevoerd met de Vlamingen om hen het onbehoorlijke van den nadruk onder het oog te bren- | |
[pagina 150]
| |
gen; - de uitkomst bepaalde zich voorloopig daartoe dat de nadruk niet verscheen, tot, eindelijk, in 1855, A.C. Kruseman te Haarlem het plan op nieuw opvatte, maar in de eerste plaats aan S. te kennen gaf, dat hij het nog aan hem wilde overlaten mits tot de uitvoering werd beslotenGa naar voetnoot1. Suringar's antwoord luidde ‘dat hij voor het tegenwoordige moest afzien van een vroeger zoo geliefd, maar door allerlei ervaring en omstandigheden verhinderd plan’, en het gaarne aan Kruseman overliet, die, zooals bekend is, de uitgave glansrijk tot stand bracht. In 1848 werd te vergeefs de uigave ontworpen van een ‘Tijdschrift voor het armwezen’, in '49 en nog later zien wij Suringar en zijn vriend, den uitgever J.F. Schleijer te Amsterdam, in ernstige onderhandeling met dr. H.J. Nassau, A. de Jager en prof. M. de Vries over de uitgave van een nieuw woordenboek der Nederlandsche taal; in '53 waagde hij het zelfs het plan te ontwerpen voor eene Nederlandsche ‘Revue des deux mondes’, in '54 werd met prof. J.H. Scholten te Leiden in overleg getreden over de uitgave van een theologisch tijdschrift, in '57 trad hij in correspondentie met prof. Vreede en anderen over een ‘Nederlandsch handboek der diplomatie’, in '59 met M.P. Lindo over de samenstelling van een groot Engelsch woordenboek, - eindelijk, om niet alles te noemen, in '60 met Busken Huet over een nieuwe uitgave der gedichten van O.Z. en W. van Haren, - een en ander zeker voldoende om een denkbeeld te geven van de beslommeringen van een uitgever die geheel voor zijne zaak leeft. Terwijl een groot deel van zijn tijd door de dagelijksche zorg voor zijne loopende uitgaven wordt ingenomen, kan en mag hij niet nalaten voortdurend nieuwe plannen voor de toekomst te vormen | |
[pagina 151]
| |
die, in ieder geval, bij welslagen of niet, telkens weêr nieuwe bezigheden en nieuwe beslommeringen, niet zelden ook, zooals wij zagen, teleurstellingen, met zich voeren. Is het wonder dat S's gestel ook hierdoor geleden had en dat hij niet meer kon denken aan nieuwe en groote ondernemingen? Daarom werd ook de debietzaak den 1 Januari 1861 aan zijn tweeden zoon Hugo, die hem reeds verscheidene jaren in zijne zaken had bijgestaan, overgedragen, en bepaalde hij voortaan zijne werkzaamheid tot de verdere exploitatie van zijn uitgebreid fonds en tot het bestuur zijner drukkerij.
Wij hebben gezien in welken toestand Suringar in 1822 de drukkerij van de Wed. Van Altena vond toen hij haar aanvaardde. Een oude houten drukpers, een paar letterkasten, een zetter en een drukker, daarin bestond de geheele inventaris. Terstond werd een ijzeren pers aangeschaft, het materieel en personeel uitgebreid, meer persen volgden spoedig en in 1839 werd een linieermachine daaraan toegevoegd. In 1846 bleek de beschikbare ruimte in het oude huis niet meer voldoende; toen werd een ruimer lokaal aangekocht in de Galileërkerkstraat, waaraan een ruime woning was verbonden, die S. in dit jaar met zijn gezin betrok, terwijl de debietzaak op De Kelders gevestigd bleefGa naar voetnoot1. Het | |
[pagina 152]
| |
