Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886
(1886)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Levensschets van Mr. J.A. Fruin.Ofschoon ik gaarne voldoe aan het verzoek onzer Maatschappij om voor haar werken af te staan de levensschets van mijn onvergetelijken vriend Fruin, door mij voorgedragen in de Afdeeling ‘Letterkunde’ der Koninklijke Academie van Wetenschappen, volgt zij hier niet geheel onveranderd. Eene mondelinge voordracht toch stelt den spreker eenigszins andere eischen dan het gedrukte levensbericht den schrijver, en enkele persoonlijke herinneringen, die met belangstelling konden worden gehoord in een kring waarin Fruin vele vrienden had en waarin allen hem kenden en gaarne ontmoetten, kwamen mij voor minder op haar plaats te zijn in een geschrift, bestemd om zijn leven en werken te schetsen voor den veel ruimeren kring der lezers van de werken onzer maatschappij. Vandaar menige bekorting en enkele wijzigingen der oorspronkelijke levensbeschrijving, die overigens in hoofdzaak onveranderd hieronder wordt afgedrukt. | |
[pagina 62]
| |
Jacobus Anthonie Fruin werd geboren te Rotterdam den 8sten Juni 1829. Zijne ouders waren de heer Robert Fruin en vrouwe Elisabeth Perk. Hem trof hetzelfde ongeluk, wat door zijn overlijden zijne drie zonen heeft getroffen, zijn vader vroeg, als jongeling van vijftien jaar, te verliezen. Zijne moeder daarentegen mocht hij tot gevorderden leeftijd behouden, zij overleefde haar echtgenoot ruim vijf en twintig jaren. Haar jongsten zoon zag zij opgroeien tot man, zij was getuige van zijn wel volbrachte studie, van zijn schoone en eervolle maatschappelijke loopbaan, zij zag hem vereenigd met de vrouw zijner keuze en zijn jeugd herleven in die zijner kinderen. Aan haar hing hij met geheel zijn hart van zijn wieg tot haar graf. Geen nieuwe banden, geen huwelijksliefde, geen vadervreugde brachten ooit eenige verandering in dien ouden, lieven, teêren band. Na de voltooiing zijner academische studiën keerde hij in haar woning terug, en toen hij vier jaren daarna Rotterdam voor den Haag en Utrecht had verlaten, waren de zomervacanties hem vooral lief om ze in de Maasstad, al is deze nu juist geen bizonder aangenaam zomerverblijf, bij zijne moeder door te brengen. Zij stierf in 1870, maar voor hem, in zijne liefdevolle herinnering bleef zij leven. Met de koele, nuchtere beschouwing van velen, dat men zich het verlies zijner ouders niet te zeer moet aantrekken, daar het toch eene natuurwet is, dat de ouders hun kinderen voorgaan in den dood, kon hij geen vrede hebben. Toen ik in 1871 ook mijne moeder grafwaarts had geleid, schreef hij mij: ‘Zoo is dan ook aan u de beurt gekomen, die vroeger of later aan ons allen komt, en hebt gij het offer moeten brengen, dat, omdat elk sterveling het brengen moet, in sommiger oog geen groot offer is. Gij en ik weten het | |
[pagina 63]
| |
beter, en, hoeveel levensvreugde die wetenschap rooft, Goddank, dat wij 't weten’.
Onze Fruin genoot zijne opleiding tot de academische studiën aan het beroemde Erasmiaansche gymnasium te Rotterdam, en hij mag genoemd worden onder de beste leerlingen dezer instelling, die zooveel uitstekende mannen onder haar kweekelingen telt. Dáár knoopte hij ook vriendschapsbanden voor het leven met mannen als H.C. Verniers van der Loeff, M. Mees, J. van Gennep, H.W. de Monchy, waarvan er geen ontbrak op dat laatste sombere appel, dat ook hen den 5den November 1884 opriep om den ouden vriend, met wien zij zooveel lief en leed in dit leven hadden gedeeld, uitgeleide te doen tot de stille rustplaats der dooden. Allen, die Fruin goed hebben gekend en naar verdienste gewaardeerd, moeten hun blik dankbaar richten op de jaren zijner gymnasiale opleiding, die hem de gaven wel niet schonk, die hem in het vervolg van zijn leven kenmerkten, maar deze toch in hooge mate ontwikkelde. Hij had dien fijnen humor, dien gekuischten smaak, dat scherpe onderscheidingsvermogen tusschen 't geen zich zeggen en niet zeggen laat, dat meesterschap over den vorm, dat zelfs het meest ingewikkelde betoog onder het bereik brengt van ieder, die denken kan en denken wil, in één woord hem sierden al die eigenschappen, die heel wat meer beteekenen dan goed Latijn en tamelijk Grieksch te kennen, maar tot welker ontwikkeling de ouderwetsche klassieke opleiding, zooals zij in de dagen van den rector Schneither aan het Rotterdamsche gymnasium in eere werd gehouden, een beproefd goed - zij het dan ook niet het eenige - middel is. Voor het abstracte had Fruin weinig zin. In de letter- | |
[pagina 64]
| |
kundige en geschiedkundige vakken zonder inspanning onder de eersten - facile princeps -, stond hij als gymnasiast met de wiskunde op niet te besten voet, en ik ben niet zeker, of hij het met dit vak niet te kwaad zoude hebben gekregen, indien het in de jaren zijner jeugd denzelfden rang had ingenomen in het voorbereidend hooger onderwijs als thans. Ik maak deze opmerking, omdat zij mij voorkomt eenig verband te houden met zijne latere ontwikkeling als jurist. Het recht behoort tot den uitgebreiden kring der wijsgeerige, geschied-, taal- en letterkundige wetenschappen. Slechts weinigen uitverkorenen, gelijk onzen eenigen de Groot, den onsterfelijken auteur van standaardwerken van zoo uiteenloopenden aard als het ius belli ac pacis en de Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, is het gegeven meester te zijn op het gansche gebied eener wetenschap, die zulke groote en daarbij zoozeer verschillende eischen aan zijne beoefenaars stelt. Onze verschillende aanleg beslist, ook bij gelijken ernst in, gelijke toewijding aan de rechtsstudie, over het standpunt, dat wij ten slotte als jurist zullen innemen. Minder dan velen denken is dit van onzen eigen wil, van onze vrije keus afhankelijk. Onze Fruin, met zijnen uitnemenden aanleg en zijne groote liefde voor litterarisch en historisch onderzoek, moest, toen hij de beoefening van het recht tot zijn levensdoel had gemaakt en daarheen al meer en meer al zijne werkkracht richtte, worden wat hij geworden is, een historisch, geen philosophisch, geen dogmatisch jurist. Op het concreete, niet op het abstracte was zijn blik voortdurend gevestigd. Tot de wetenschappelijke beoefening van het strafrecht, waarbij een wijsgeerige blik in het wezen van staat en recht, van 's menschen handelingen en haar drijfveeren voor alles noodig is, voelde hij zich | |
[pagina 65]
| |
nooit aangetrokken. Het practische staatsrecht (administratief recht) boeide hem meer dan de groote staatsrechtelijke vraagstukken, het ‘Verwaltungsrecht’ meer dan het ‘Verfassungsrecht’. De bestaande wet trachtte hij bij voorkeur te verklaren uit het historisch proces, waaruit zij geworden, waarvan zij het laatste, niet altijd het beste woord is. Haar waarde toetste hij in zijne vele en belangrijke studies van wetgeving, van 1869 tot 1882 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant - als hoofdartikelen zonder zijn naam - verschenen, aan de steeds wisselende behoeften van het leven en het verkeer. Hij maakte daarbij evenals bij zijnen zuiver wetenschappelijken arbeid doorgaans meer werk van de deelen, de détails, die hij na diepgaand onderzoek met zeldzame klaarheid uitwerkte, dan van het geheel, het rechtssysteem, dat alles moet omvatten. Zoo geschiedde het wel eens, dat de boomen, waarvoor hij de onverdeelde aandacht zijner hoorders of lezers in beslag nam, hun het vrije en volle uitzicht in het bosch min of meer belemmerden.