lokaal werd met de vereischte zorg ingericht; eenige jaren later, omstreeks '55, werd ook daar de eerste snelpers in Friesland opgesteld en sedert kon de drukkerij met iedere werkplaats van dien aard hier te lande wedijveren. Aan werk was voorloopig geen gebrek. Waren de jaren 1855-'57 bijzonder vruchtbaar door de talrijke uitgaven en groote oplagen, het kleiner werk voor lokale behoeften vermeerderde met den dag; daarbij werd ieder jaar de oude dubbeltjesalmanak ter perse gelegd, maar nu spoediger dan vroeger, door de snelpers, bij duizendtallen, afgeleverd. Intusschen, hoe voordeelig het voor een uitgever kan zijn zijne uitgaven op eigen drukkerij te doen drukken, - in kleine plaatsen is het dikwijls noodzakelijk, - die lust brengt ook haren last mede. Zoolang de persen zwoegen onder ruimte van werk is er geen bezwaar, maar wanneer de stof niet meer toereikend is om het personeel en materieel steeds aan den gang te houden, dient daarin bij tijds voorzien te worden wil men niet dagelijks schade lijden. Dan moeten uitgaven worden ondernomen om de drukkerij te voeden, en menig boekdeel wordt gedrukt, niet in de eerste plaats met de bedoeling om in eene behoefte te voorzien. Ook S. ondervond dat bezwaar, en moest, gelijk zoovelen zijner confraters, die in hetzelfde geval verkeeren, den cijns betalen. Maar ook hier kwam de | |
[pagina 153]
| |
talentvolle uitgever weêr voor den dag. De talrijke uitgaven die zijne drukkerij verlieten, sedert de snelpers hare intrede had gedaan, blijven getuigen van de ernstige opvatting van zijn beroep en van zijn goeden smaak. Het zijn meerendeels vertalingen van werken van Andersen, Frederika Bremer, Fanny Fern, Buch, Ludwig, Flygare Carlèn, Rellstab en een aantal romans van Gerstäcker met wien S. in directe verbinding stond, en door wien hij sedert '55 in de gelegenheid was gesteld het eerst zijne nieuwe romans ter vertaling aan te kondigen. Daarbij voegden zich de vroeger genoemde periodieken: de Bibliotheek van het huisgezin en de Zegen des ouderdoms, eene reeks kleine geschriften, o.d. titel ‘Het Evangelie aan de armen’, die bij duizenden werden gedrukt, Masius' Natuurstudiën, vertaald door Winkler Prins, schoolboekjes van Veenstra, Bredow, Clavier, de Jong, en nog een aantal andere werken die den uitgever wel niet lang zullen overleven, maar die toch allen getuigen, dat bij de behartiging van de belangen der drukkerij die van den uitgever niet werden verwaarloosd.
De belangen van den uitgever staan voorzeker in zeer nauw verband met het stoffelijk voordeel, dat de ondernemingen opleveren. Dit voordeel is eene aanleiding, een prikkel tot ondernemingen in iederen tak van handel of industrie, maar de bekwame boekhandelaar-uitgever, die zijn vak met voorliefde, met geheele toewijding uitoefent, vraagt nog iets meer. Het is hem niet onverschillig welke boeken hij uitgeeft, en geen macht ter wereld is in staat hem een boek, welks strekking hij persoonlijk veroordeelt, alleen met het oog op geldelijk voordeel in het licht te zenden. Daarom is ook zijn genot en zelfvoldoening des te grooter wanneer het blijkt, dat hij een goeden greep heeft gedaan, en zijne onderneming met belangstelling en | |
[pagina 154]
| |
erkentelijkheid door het publiek wordt ontvangen. Hij gevoelt zich dan een middelaar tusschen de letterkundige wereld en het publiek, en kan niet nalaten zich te verheugen in den invloed op beiden door zijn initiatief te weeg gebracht. Hierdoor wordt hij ook niet zelden opgewekt zich te laten verleiden, door zijne persoonlijke ingenomenheid met auteur of onderwerp, tot uitgaven, waarvan vooraf te berekenen is, dat zij geen direct geldelijk voordeel zullen afwerpen, maar die der wetenschap of der letterkunde ten goede komen, welker belangen met de zijnen steeds nauw verbonden zijn. Suringar, voor boekhandelaar geboren, gelijk hijzelf bij zijn eerste optreden gevoelde, meer en meer vervuld van liefde voor het schoone beroep, had in zijn 50-jarige loopbaan als uitgever al die aandoeningen ondervonden, al het lief en leed, al het genot en ook menige teleurstelling. Van het uitgebreide gebied van wetenschap en letteren, waarop de boekhandel zich beweegt, had hij dat gedeelte ter bearbeiding uitgekozen waarover