In September 1848 werd Fruin als student ingeschreven in het album der Leidsche academie. Weldra werd hij genoemd onder de meest ‘geziene’ - het afschuwelijke woord ‘getapt’ is van latere vinding - Leidsche studenten. Tot zijne dagelijksche omgeving behoorden, behalve de Rotterdammers, met wie hij was aangekomen en die zich later bij hen aansloten, ook enkele anderen, onder wie ik slechts noem den tegenwoordigen Dordtschen kantonrechter Fangman, tot aan zijn dood een zijner trouwste vrienden, en Jacques de Lange, den veelbelovenden, vroeg gestorven student, wien hij in de voorrede zijner theses een gevoelvol woord van herinnering wijdde. | |
[pagina 66]
| |
Persoonlijk behoorde ik niet tot dien in onze kleine wereld zeer geachten kring, maar wij waren in mijn academietijd niet gewoon ons op te sluiten in onze clubs. Met velen zijner leden knoopte ik vriendschapsbanden aan, die ook in later dagen niet zijn losgemaakt, en wel het meest was dit het geval met onzen Fruin. Wij leerden elkander al meer en meer kennen in menigen studentenkring, waar jongelui uit verschillende clubs elkander ontmoetten. Onder deze was er geen, die ons nader bijeenbracht dan ons geliefd dispuut Themis, dat toen velen der besten van de Leidsche juristen, van Nispen, Cock, Coninck Liefsting, van der Loeff, om hen hier alleen te noemen, onder zijne leden telde, en waarin, bij veel lust om te werken en goed te werken, een flinke, opgewekte, echt vriendschappelijke geest heerschte. Ook Fruin lag deze vriendenkring nauw aan het hart, getuige de volgende strophe in zijn dichterlijke ontboezeming, als afscheidsgroet achter mijne dissertatie (20 Jan. 1852) gedrukt: Ja, broeder, 't waren blijde stonden,
Die niemand ons hergeven kan.
Wat nauwe band ons hield verbonden,
Zoo menig feestuur kan 't verkonden,
En 't dierbaar Themis tuig' er van.
Dat klinkt, hoe innig welgemeend ook, nog al ernstig en plechtig, zooals bij die gelegenheid paste. Maar zij, die zich den student Fruin en de Leidsche studenten-almanakken van zijn tijd nog herinneren, weten dat hij deze heeft begiftigd en verrijkt met menig licht, vlug en gemakkelijk geschreven vers, dat tintelde van zijn schalksch vernuft. Ik noem Incompatibiliteit in den almanak van | |
[pagina 67]
| |
1850, Studentenmijmering in dien van 1851 en Rëuniesoes in dien van 1852. Hem, die zoo goed de kunst verstond om voor studenten te schrijven zóó, dat hij door studenten graag gelezen werd, was ook de kritiek over de pennevruchten van andere student-auteurs, een zeer kitteloorig ras, uitnemend toevertrouwd. Dat kan ik met zijne andere collega's in ‘de redactie’ naar waarheid getuigen, als ik mijne herinneringen raadpleeg aan die nooit te vergeten gezellige avondjes, waarin hij ons verkwikte door zijn vroolijke luim en opwekte door zijne onuitputtelijke scherts bij de vervulling onzer niet altijd even gemakkelijke taak, vooral ook bij de verzameling en schifting der ‘mixed pickles’, onze groote kracht tegenover de hooggeleerden, maar waarvan niet dan met veel omzichtigheid en beleid moest worden gebruik gemaakt. In September 1849, een jaar na zijne aankomst te Leiden, deed Fruin zijn propaedeutisch, het spreekt van zelf, evenals zijne volgende academische examens, met den besten uitslag.
Wat zoude er nu van hem groeien als jurist? Het blijkt uit de plastische voorstelling, die hij daarvan gaf in het inleidend woord tot de door hem in de Themis van 1883 medegedeelde adviezen van Goudsmit, dat hij zelf daarin een zeer zwaar hoofd had op die eerste avonden, dat hij met zijne instituten en zijn Westenberg voor zich zat en vergeefs zijn best deed om iets van de zaak, van de wetenschap, die deze boeken voor hem verholen hielden, te begrijpen. Goudsmit was toen voor hem, gelijk voor velen in die dagen, de redder uit den nood; de man, die hem verloste van den pijnlijken twijfel, of hij wel verstandig gehandeld had om de rechten tot zijn vak te kiezen, die hem reeds zeer spoedig liefde voor dat vak wist in te | |
[pagina 68]
| |
boezemen, waar hij hem den rechten weg wees om het met vrucht te beoefenen. ‘Van September 1849’ - zoo deelt hij ons mede - ‘tot Juni 1853 heb ik wekelijks twee of drie uren op zijne studeerkamer doorgebracht en die uren rangschik ik niet slechts onder de nuttigste, maar ook onder de aangenaamste van mijn leven. In al de jaren, die sedert mijn vertrek uit Leiden zijn voorbijgesneld’ - het waren er, toen dit geschreven werd, bijna dertig - ‘heb ik van anderen niet zooveel en op zoo aangename manier geleerd als van Goudsmit alleen. Reeds in de eerste week, dat ik zijn onderwijs genoot, was de wanhoop aan mij zelf en aan de studie verdwenen, had ik liefde voor het vak, waarin ik studeerde, en wist ik althans wat en hoe ik studeeren zou. En toen ik in Februari 1853 mijn doctoraal examen had afgelegd, was het mij een pak van het hart van hem te mogen vernemen, dat hij nogtans bereid was met mij te blijven arbeiden en het tot dusverre geleerde te ‘repeteeren’. Nog ruim vijf maanden heb ik met die bereidwilligheid mijn voordeel gedaan’. Er is voor mij iets zeer treffends in deze mededeelingen, die ik daarom met Fruin's eigen woorden heb teruggegeven. Het is een licht verklaarbaar en zeer gewoon verschijnsel, dat jongelui met meer dan middelmatigen aanleg en reeds ontwikkelden smaak voor de beoefening der oude en nieuwe letteren, wanneer zij daarmede als verplichte, dagelijksche studie hebben afgerekend om met het droge a b c der rechten te beginnen, voordat zij zich op dat wijd uitgestrekte, hun geheel vreemde gebied hebben georiënteerd of kunnen oriënteeren, een angstigen twijfel in zich voelen rijzen, of zij wel den rechten weg voor hun volgend leven hebben gekozen; een verschijnsel vooral verklaarbaar en gewoon in de dagen der - trouwens | |
[pagina 69]
| |
in onzen academietijd reeds afnemende - heerschappij van Westenberg en Heineccius, wier werken, al had men hen, naar ik meen, zoo min geheel moeten verbannen uit onze rechtsscholen als men den goeden ouden Vossius geheel had moeten weren van onze gymnasia, weinig geschikt waren om bij eerstbeginnenden den waren lust voor en het juiste inzicht in de rechtsstudie op te wekken. Het zoude mij dan ook niet verwonderen als menigeen bij het lezen van Fruin's ontboezemingen in de Themis gezegd of gedacht heeft: mutato nomine de me narratur fabula. Maar wat mij in die ontboezemingen vooral trof, was, dat hij, die toen - nog geen twee jaren voor zijn dood - eene zoo voorname plaats had ingenomen onder onze rechtsgeleerden en rechtsleeraars, zoo ongekunsteld sprak over zijn eerste ongelukkig getob als aankomend jurist, over zijne weifelingen en zijne kleinmoedigheid, en dat hij nog eenmaal ten aanhoore van ieder, die het weten wilde, uit den grond van zijn hart hulde en dank bracht aan den trouwen meester, die hem den rechten weg had gewezen, den ontslapen vriend, met wien hij zich nu in menig opzicht kon meten. Dat is, als ik wel zie, een sprekend bewijs voor zijn beminnelijken eenvoud, zijne bescheidenheid en zijne dankbaarheid. Door die dankbaarheid voelde hij zich ook innig gehecht aan zijn overige Leidsche leermeesters in het recht, de hoogleeraren van Assen, de Wal en Vissering. In het openbaar gaf hij daarvan nog getuigenis, toen hij in latere jaren als hun ambtgenoot optrad bij de aanvaarding van het professoraat te Utrecht. De vriendschap, die den leerling met zijne leeraren verbond, was wederkeerig - wie het betwijfelt leze Vissering's treffend bijschrift bij zijn portret in Eigen Haard -, en ik ben er dan ook | |
[pagina 70]
| |
zeker van, dat het voor de juridische faculteit te Leiden in den aanvang van 1852 een hoogst aangename verrassing moet zijn geweest, toen zij bij de opening van het naambriefje, gevoegd bij het eenig antwoord op eene der twee, door haar een jaar te voren uitgeschreven prijsvragen, bevond, dat de gelukkige overwinnaar niemand anders was dan onze Fruin, eene voldoening te grooter, omdat de faculteit op den dies in haar iudicium kon getuigen, dat de zege er niet minder om was, al had de bekroonde geen mededinger gehad: Visa est haec disputatio ita se sua commendare praestantia, ut eius auctor nemini non laudum aemulo dubiam fecisset victoriam. Het gunstig oordeel der faculteit werd voorts samengevat in deze woorden: vehementer placuit ordini idonea materiae distributio, iudicandi sollertia et magna doctrinae copia ex coniuncto litterarum et iuris civilis studio diligenter comparata. En waarlijk voor deze verhandeling was vertrouwdheid met de latijnsche litteratuur geen minder vereischte dan kennis van het Romeinsche recht, en men moest er zich niet aan wagen zonder een stalen ijver en een taai geduld. De opgave toch was uit Cicero's geschriften samen te stellen een specimen institutionum Iuris Civilis, adhibitis auctorum aequalium et Iureconsultorum in Pandectis laudatorum vel scriptis vel fragmentis. Cicero's Opera omnia moesten dus worden gelezen of herlezen, niet om zich aan den rijken inhoud te laven of zich in den schoonen vorm te verlustigen, maar alleen met wat men zoude kunnen noemen een parti pris, het alle geestdrift doodende voornemen om er alle plaatsjes uit te knippen, die met het ius civile in verband staan, deze daarna te schikken in eene legkaart naar het schema der Instituten van Gaius of Justinianus en de vele open | |
[pagina 71]
| |
vakken aan te vullen met plaatsen uit andere schrijvers. Of zulk een werk, zoo het ooit openbaar ware gemaakt, wat het geval niet was, der wetenschap eenigen dienst zoude hebben bewezen, neem ik de vrijheid te betwijfelen, ook nu ik na des schrijvers dood van het lijvig manuscript, een eerbiedwaardigen foliant, mocht kennis nemen. Zal ik de volle waarheid zeggen, dan moet ik verklaren, dat niets bij de doorbladering meer mijne bewondering opwekte dan de wilskracht van hem, die op zoo jeugdigen leeftijd, te midden van al de genietingen van het studentenleven, het geduld heeft gehad om een boek te schrijven, dat ik ook nu het geduld niet had om geheel te lezen. Trouwens dit is reeds een afdoend bewijs - zijne uitgaven der oud-Nederlandsche rechtsbronnen en ook die onzer geldende wetboeken leverden er later andere in overvloed -, dat Fruin tegen geen werk, hoe veelomvattend ook en hoe minutieus tevens, opzag als hij zich eens stellig had voorgenomen het te ondernemen en, voorzooveel dit van hem afhing, tot een goed einde te brengen. De prijsverhandeling kostte hem een vol jaar. Daarna hervatte hij met vernieuwden ijver de studiën voor zijn doctoraal examen, dat hij den 29sten Januari - 3 Februari 1853 met glans aflegde. Een jaar later, den 20sten Februari 1854, promoveerde hij met den hoogsten lof op theses, voorafgegaan van een voorbericht, waarin hij de redenen uiteenzette, waarom hij geen dissertatie had geschreven of liever had voltooid. Eerst had hij er over gedacht zijne prijsverhandeling, die hem zelf maar half scheen te bevredigen, tot dissertatie om te werken, maar toen hij daarvan had afgezien omdat de zaak, die hem dan op nieuw groote inspanning zoude kosten, hem al te onpraktisch toescheen, besloot hij eene Nederlandsche | |
[pagina 72]
| |
verhandeling te schrijven over onze codificatie van de leer der schenkingen. Hij toog nu aan het werk, ook met het oog op de nieuwste onderzoekingen over dit moeilijke en veel omvattende onderwerp van Meyerfeld, von Savigny en anderen, maar toen hij er zes maanden mede bezig was geweest, was de stof onder zijne handen zoozeer toegenomen, dat hij geen kans zag haar tot een goed samenhangend geheel te verwerken vóór zijne promotie, die hij om verschillende redenen niet lang meer kon uitstellen. Voorloopig liet hij dus dit werk rusten met het voornemen om het na zijne promotie, en wel nog voor het einde van het jaar 1854 uit te geven. Van dat voornemen is echter, jammer genoeg, niets gekomen. Toch bleef de in menig deel van het privaat recht diep ingrijpende leer der schenkingen hem op den duur groote belangstelling inboezemen, en kwam hij er later, zooals wij nader zullen zien, meermalen op terug.