hij zich zelven een zelfstandig oordeel toevertrouwde, en dat, op weinige uitzonderingen na, zich bepaalde tot de uitgave van opwekkende en ontwikkelende lectuur voor het beschaafde publiek, waarvan hijzelf deel uitmaakte. Daarheen was steeds zijn streven gericht, daarop waren al zijne groote ondernemingen aangelegd, daarin werd zijne ervaring ieder jaar meer geoefend, en het is dan ook aan die keuze dat zijn welslagen als uitgever zeker voor een groot deel te danken is. Was hij zoo gelukkig reeds spoedig met een kring der meest populaire schrijvers betrekkingen aan te knoopen, hij wist daarbij door zijne persoonlijkheid de vriendschap van de meesten hunner te winnen en velen voor hun leven aan zich te verbinden. De machtige factor van de be- | |
[pagina 155]
| |
trekking tusschen auteur en uitgever, het honorarium, bekleedde daarbij nog een ondergeschikte rol. Toen S. als uitgever optrad, verkeerden onze letterkundigen, op enkele uitzonderingen na, nog in de meening, dat het niet welvoegelijk was voor hunne lettervruchten een honorarium te bedingen, en huiverden zij bij de gedachte alleen, met zoogenaamde ‘broodschrijvers’ op ééne lijn geplaatst te worden. Nog vele jaren bleef deze waan in het maatschappelijk leven stand houden, en al lieten ook eenigen zich door de uitgevers verleiden zich over dat kieschheidsgevoel heen te zetten, het honorarium bleef een onderwerp dat met omzichtigheid moest behandeld worden. Slaagde een uitgave boven verwachting, dan wist de dankbare uitgever dit niet beter te kennen te geven dan door de toezending van een geschenk aan den auteur of aan zijne echtgenoote, ook wel in den vorm van een bankbillet ‘voor de spaarpot der kinderen’, en de auteur was dan telkens ‘verrast’ door die beleefdheidGa naar voetnoot1. Zoo begon ook S. met aan Nierstrasz een fraaie schrijftafel te vereeren toen de eerste druk van diens John Howard was uitverkocht, en zond hij aan Tollens voor de Liedjes van Claudius een zeker bedrag in bankpapier, waarop Tollens hem schreef: ‘Uit uwen brief van 25 jl. zie ik, mijn waarde vriend, dat er een gevoel van verplichting op U drukte, en dat gij, naar een middel omziende om U van dien last te ontslaan, op den inval gekomen zijt, om de keuze daarvan aan mij over te laten. Zie, dat noem ik, zijn eigen zorgen op den hals van een ander schuiven! Evenwel ik heb meer in soortgelijke bemoeijingen gestoken, en ofschoon het er thans wat heel drok meê loopt, dewijl dit nu reeds de derde commissie van dien aard | |
[pagina 156]
| |
is, welke mij in dit jaar wordt opgelegd, zoo zal ik mij echter daarvan alweder tot genoegen der belanghebbenden trachten te kwijten. Maar in goeden ernst: ik had iets dergelijks noch bedoeld, noch verwacht; ik zou er anders ruiterlijk voor uitgekomen zijn. Ik dank U daarom des te hartelijker voor dit onverpligte blijk van erkentelijkheid en ben er gevoelig voor’Ga naar voetnoot1. Later werd met Tollens eene geregelde overeenkomst daaromtrent gesloten, gelijk ook vroeger met Bosscha was geschied. Bilderdijk en v.d. PalmGa naar voetnoot2 stelden hunne voorwaarden, die terstond door S. werden aangenomen. De v.d. Hoevens lieten de bepaling van het honorarium geheel aan hem over, terwijl de bewerkers van Uilkens zijn voorstel dienaangaande gaarne aanvaardden. Maar hetzij het aan S. werd overgelaten, hetzij de bepaling van de auteurs uitging, wij zien hen allen steeds meer dan voldaan over de loyale en kiesche wijze waarop S. deze zaak behandelde. Toen later, door den invloed van de school van Fuhri, het honorarium voor populaire lectuur aanmerkelijk gestegen was, ontvingen Tollens, Des Amorie v.d. Hoeven en anderen herhaaldelijk menig verleidelijk aanbod van andere uitgevers; maar zij dachten er niet aan hun hooggeachten vriend en uitgever ontrouw te worden. S. had behoefte dit van zijne zijde te erkennen door het overeengekomen bedrag, bij een herdrukGa naar voetnoot3, | |