Na zijne promotie vestigde Fruin zich als advocaat in zijne geboortestad. Spoedig deed hij zich als een goed en degelijk pleiter kennen. Hij trad voor dé Rotterdamsche rechtbank op in belangrijke burgerlijke gedingen, en aan een daarvan, dat ik met hem behandelde, ontleende hij een zeer belangrijk betoog over de resiliatoire actie van Art. 1303 B.W., in de Themis van 1857. Ook werd zijne voorlichting wel eens buiten proces ingeroepen over gewichtige rechtsvragen. In Februari 1858 bracht hij met zijn ambtsbroeder Aart Veder een zeer uitgewerkt, gedrukt en verspreid adres uit over eene zaak van groot actueel belang in de tweede koopstad des rijks, namelijk over de rechtsgeldigheid van en de mate van rechtszekerheid verschaft door de destijds in den handel algemeen gebrui- | |
[pagina 73]
| |
kelijke, in den vorm van koop met recht van wederinkoop gesloten, beleeningscontracten. Over hetzelfde onderwerp hield hij in Maart van hetzelfde jaar twee voordrachten tot inleiding van een debat in de afdeeling ‘Koophandel’ der Amsterdamsche Maatschappij Felix Meritis. De door hem met zooveel talent en praktischen zin behandelde quaestie behoort sedert 1874 tot de geschiedenis door de wet van 8 Juli van dat jaar, Stbl. N0. 95, die de verouderde en noodeloos knellende regeling van het pandrecht in overeenstemming bracht met de behoeften van het verkeer. Het ontwerp dier wet werd door Fruin dan ook in drie hoofdartikels der Nieuwe Rotterdamsche Courant van 16, 18 en 27 October 1873 krachtig verdedigd tegen de bezwaren, die het bij zijne eerste behandeling in de afdeelingen der Tweede Kamer ontmoette. Niet alléén als advocaat had Fruin zich spoedig een goeden naam verworven in zijne geboortestad. De algemeene belangen der burgerij nam hij ijverig en met veel talent ter harte. Daaraan had hij op nog zeer jeugdigen leeftijd de benoeming tot lid van den Rotterdamschen gemeenteraad te danken. Hij aanvaardde die betrekking in Juli 1857. Niemand kon toen denken, hij zelf zeker wel het minst, dat hij haar binnen het jaar wegens verandering van woonplaats zoude moeten nederleggen. Toch leidden de omstandigheden tot die onverwachte gebeurtenis. Ofschoon goed toegerust voòr en volkomen op zijne plaats in de pleitzaal, miste Fruin die aan betrekkelijk zeer weinigen eigen, door geen mij bekend Hollandsch woord volkomen juist uit te drukken geschiktheid voor, dat zeker savoir faire in den eersten-aanleg praktijk, vooral in eene groote koopstad onontbeerlijk voor den jongen advokaat om eenmaal | |
[pagina 74]
| |
plaats te nemen in de eerste rijen der balie. Daarvan was hij zich zelf bewust, en dit, gevoegd bij den wensch naar eene vaster maatschappelijke positie dan de rechtspraktijk in de eerste jaren kan geven, deed hem na zijne verloving met Mejuffrouw Anna Carolina Schneither, eene der begaafde dochters van zijn ouden rector, de trouwe deelgenoote van al zijn lief en leed op zijn verder levenspad, besluiten de hem door den Minister van Bosse aangeboden betrekking van referendaris bij zijn Departement aan te nemen. Bij Koninklijk Besluit van 29 Mei 1858 werd hij daartoe benoemd. Zijn huwelijk werd voltrokken den 9den September daaraanvolgende. Reeds een paar maanden te voren had hij zijne woonplaats van Rotterdam naar den Haag overgebracht. Dit was niet de gelukkigste, ja ik zou wel haast meenen de ongelukkigste stap zijns levens. Was hij er de man niet naar om zich door al de teleurstellingen, al de verdrietelijkheden, al de groote en vooral al de kleine moeielijkheden van de aanvangsjaren der rechtspraktijk heen van niets tot iets te verheffen, nog veel minder was hij er de man naar om dagelijks van tien tot vier uur op een bureau te zitten ten einde af te werken wat de dag te werken opleverde. Is dit dan de toestand der afdeelingschefs aan onze departementen van algemeen bestuur? Van mij, die, trots al de thans zeer in zwang zijnde declamaties over en tegen wat men goedvindt te noemen ‘de bureaucratie’, uit geen tijdperk van mijn maatschappelijke loopbaan aangenamer en weldadiger herinneringen heb overgehouden dan uit die veertien jaren, welke ik als hoofd der toenmalige tweede afdeeling van het departement van justitie heb doorgebracht, verwachte men geen toestemmend antwoord op deze vraag. Maar Fruin, ofschoon onder den titel van referendaris aangesteld, be- | |
[pagina 75]
| |
hoorde niet tot en was dus geen chef van eenige afdeeling aan het departement van financiën. Hij was veeleer particulier secretaris van den minister, die hem voor allerlei en nog wat inspande, maar hem geen bepaalden, binnen zekere grenzen omschreven werkkring aanwees, noch kon aanwijzen zoolang hij los was van elke afdeeling. Zoo vond hij op den duur geen arbeid zijner waardig, al heeft hij zijn aandeel gehad in de behandeling van sommige belangrijke, trouwens zeer uiteenloopende onderwerpen - zooals de financiëele verantwoordelijkheid der ministers en de nog altijd door geheel verouderde reglementen van de jaren 1814 en 1815 beheerschte grootboeken der nationale schuld -, die nu, na 26 à 27 jaar, nog altijd eene regeling of eene nieuwe regeling te wachten hebben, ten minste als men in dien tusschentijd niet vergeten heeft, dat zij haar behoeven. Uit dit een en ander blijkt genoegzaam, dat en waarom Fruin zich niet gelukkig gevoelde op Financiën. Hij achtte er zich zelfs zoo weinig op zijne plaats, dat hij er reeds ernstig over dacht om maar weder als advocaat naar Rotterdam terug te keeren, toen geheel onverwacht voor hem eene schoone, aan zijne liefste idealen beantwoordende toekomst daagde.
Na het overlijden van den Hoogleeraar van Hall werd het professoraat in het Nederlandsche privaat recht te Utrecht vacant. Door de krachtige aanbeveling van Prof. Opzoomer en van zijn Leidsche leermeesters werd het oog op Fruin gevestigd, en bij Koninklijk Besluit van 6 Juli 1859 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan Utrechts hoogeschool. Hij aanvaardde het professoraat den 12den October 1859 met eene redevoering ‘over het nut der geschiedkundige | |
[pagina 76]
| |
beoefening van het Fransche regt voor de wetenschappelijke verklaring onzer burgerlijke wetgeving’ - en weinige weken later, den 9den November 1859, opende hij zijn colleges. Hij had nu, na 5 à 6 jaar van weifeling en onzekerheid, het standpunt ingenomen, hem reeds door zijne tijdgenooten aan de academie, die gewoon waren in hem een toekomstig professor te zien, toegedacht, den werkkring verkregen, dien hij voor zich steeds als den hem meest passenden in stilte had gewenscht, en een ernstig en gemoedelijk man zooals hij kon dien wensch niet koesteren zonder in zichzelf het talent en de krachten waar te nemen om deze edele roeping naar de strenge eischen, die hij zichzelf stelde, te vervullen. Vond hij dus genoegzaam zelfvertrouwen om de zware taak, die hem op nog zoo jeugdigen leeftijd werd opgedragen, met moed te aanvaarden, zeker kan het hem niet anders dan welkom zijn geweest, dat zijne intreerede reeds dadelijk een zeer gunstigen indruk maakte op hen, die haar hoorden of lazen. Als ik dit zeg, heb ik vooral het oog op het oordeel, daarover uitgesproken, door een man in dat opzicht bij uitstek en misschien beter dan iemand anders tot oordeelen bevoegd. Ik bedoel Mr. J. Kappeijne van de Coppello, die in de Themis van 1860, gelijkelijk hulde brengende aan den inhoud en den vorm van Fruin's redevoering, als zijne overtuiging uitsprak, dat in hem ‘door de verstandige keuze der Regeering inderdaad the right man in the right place geroepen was.’ Dat oordeel schijnt mij in alle opzichten juist als het wordt opgevat in dien zin, dat Fruin reeds bij de aanvaarding van zijn ambt alles in zich vereenigde om eenmaal te worden die hij geworden is, niet als men het | |
[pagina 77]
| |
verstaat in dien zin, dat hij bij die aanvaarding reeds aan al de groote eischen, die het ambt stelt, voldeed. Neen, de dertigjarige jurist, die zelf de academie eerst voor 5 à 6 jaar had verlaten, die een groot deel van dien betrekkelijk korten tijd aan praktische bezigheden van onderscheiden aard had gewijd en die overigens ook op wetenschappelijk gebied in de laatste jaren in verschillende richting was werkzaam geweest, waar hij zich niet minder met het administratief recht, waarvoor hij in 1857 een tijdschrift hielp oprichten, als met het privaat recht had beziggehouden, had dien rijken voorraad van kennis en wetenschap nog niet vergaard, noodig tot een in alle deelen deugdelijk onderwijs in het privaat recht in zijn ganschen omvang: burgerlijk-, handels- en procesrecht, want ook het laatste vak onderwees hij tot het jaar 1877, toen hij het aan zijn collega Hamaker overdroeg. Niemand beter dan hij zelf begreep, welke leemten hij nog had aan te vullen eer zijn onderwijs kon voldoen aan de hooge eischen, die hij daarvoor stelde, en, omdat hij dit zoo klaar inzag, greep hij zich van den aanvang af krachtig aan en maakte hij gedurende een tiental jaren (1859-1869), waarin slechts enkele, weinig omvangrijke geschriften van zijne hand verschenen, al zijn werken en streven op wetenschappelijk gebied bijna uitsluitend dienstbaar aan zijn colleges. Die concentratie van krachten droeg uitnemende vruchten, want na de eerste tien jaren, en zeker reeds veel vroeger, voldeed zijn onderwijs aan de hoogste eischen, die men in billijkheid kan stellen, kwam het, ik twijfel er niet aan, het ideaal, dat hem steeds voor oogen stond, al werd dit nooit bereikt, zeer nabij. Zeker was Prof. De Geer de tolk zijner ambtgenooten in de juridische faculteit, welke in Fruin, die allen even | |
[pagina 78]
| |
lief was en in aller achting even hoog stond aangeschreven, een onherstelbaar verlies leed, toen hij in de laatste aflevering der Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving den lof van zijn onderwijs verkondigde. Dit oordeel is geheel in overeenstemming met dat van hen, wier stem hierin wel het meest mag gelden, zijne talrijke leerlingen, waarvan er zoovelen eene eerste plaats hebben ingenomen in de rijen der magistratuur en der balie, in 's lands vertegenwoordiging of in andere belangrijke betrekkingen of ambten. Ik noem onder die velen slechts eenigen, wier namen mij het eerst invallen: de heeren Mrs. Jhr. J. Roëll, wiens treffende rede bij zijne geopende groeve allen dáár aanwezigen nog weldadig in de ooren klinkt, G.H. van Bolhuis, R. Melvil Baron van Lynden, W.H. de Beaufort, A. Baron Mackay, J.J. van Geuns, E.H. Karsten, J.G. Patijn, G. van Tienhoven, G.A. Nahuys, A. Telders, Jhr. A.J. Rethaan Macaré, Jhr. E.N. de Brauw, P.W. van Heusde, Th. Borret, eindelijk J. de Louter en C. Pijnacker Hordijk, later zijne ambtgenooten. De heer Pijnacker Hordijk had de goedheid mij eenige zeer welkome inlichtingen te verschaffen over de methode, door Fruin bij zijn onderwijs gevolgd, en de heer de Brauw stelde mij door de welwillende mededeeling van den inhoud zijner voorlezingen, zooals hij dien uit des hoogleeraars mond had opgeteekend, in staat over dat onderwijs niet alléén op gezag van anderen, al moge dit meer dan het mijne gelden, te oordeelen. Ik mocht mij daardoor reeds dadelijk overtuigen, dat de historische methode, door Fruin zoozeer op den voorgrond gesteld en aanbevolen in zijne intreerede, werkelijk door hem bij zijn onderwijs werd gevolgd. Zijn college over het Burgerlijk Wetboek begon hij steeds | |
[pagina 79]
| |
met eene hoogst belangrijke inleiding over de wordingsgeschiedenis onzer wetboeken. Na een korten terugblik op den rechtstoestand onder onze oude republiek, ging hij de naaste geschiedenis onzer codificatie sedert de vestiging der Bataafsche republiek, den eenen en ondeelbaren staat, waarin het denkbeeld van eenheid van wetgeving eerst tot rijpheid kon komen, verder onder de voor de ontwikkeling en belichaming van dat denkbeeld zoo belangrijke regeering van koning Lodewijk in bijzonderheden na, om vervolgens stil te staan bij het tijdperk der Fransche overheersching en den grooten invloed, dien de gedwongen receptie van het Fransche recht op onze post varia fata eindelijk in 1838 ingevoerde wetboeken heeft geoefend, een invloed zelfs toen meer in den uiterlijken vorm dan in het wezen der zaak - wij ondervinden dit nog dagelijks bij de toepassing dier wetboeken - vervallen of verminderd. Bij den aanvang der colleges over het Wetboek van Koophandel en dat van Burgerlijke Rechtsvordering werd dat alles natuurlijk niet herhaald, maar nog in het bijzonder stilgestaan bij de uitwendige geschiedenis van die wetboeken. In de inleiding der voorlezingen over het handelsrecht werd ook elk jaar uitgeweid over het karakter van dat recht als afzonderlijk deel van het materieel privaat recht (art. 1 Kooph.), het begrip van daden van koophandel, de verplichting tot boekhouding en de vennootschappen van koophandel (T. I-III B. I). Na deze inleidingen volgde op het college van het burgerlijk procesrecht eene tot het begrip van dat recht vóor alles noodige uiteenzetting der rechtsmacht in burgerlijke zaken en 's rechters absolute en relatieve bevoegdheid, zooals die gekend wordt uit de wet op de rechterlijke organisatie en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarmede eene schets van het proces voor den rechter | |
[pagina 80]
| |
in eersten aanleg en de verschillende voorzieningen tegen zijne vonnissen werd verbonden. Of dit Fruin's beste college was, meen ik overigens te moeten betwijfelen. Ten minste, naar wat ik er van gezien heb en voor zoover een oordeel buiten den krachtigen indruk der viva vox mogelijk is, stonden zijne colleges over het materieel privaat recht veel hooger. Hier koos hij zich elk jaar na de algemeene inleiding een belangrijk onderdeel ter behandeling in bijzonderheden. Daarin kwam dan de historia interna, de geschiedenis van het dogma, gelijk in de inleiding de historia externa tot haar recht. In het jaar, waarvan de heer de Brauw de goedheid had mij zijne volledige en keurige aanteekeningen toe te vertrouwen, behandelde onze hoogleeraar op B.W. de algemeene leer der verbintenissen, op ‘koophandel’ het wisselrecht, beiden onderwerpen, welker codificatie in Nederland eenvoud en helderheid mist, en wel het meest daarom in menig opzicht niet aan de behoeften van het verkeer voldoet. De klaarheid, die de wet maar al te zeer ontbeert, vond men juist in hooge mate in de voordracht des leeraars, die, alle casuistiek vermijdende, haar beginselen in duidelijke trekken deed uitkomen en aan de kritiek, waaraan andere hoogleeraren, naar mijn eerbiedig inzien, wel eens te veel doen, slechts eene bescheiden plaats inruimde.