[pagina 157]
| |
of wanneer de uitgave boven verwachting geslaagd was, te verhoogen, en kwam er steeds gaarne rond voor uit wanneer dit laatste het geval wasGa naar voetnoot1. Die band tusschen S. en zijne auteurs werd nog versterkt door de bijzondere zorg die S. aan zijne uitgaven wijdde. Geen blad werd ter perse gelegd zonder door hem zelven te zijn nagezien, en dan, het is reeds vroeger opgemerkt, kwam het dikwijls voor dat hij zijne auteurs opmerkzaam maakte op onjuistheden of onduidelijkheden die hunne aandacht waren ontgaan. Daarbij wekte hij hen gedurig op tot het behandelen van het een of ander onderwerp, of tot het verzamelen en uitgeven hunner vroegere geschriften, waarvoor zij gaarne de verdere zorg aan hem overlieten. Dan was S. vaardig in het opstellen van eene voorrede, die, beter dan de auteur dit zelf vermocht, het doel en den inhoud der uitgave in het licht stelde. Gold het verder aan het verlangen der schrijvers te voldoen hetzij door bijzonder fraaien druk, dan zagen wij hem meermalen, vóór zijn eigen drukkerij aan die eischen kon beantwoorden, gebruik maken van de drukkerijen van Spin, Enschedé en Schinkel, - of wel door bijvoeging van bijzondere titelplaat, vignetten en portret, of door bijzonderen band der present-exemplaren, - of zelfs wanneer zij meenden dat voorafgaande aankondiging of aanbieding, of verspreiding van prospectussen van hunne werken hen in de oogen van het publiek zouden benadeelenGa naar voetnoot2. Aan alle redelijke wen- | |
[pagina 158]
| |
schen werd gevolg gegeven, al waren daaraan dikwijls veel tijd, kosten, en allerlei beslommeringen verbonden. En deze beslommeringen waren niet te gering te achten, daar alles per correspondentie moest geschieden, omdat auteurs, teekenaren, graveurs, binders en plaatdrukkers in Holland woonden. De uitgebreide, nog aanwezige, briefwisseling van S. met zijne auteurs kan daarvan getuigen. Daarin ontbreken niet de gewone wederzijdsche klachten over gebrek aan kopie, het wachten op proeven en dergelijken, maar evenmin de wederzijdsche betuigingen van achting en vriendschap. De goede verstandhouding werd ook niet verstoord, wanneer eene verkeerde opvatting, of een misverstand, of een verschil daartoe aanleiding had kunnen geven. S. gaf dan gaarne | |
[pagina 159]
| |
toe, maar nooit met prijsgeving van zijne zelfstandigheid als uitgever; hierdoor werd waardeering van de andere zijde te meer verzekerd. Diezelfde waardeering ondervond S. ook bij zijne beroepsgenooten door zijne activiteit, stiptheid, orde en regelmaat in het behandelen der zaken. Was er betrekkelijk weinig verschil in de praktijk van den boekhandel in den tijd toen S. zich vestigde, met later, de omstanheden verschilden des te meer. Terwijl thans de debitant overal bijna iederen dag zijne zending ontvangt uit Amsterdam, veroorloofden de gebrekkige verkeermiddelen toen slechts wekelijksche, of, voor sommige plaatsen, slechts maandelijksche zendingen. Leeuwarden lag daarbij al zeer ongunstig; de beurtman moest het doen, en, als deze b.v. in December uit Amsterdam afvoer en de vorst aanhield, duurde het soms tot Maart vóór de paketten met boeken, tijdschriften en vervolgwerken aankwamen. Toen de diligence kwam, moest daarvan worden gebruik gemaakt, maar al het voordeel werd dan door de vrachtkosten verslonden. En diezelfde bezwaren bestonden voor de zendingen van Leeuwarden naar Amsterdam. Het was eene der redenen waarom S. zich van de persen in Holland bediende voor zijne eerste belangrijke uitgaven, die dus van daaruit werden verzonden. Maar toen na '30 en '40 zijne drukkerij en zijn fonds zich zoo aanzienlijk uitbreidden, was hij dikwijls genoodzaakt de groote verzendingen weken en maanden uit te stellen. Een enkel maal gelukte het hem, in den winter van 1845, toen het 14e deel van v.d. Palm's Leerredenen gereed lag, een voerman, die met een retourvracht van graan of huiden te Leeuwarden was aangekomen, over te halen de kisten met boeken ‘binnen 14 dagen zoo droog mogelijk te Amsterdam af te leveren.’ Die afgeslotenheid van het verkeer, en de | |
[pagina 160]
| |
onvermijdelijke afstand van zijne auteurs, graveurs, enz., het oponthoud en de stremming in de werkzaamheden daardoor telkens veroorzaakt, waren dikwijls voor S., vóór de spoorweg daarin verandering bracht, een punt van ernstige overweging geweest, om zich met zijne zaak naar Holland te verplaatsen, maar tot de uitvoering is het nooit gekomen. Toch bleef hij daarvan altijd de bezwaren ondervinden en waren zij hem een voortdurende prikkel tot dubbele inspanning en werkzaamheid om daaraan te gemoet te komen. Die ijver en voortvarendheid van S. bleken vooral bij de exploitatie zijner uitgaven. Lang vóór en na het tot stand komen der ondernemingen werd niets gespaard haar te doen slagen. Fraai en met tact gestelde prospectussen, inteekenlijsten, voor zoover die met den wensch der auteurs strookten, werden wijd en zijd verspreid; de boekhandel werd bezocht met aanbiedingen, en, wat toen nog zeldzaam was, de uitgever stelde zich een enkel maal ook met het publiek in directe verbinding. Met de eerste aflevering van Bosscha's Heldendaden werd in het leger, dat op de grenzen lag, gecolporteerd; voor v.d. Palm's Salomo en Leerredenen werden colporteurs op het platte land gezonden, die een rijken oogst meêbrachten; ook vrienden en predikanten werden in den arm genomen, en hun een present-exemplaar toegezegd wanneer zij twaalf inteekenaren aanbrachten; ook Uilkens werd op dezelfde wijze geëxploiteerd. Het is waarschijnlijk dat S. deze wijze van exploiteeren voor het eerst hier te lande in toepassing bracht, maar zeker is het, dat hij daarbij met kieschheid en verstandig beleid te werk ging, terwijl de belangen der boekhandelaren-debitanten nooit uit het oog werden verloren. Met de voornaamste confraters-uitgevers verkeerde S. steeds in vriendschappelijke betrekking. Hij raadpleegde | |
[pagina 161]
| |
hen dikwijls over zijne en hunne ondernemingen, gelijk zijn raad meermalen werd ingeroepen, die steeds met de meeste welwillendheid werd verleend. Er was maar één onderwerp waaromtrent niet altijd de gewenschte eenstemmigheid heerschte, en dit bestond in de moeielijkheid om S'.s toestemming te verkrijgen voor de opneming in bloemlezingen van gedichten en prozastukken uit zijn fonds. In den beginne had hij daartoe dikwijls de vergunning gegeven, maar de aanvragen werden zoo talrijk en zoo onbescheiden in omvangGa naar voetnoot1, dat hij eindelijk het besluit meende te moeten nemen alle aanzoeken dienaangaande, zonder uitzondering, af te wijzen. Daar het voor een goed deel de gedichten van Tollens gold, die voor dit doel werden aangevraagd, werd Tollens zelf nog al eens in den arm genomen, om S. op dit punt te vermurwen, maar ook die poging baatte niet en het gevolg was, dat de verhouding met enkele confraters daardoor wel eens gespannen werd, en de benaming van ‘Stokbewaarder van Tollens’, door v. Vloten voor S. uitgedacht, niet zonder eenig leedvermaak ook buiten den boekhandel werd ontvangen. S. ging misschien te ver in zijne uitsluiting, maar in den grond der zaak was het recht op zijne zijde. ‘De menigvuldige aanzoeken’, schreef hij o.a. aan een paar confraters, ‘verplichtten mij tot dien maatregel, wilde ik mijne kostbare kopiën niet prijsgeven aan den speculatiegeest van wie het maar lustte boeken te maken uit andere boeken, huizen te bouwen met de steenen van anderen,…’ en.… ‘van uwe zijde als uitgever zal deze onderneming dit wel met de mijne gemeen hebben, dat er een finantieel belang aan verbonden is, | |