Als wij indachtig zijn aan deze voortreffelijke eigenschappen van Fruin's onderwijs en daarbij niet vergeten, hoe hij steeds bereid was ook buiten zijne colleges zijne leerlingen, die hij in het maatschappelijk leven belangstellend bleef volgen, met raad en daad ter zijde te staan, dan spreek ik zeker geen overdreven lof uit als ik zeg, dat hij eene eereplaats innam onder de hoogleeraren, die in | |
[pagina 81]
| |
de laatste 25 jaren den ouden roem der Utrechtsche academie krachtig handhaafden. Eens, bij de invoering der geldende wet op het hooger onderwijs, in 1877, was er ernstig spraak van dat hij Utrecht zoude verlaten, maar toch begreep hij - ‘na rijp beraad en langdurige aarzeling’, gelijk hij het zelf uitdrukte in zijn inleidend woord tot Goudsmit's adviezen in de Themis van 1883, - voor het hem aangeboden professoraat in het oud vaderlandsche recht te Leiden te moeten bedanken. Was de Utrechtsche academie hem dankbaar, dat hij bleef, die dankbaarheid werd zeker gedeeld door Utrecht's burgerij. In die oude, deftige stad toch, waar men zich niet licht ‘einbürgert’, was zijn naam populair reeds binnen vijf jaar nadat hij er zich had gevestigd. Den 11den October 1877 volgde hij zijn overleden ambtgenoot Karsten op in den Utrechtschen gemeenteraad. Wat hij in dit college, waarin hij zitting had tot zijn dood, en in verschillende commissiën uit 's raads midden, voor de financiën, voor de strafverordeningen en voor het oud archief, in het belang der gemeente en van haar ingezetenen verrichtte, hoe ijverig en met hoeveel vrucht hij werkzaam was voor de belangen van het onderwijs, ook als lid der plaatselijke commissie van toezicht voor het middelbaar onderwijs sedert haar instelling tot zijn overlijden, werd op welsprekende wijze herinnerd door den burgemeester Mr. W.R. Boer bij de opening der raadszitting van 27 November 1884. Hij besloot zijne toespraak met deze woorden: ‘Onze vergadering heeft in hem een groot verlies te betreuren; 't verlies van een man, wiens naam de gedenkboeken van het stedelijk bestuur met eere aan het nageslacht zullen overleveren. Hij was een man van | |
[pagina 82]
| |
groote gaven, van groote werkzaamheid, een man van beteekenis.’ Ik kan de verzoeking niet weerstaan om hier ook de treffende woorden terug te geven, waarin de ongenoemde en mij onbekende Utrechtsche correspondent, wiens geestige, soms wel wat ondeugende verslagen der Utrechtsche raadszittingen, al zijn zij met nog zoo kleine letter gedrukt en in nog zoo'n verborgen hoekje verscholen, geen trouwen lezer der N. Rott. Courant ontgaan, onzen vriend herdacht. Onder dagteekening van 27 November schreef hij in de courant van 28 November jl.: ‘Ik was niet vroolijk toen ik heden naar den gemeenteraad stapte! Ik dacht er aan, dat ik daar alweer een zetel ledig zoude vinden. Fruin zou daar niet meer tegenover mij zitten. Zijn vriendelijk gelaat, zijn geestig oog, zijn keurig woord, zijn beschaafde vormen zullen die vergadering niet meer opluisteren. Nooit zal het er weer zoo stil zijn als wanneer hij het woord voerde. Neen, gij allen, woordvoerders in onzen raad, al spreekt gij nog driemaal zooveel en nog zesmaal zoo welsprekend, gij kunt ons het verlies van dien éénen soberen spreker nooit vergoeden. Nooit zal het weer zoo stil zijn in den raad .… of het moest zijn als de voorzitter nog eenmaal, als vandaag, in hartelijke taal het verlies wilde herdenken, dat stad en land en universiteit geleden hebben door het overlijden van dien uitnemenden vertegenwoordiger der burgerij, van dien onvergetelijken hoogleeraar, van dien beminnelijken mensch, die om zijn karakter en groote gaven in den volsten zin des woords een man van beteekenis mocht genoemd worden.’ ‘Een man van beteekenis’, zonder overschatting zijner verdiensten mogen wij het zeggen, als staatsburger, die, al plaatste hij zich nooit op den voorgrond en al wei- | |
[pagina 83]
| |
gerde hij elke werkzame rol op het staatstooneel, krachtig streed voor en geen geringen invloed uitoefende door zijne overtuiging, even beslist liberaal als afkeerig van het jammerlijk partijgekibbel, waarvan wij in de laatste jaren, tot niet geringe schade van het gemeenebest, getuigen waren, een man van beteekenis ook als rechtsleeraar en als rechtsgeleerd auteur, bij name op het gebied der vaderlandsche rechtsgeschiedenis. Over zijne groote verdiensten op dat gebied nog een en ander.