[pagina 162]
| |
en op dat terrein mag men de inschikkelijkheid binnen zekere grenzen houden.…’ Daarbij zag hij hierin eene miskenning van de beteekenis en de waarde van het kopierecht waartegen hij zich verplicht achtte met kracht op te komen. Dat kopierecht werd, zooals bekend is, beheerscht door de wet van 1817. Aan het gebrekkige dier wet werd wel kort daarna voor een deel te gemoet gekomen door de oprichting der ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels’, maar de toepassing bleef nog steeds veel te wenschen overlaten. De meeste auteurs hechtten weinig of niet aan hunne rechten en vele uitgevers verzuimden de voorwaarden, waarop zij zich tegen nadruk konden beveiligen, in het geheel of voldoende na te komen. Eerst omstreeks 1830 werd Tollens met moeite door Immerzeel er toe overgehaald een contract over de uitgave van een zijner bundels te teekenen. Nierstrasz had er reeds S'.s aandacht op gevestigd, dat het iets anders was zijne gedichten uit te geven en er den eigendom van te bezitten, en Tollens, die zijne overeenkomst met Immerzeel al betreurde, liet niet na, bij de uitgave der liedjes van Claudius, hetzelfde aan zijn uitgever te kennen te gevenGa naar voetnoot1. Sedert was het S'.s ijverigste bemoeiing in de eerste plaats zich zooveel mogelijk te verzekeren van den eigendom der door hem uitgegeven werken, en in de tweede plaats steeds al de formaliteiten, door de wet en het burgerlijk wetboek vereischt, stipt op te volgen. Moest hij het hierdoor zijnen auteurs wel eens lastig ma- | |
[pagina 163]
| |
ken, als uitgever achtte hij zich, ook in hun belang, daartoe verplicht. Daarmeê toegerust kon hij allen nadruk of verspreiding daarvan met gerustheid afwachten en de schuldigen gerechtelijk doen vervolgen. Wij hebben gezien hoe hij te werk ging bij de verspreiding der Belgische nadrukken hier te lande; verschillende andere nadrukprocessen werden door hem of begonnen of doorgevoerd, altijd te zijnen voordeele bijgelegd of gewonnen, en was de schuldige meestal onmachtig de gestelde boete te voldoen, daarover bekommerde hij zich niet; het was hem alleen te doen om zijne rechten en die zijner auteurs te doen eerbiedigen en den nadruk onschadelijk te maken. Het is aan zijn krachtig optreden, in vereeniging met enkele andere uitgevers, in deze aangelegenheid, te danken, dat hier te lande, zoowel bij de auteurs als voornamelijk in den boekhandel, juister begrippen omtrent het kopierecht zich hebben gevestigd, en nadruk tot de groote zeldzaamheden ging behooren. Mocht hij dan nog wel eens van ter zijde worden aangezien om zijne weinige toegeeflijkheid aan bloemlezingen, hij werd er niet minder om geacht en stond, zoowel om zijne persoonlijkheid als om zijne bekwaamheden, bij den boekhandel hoog aangeschreven. Dat bleek ook toen hij in 1844, en later nog eens in '50, verkozen werd in het bestuur der genoemde Vereeniging van den boekhandel, en in de jaren 1848-'50 als president daarvan optrad. Sedert Aug. 1824 lid dier vereeniging geworden, werkte hij met volle instemming mede tot haar doel, om orde en regelmaat in den boekhandel te bevorderen ‘volgens de beginselen van recht, goede trouw en welbegrepen handelsvrijheid.’ Achtereenvolgens in verschillende commissiën benoemd muntte hij in zijne rapporten uit door klaarheid van blik en grondige behandeling. | |
[pagina 164]