Te Leiden als student, onder de leiding van Goudsmit, die nooit veel werk maakte van de Germaansche bronnen onzer wetboeken, zoomin als van de daarmede verwante oud-Fransche bronnen der Napoleontische Codes, had Fruin zich meer bepaald doen kennen als romanist. Daarvan getuigt ook zijn bekroonde prijsverhandeling. Wel was hij een trouw bezoeker van het belangrijk college van Prof. de Wal over de geschiedenis van het vaderlandsche recht, maar dat hij als student zich op dat vak bijzonder toelegde, is mij althans nooit gebleken. Het is dan ook, meen ik, geen gewaagde onderstelling, dat hij het groote gewicht eener zelfstandige studie der door het vreemde gerecipiëerde recht nooit geheel verdrongen volksrechten en gewoonten, waaraan de zuivere romanisten zich weinig of niet gelegen laten liggen, het eerst heeft leeren inzien bij de verzameling der bouwstoffen voor zijn onvoltooid gebleven proefschrift over de schenkingen. Immers, 5 à 6 jaar later, in zijne intreerede, bij de ontwikkeling der stelling, dat de Code, geboren uit een vergelijk tusschen het Romeinsche recht en de eigenlijk Fransche gewoonten, alleen goed kan worden verklaard door beider afzonderlijke beoefening, gevolgd door een onderzoek, hoe ze in het wetboek met elkaar vereenigd | |
[pagina 84]
| |
en door elkaar gewijzigd zijnGa naar voetnoot1, ontleent hij zijne eenige, trouwens zeer sprekende, voorbeeldenGa naar voetnoot2 juist aan de leer der schenkingen, waarmede hij zich in dien tusschentijd steeds schijnt te hebben beziggehouden, zooals ook blijkt uit eene korte bijdrage in de Themis van 1857, die echter, evenals zijne breed geformuleerde vraag, beantwoord in een der door hem medegedeelde adviezen van Goudsmit, alleen het Romeinsche recht betreft. Behalve uit zijne intreerede van 1859, blijkt alzoo uit geen van Fruin's, om reeds medegedeelde reden niet talrijke, geschriften, die vóór 1867 het licht zagen, dat hij zich bij voorkeur toelegde op de studie onzer oude rechtsbronnen. Het eerst en zeer beslist trad hij in het openbaar op als ijverig en reeds ervaren beoefenaar onzer rechtsgeschiedenis in eene voorlezing, in het jaar 1867 in een gemengden kring gehouden en gepubliceerd in een niet rechtsgeleerd tijdschrift (de Vaderlandsche Letteroefeningen), waaraan het waarschijnlijk is te wijten, dat zij onder onze rechtsgeleerden zoo goed als onbekend bleefGa naar voetnoot3. Jammer genoeg, want, van de voorlezing mag ik, afgaande niet alleen op mijne eigen indrukken, maar ook en vooral op die van meer bevoegden, gerust zeggen: coup d'essai, coup de maître. De voorlezing handelt over het recht en de rechtsbedeeling onder de republiek der Vereenigde Nederlanden. Aanleiding daartoe gaf eene redevoering van een der veteranen onzer volksvertegenwoordiging, een man van evenveel talent als gezagGa naar voetnoot4, waarin eene zeer optimistische be- | |
[pagina 85]
| |
schouwing voorkwam van het recht en de rechtsbedeeling in de republiek der Vereenigde Nederlanden. Met de beknoptheid, in eene voorlezing vereischt, maar tevens met eene klaarheid en aanschouwelijkheid, die toonden, dat hij op dit terrein reeds meester was, stelde hij de twee hoofdgebreken van ons rechtsleven vóór 1795 in het licht: de rechtsonzekerheid en de rechtsverscheidenheid, niet alléén op het geheele gebied der oude foederatieve republiek, maar in elk der vereenigde souvereine gewesten, elk der zeven staatjes, waaruit zij was samengesteld, in het bijzonder. ‘Er was’ - zooals hij zich uitdrukte - ‘slechts een ondersteld geheel: de letter der locale costumen was al wat men had, de oude bron van recht, waaruit deze ontstaan waren, was verloren gegaan’. In het verlies, het buiten toepassing geraken, van dat oude, nationale, gemeene recht kon niet dan op zeer onvoldoende wijze voorzien worden door de receptie van het Romeinsche recht. Daarom was het te betreuren, ziedaar zijn slotsom, dat de pogingen der Nederlandsche vorsten uit het Bourgondische en het Oostenrijksche huis om eenheid in dien chaos te brengen, pogingen ten deele reeds op het gebied der feiten overgegaan door de vestiging van den grooten raad te Mechelen en Philip's crimineele ordonnantiën van 1570 - solo auctoris odio perituraGa naar voetnoot1 -, in deze gewesten van den aanvang af met wantrouwen, althans met geringe instemming begroet, schier geheel verijdeld werden door den volksopstand van het laatste vierde der zestiende eeuw, een opstand, waarbij het vooral te doen was om ‘de verdediging der oude privilegiën tegen de ‘hervormingen en nieuwigheden, die de vorst had willen invoeren, en daardoor van zelf gekeerd tegen alles, wat, | |
[pagina 86]
| |
ook ten opzichte van het rechtswezen, door den gehaten vreemdeling was tot stand gebracht’Ga naar voetnoot1. Is dat waar - en wie zal het betwisten? -, dan laat Fruin tegenover de donkere schaduwzijde van onze oude rechtstoestanden het licht wel wat sterk vallen op de pogingen der Bourgondische en Oostenrijksche Vorsten om de Noord-Nederlanders te helpen aan een recht, dat hun in de zestiende eeuw even vreemd was als ons in 1811 het Fransche. Mijn vriend Prof. Pols, overigens met de voorlezing niet minder ingenomen dan ik, schreef mij over deze niet geheel onberispelijke verdeeling van licht en schaduw: ‘het komt mij voor, dat Fruin, destijds nog weinig of geen studie gemaakt hebbende van het voorafgaande tijdperk der middeleeuwen, te weinig appreciatie toont voor het echt nationale element van het recht, evenals het de fout was van de Heeren te Brussel en te Mechelen’. Welnu, die leemte in zijne geschiedkundige kennis van ons recht zoude Fruin binnen weinige jaren op schitterende wijze hebben aangevuld. Een afdoend bewijs daarvan levert zijne eerste, tevens, zoo ik mij niet bedrieg, zijne eenige bijdrage in de werken der Koninklijke Academie van wetenschappen, welker lidmaatschap hij in 1867 aanvaardde, maar één, die voor vele kan tellen. Zij dagteekent van 1869 en haar volledige titel is: De Anfang en de Slichte Clage umme varende Have, naar het oud Saksisck recht, met een aanhangsel over de actiën om roerend goed naar het oud Hollandsch rechtGa naar voetnoot2. ‘Het karakter der actie’ - aldus onze schrijver (bl. ‘3) - wordt naar de Germaansche’ - hierin geheel afwijkende van de Romeinsche - ‘rechtsbeschouwing | |
[pagina 87]
| |