| |
Zoo werd door hem en zijn medegecommitteerden in '48 verslag uitgebracht over de door de Vereeniging bekroonde ‘Handleiding voor de administratie van den boekhandel’ van J.M. Binger, en in '49 over het plan tot het oprichten van een boekhandelaarsbeurs te Amsterdam. Verder was het de kwestie van het vertalingsrecht, d.w.z. het prioriteitsrecht op vertalingen van buitenlandsche werken, den leden door het Reglement onderling verzekerd, die zijne bijzondere aandacht trok. De gevoelens waren daarover wel eens verdeeld, ten gevolge waarvan telkens stemmen werden gehoord voor de afschaffing van dat recht. Dan stond hij in de voorste gelederen om dat recht te verdedigen en de Algemeene Vergaderingen getuigden meermalen van zijne welsprekendheid, het gevolg van zijne oprechte overtuiging in deze, zoodat de meerderheid steeds aan zijne zijde bleef. Maar wat hem bovenal in de werkzaamheden der Vereeniging deed belangstellen waren de kwestiën van letterkundig eigendomsrecht die dikwijls aan de beslissing van het Bestuur werden onderworpen en niet zelden op het initiatief van Suringar werden aanhangig gemaakt. Welkom was hem de gelegenheid, hem in '49 aangeboden, toen hij, met J.F. Schleijer, door de Vereeniging naar het eerste letterkundige congres te Gent werd afgevaardigd, om zijne beginselen daaromtrent openlijk te verkondigen, en met kracht van taal de Belgische nadrukkers te bestrijden. Wat S. en Schleijer op dit congres gesproken hebben is het uitgangspunt geweest voor het tractaat op den letterkundigen eigendom, later met België gesloten. In '55 insgelijks gecommitteerd, toen met A. Belinfante, naar het congres voor het internationaal en kunsteigendom te Brussel, kon uit den aard der zaak, door het weinige gewicht dat ons land daar in de schaal kon leggen, weinig invloed worden uitgeoefend, maar toch had S. de voldoe- | |
[pagina 165]
| |
ning, dat zijne met zorg opgestelde ‘Notes et remarques sur quelques solutions présentées par le comité d'organisation du congrès’ niet onopgemerkt bleven. Tot de belangrijkste opgaven die de Vereeniging zich sedert hare oprichting had gesteld, behoorde het tot stand brengen eener nieuwe wet op het letterkundig eigendomsrecht. Bijna ieder Bestuur had daartoe zijn poging bij de Regeering of Staten-Generaal aangewend; ook onder S'.s voorzitterschap was daarvan het noodige werk gemaakt, maar alle pogingen waren vruchteloos geblevenGa naar voetnoot1. Eindelijk bracht het Bestuur in de Algemeene Vergadering van '58 het ‘ontwerp eener wettelijke regeling van het copierecht’, in overleg met den advocaat der Vereeniging opgesteld, ter tafel en werd S. met vier andere confraters gecommitteerd dit ontwerp te onderzoeken en het oordeel der leden in te winnen. In het volgend jaar bracht de commissie het uitvoerig verslag harer werkzaamheden uit, en in 1860 werd het gewijzigde ontwerp met de toelichting door het Bestuur bij de Regeering ingediend. Daar bleef het weêr lang rusten, maar het strekte toch tot grondslag voor de ontwerpwet op het auteursrecht, in 1877 door de Regeering aan de Staten-Generaal aangeboden. Toen werd S. nog eens door het Bestuur opgeroepen om in eene bijeenkomst over dat nieuwe ontwerp zijn advies uit te brengen. Het gevolg was dat weêr aanmerkelijke wijzigingen aan de Regeering werden voorgesteld, die, gedeeltelijk door haar overgenomen, eindelijk de wet op het auteursrecht van 28 Juni 1881 hebben in het leven geroepen. Mocht S. zich met eenige bepalingen dezer wet nog minder goed kunnen ver- | |
[pagina 166]
| |
eenigen, met den geheelen boekhandel waardeerde hij het tot stand komen der wet, die voor het eerst den letterkundigen eigendom hier te lande op vaste grondslagen regelde.
Intusschen was Suringar, bij het klimmen zijner jaren, er ernstig op bedacht zich uit de talrijke beslommeringen, die zijne zaak en drukkerij nog altijd meêbrachten, terug te trekken. Had hij vroeger, in 1854, om op zijne zolders ruimte te maken, enkele der minst beteekenende fondsartikelen van de hand gedaan, hij kon er niet toe besluiten, zooals andere uitgevers, de kinderen die hij in het leven had geroepen, die hij gekweekt en verzorgd had, in publieke veiling den meestbiedenden te koop aan te bieden; ook achtte hij het zijn plicht tegenover zijne auteurs, hen zoo lang mogelijk, ten minste bij hun leven, te beveiligen tegen de aanslagen en compromitteerende aankondigingen van den zoogenaamden tweedehands-boekhandel. Toen nu, door het overlijden van de meesten zijner auteurs, het laatste bezwaar grootendeels was uit den weg geruimd, werd in '69 besloten, het geheele fonds, altijd met uitzondering van een enkel art. van een nog levenden auteur, in eene daarvoor aangelegde fondsveiling te Amsterdam te verkoopen. Maar de natuur was weêr sterker dan de leer, want toen het daartoe zou komen, bleek het maar al te duidelijk, dat het zoowel Suringar als zijn zoon Hugo nog te moeielijk viel, zich van de geliefde auteurs te scheiden. Eerst in '74 trof S. met zijn zoon eene overeenkomst waarbij deze het fonds overnam, en tot heden is het nagenoeg in zijn geheel in diens bezit geblevenGa naar voetnoot1. Suringar | |
[pagina 167]
| |
kon evenwel tot dezen stap niet overgaan voordat ook het lot der drukkerij beslist was en hij de zekerheid had, dat zijne trouwe werklieden in hun middel van bestaan niet werden benadeeld. Het gelukte zijn zoon Hugo, met eenige vrienden, in hetzelfde jaar eene naamlooze vennootschap tot stand te brengen waaraan de drukkerij kon worden overgedragen; deze wordt thans voortgezet onder den naam van ‘De Coöperatieve handelsdrukkerij’, met Suringar's ervaren meesterknecht als directeur aan het hoofd. Dit is het eerste voorbeeld van de oprichting eener coöpetatieve drukkerij hier te landeGa naar voetnoot1. Den 31 Dec. 1874 nam Suringar afscheid van den boekhandel en betuigde in de circulaire ‘zijn dank voor het vertrouwen dat hij gedurende meer dan een halve eeuw van de confrèrie genoten had.’ De boekhandel was hem reeds voorgekomen door hem in de Algemeene vergadering der Vereeniging van dat jaar tot Eerelid der Vereeniging te benoemen. Den 15 Juni '76 werd hij benoemd tot lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. Sedert trok hij zich in het gewone leven terug, waar zijne behoefte aan werkzaamheid nog ruime voldoening vond, zoowel in kerkelijke betrekkingen als in talrijke plaatselijke commissiën, waarin hij ook reeds vroeger werkzaam was. In 1864 was hij daarbij door zijne medeburgers naar den gemeenteraad afgevaardigd geworden, en vervulde hij daarna gedurende eenige jaren de betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand. In '82 mocht hij nog het voorrecht smaken, met opgewekten geest, te midden van al zijne kinderen en kleinkinderen, het gouden feest van zijne echtverbintenis te vieren, en daar zijn gezondheidstoestand weinig te wenschen overliet, ging er zelden een | |
[pagina 168]
| |
jaar voorbij waarin hij niet een bezoek bracht aan zijn bloedverwanten en vrienden in Holland. Onder de laatsten vergat hij niet de oud-confraters, ‘de Veteranen’, zooals zij zich noemen, en dan was het hem een genot met hen de herinnering aan vroegere dagen en ervaringen te hernieuwen. Hij overleed plotseling, zonder schijnbare ziekte, in zijne woning te Leeuwarden op den 13 Mei 1884. Met Suringar daalde een der laatsten ten grave van het geslacht dier boekhandelaren die, door hun werken en streven in de eerste helft dezer eeuw, den boekhandel eene waardige plaats in de maatschappij verzekerden. Maar zijn natuurlijke aanleg, zijne liefde voor het vak, zijne bekwaamheden en vooral zijne persoonlijkheid waarborgen hem bovendien eene blijvende plaats in de geschiedenis van den boekhandel, waarvan hij, gedurende meer dan een halve eeuw, een sieraad uitmaakte. In den boekhandel achten velen zich geroepen maar weinigen zijn uitverkoren; Suringar behoorde tot de uitverkorenen.
Mart. Nijhoff. April, 1886. |
|