niet bepaald door den rechtsgrond, maar uitsluitend door het voorwerp der vordering. Hiermede is de terminologie’ - die de onderscheiding niet kent tusschen zakelijke en persoonlijke rechtsvorderingen - ‘in overeenstemming. Tegen de clagen umme scult, d.i. om een geldsom, staan de clagen umme gut’. Eene ondersoort van deze laatsten nu zijn de clagen umme varende have, m.a.w. de actiën om roerend goed. Deze worden weder onderscheiden in ‘de Anfang’ en de ‘Slichte Clage’. Waarin verschillen zij? De laatste bladzijde geeft ons in het antwoord op deze vraag het resultaat der geheele verhandeling, Dat korte en duidelijke antwoord luidt: ‘alleen hierin, dat de bezitsquaestie bij den Anfang reeds beslist is als het eigenlijk proces begint; bij de Slichte Clage daarentegen praejudicieel in het proces zelf moet worden uitgemaakt.’ Toen Fruin mij in 1871 een exemplaar dezer uitnemende verhandeling vereerd had, was ik - waarom zou ik het verzwijgen? - eerst wel wat vervaard van dien geleerden titel. Ik vermande mij echter, begon het boek te lezen, en spoedig week mijn schrik. Wij waren voortdurend in briefwisseling, en in een mijner vele door hem bewaarde brieven, die ik uit zijne nalatenschap terug ontving, schreef ik hem - 't was op 17 September 1871 -: ‘Ik ben bezig met de studieuse lectuur van uwe Anfang en de Slichte Clage. Ge verlangt van mij geen oordeel, want ik lees het boek over eene rechtsmaterie, die mij geheel vreemd is, als een dilettant. Toch bewonder ik den klaren, aangenamen vorm, die juist bijzonder veel waard is voor den vreemdeling in Jerusalem, die het eerst van al deze zaken hoort.’ Ik zoude mijn leekenoordeel thans, na verloop van meer dan veertien jaren, niet beter kunnen uitdrukken, | |
[pagina 88]
| |
en het was mij eene streelende voldoening, dat dit, wat de uitwendige verdiensten van het boek betreft, geheel werd bevestigd door een brief, na des schrijvers dood ontvangen van Prof. Pols, waarin tevens eene warme hulde werd gebracht aan de inwendige verdiensten van een werk, dat ook in Duitschland door de grootste kenners van het Germaansche recht naar waarde wordt geschat. Prof. Behrend uit Breslau sprak nog onlangs van ‘die gehaltvolle, auch in Deutschland lange geschätzte Schrift von J.A. Fruin’. Uit den brief van onzen gemeenschappelijken vriend Pols zij het mij vergund hier het volgende fragment te ontleenen: ‘Het is een merkwaardig bewijs, hoe zijne geestesrichting hem trok tot detailstudie en welke zeldzame gaven hij daarvoor bezat. Het betreft een zeer bestreden punt van het oud Duitsche recht, dat vooral ook van belang is tot het vaststellen van de beginselen, waarop het geheele oud Duitsche actiënrecht berust, tot de kennis van de wijze van opvatting van het vorderingsrecht in het algemeen, die zoozeer verschilt van de Romeinsche wijze van opvatting. Daarbij eene zeer duistere, vrij ingewikkelde quaestie, die zeer moeielijk duidelijk te maken is voor hen, die in het oud Duitsche recht en den gedachtengang der oud Duitsche maatschappij niet zijn ingewijd. Op meesterlijke wijze kwam hij die moeielijkheid te boven, bracht hij het onderwerp binnen elks bereik. De helderheid bij het voorafgaande vaststellen van de vraag, door verwijdering van al wat men er ten onrechte mede in verband heeft gebracht, zoodat de ware cardo quaestionis ten slotte zuiver en helder ons voor oogen staat, de helderheid en het klemmende van het betoog bewijzen hoe volkomen hij zich van het onderwerp had meester gemaakt. De zaak | |
[pagina 89]
| |
schijnt zelfs zoo eenvoudig, dat men zich verwonderen kon, dat er zooveel over getwist was. Die helderheid en eenvoudigheid was echter het gevolg van groote, bijna angstvallige detailstudie. Toch blijkt daarvan in de verhandeling niets of bijna niets uitwendig. Glad en helder rolt de expositie voort, zonder dat men gevoelt welk een arbeid besteed is om den weg glad en helder te maken. Het was een gevolg van zijn zeldzame gave om zich zelven een onderwerp, dat hij onderzocht, zoo klaar en duidelijk te maken, dat 't hem frisch en levendig voor oogen stond, terwijl hij schreef’. Tot zoover mijn vriend Pols. Wanneer ik betrekkelijk lang heb stilgestaan bij deze verhandeling, dan is het niet alleen omdat zij behoort tot het beste onder het vele goede, wat Fruin ons naliet, maar ook omdat zij is de eenige openbaar gemaakte vrucht zijner studiën op het gebied der inwendige rechtsgeschiedenis. Alle zijne latere uitgaven betreffen onmiddellijk de bronnen van het oud vaderlandsche recht, de uitwendige geschiedenis van dat recht. Onder deze was de eerste en zeker niet de minste zijne uiterst nauwkeurige, door eene breedvoerige inleiding en enkele aanteekeningen toegelichte uitgave van Philips Wielant's Instructie voor de stad Haarlem in de Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving van 1873-74. Prof. Pols, wiens voorlichting ik ook over dit werk vroeg, noemt Wielant's instructie ‘eene uitstekend gedane uitgaaf, die aan de hoogste eischen voldoet’, haar inleiding ‘een model van grondig, scherpzinnig en nauwkeurig onderzoek’. Ik voeg er, wat mij betreft, bij, dat ieder jurist, met eenigen zin en eenigen aanleg voor rechtshistorische studie, met groote belangstelling kennis zal nemen van al wat de inleiding ons in klaren, aangenamen vorm | |
[pagina 90]
| |
mededeelt over de instructie, die nooit kracht van wet bekwam, als ‘eene der vroegste pogingen om de vermenging en samensmelting van het oude, inheemsche met het Romeinsche recht, die eerst na eeuwen in de praktijk zou volbracht worden, door middel van de wetgeving tot stand te brengen’, en over haar ontwerper, Philips Wielant, eenmaal lid van den grooten raad van Mechelen, den schrijver der Practijke civile, een werk van groot en welverdiend gezag, tevens den waren auteur van de beroemde Practyke Criminele, gedurende een paar eeuwen doorgegaan op den naam van Damhouder, wiens groote vermaardheid als criminalist haar oorsprong dus alleen heeft - het kan niet meer worden betwijfeld - in een laaghartig plagiaatGa naar voetnoot1. De nieuwe Bijdragen voor Rechtsg. en Wetg. gaven na Wielant's instructie nog de volgende door Fruin bezorgde, steeds van inleidingen van zijne hand voorafgegane, uitgaven van oude rechtsbronnen: het oudste keurboek van Dordrecht (1876) en het oudste keurboek van Delft (1882); voorts de dingtalen van Waterland (1877), de West-Friesche en Delftsche dingtalen (1878), waarin hij groot behagen vond en die ons dan ook het oude proces zoo aanschouwelijk voor oogen stellen alsof wij daarbij zelve tegenwoordig waren; waarbij eindelijk nog zijn te vermelden eene korte mededeeling over de keuren van Enkhuizen (1878), benevens een advies uit de 16de eeuw over crimineele procedure en executie uit het einde der 18de eeuw (1880). Fruin's overige uitgaven van oud Nederlandsche rechtsbronnen zijn opgenomen in de werken der Vereeniging tot | |
[pagina 91]
| |
uitgave der Bronnen van het oude Vaderlandsche Recht, eene stichting van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, die haar ontstaan en haar aanvankelijken bloei voor een goed deel te danken heeft aan zijn krachtig initiatief. Van zijne hand verschenen in de werken dezer vereeniging, behalve enkele kleinere maar niettemin belangrijke bijdragen in de Verslagen en MededeelingenGa naar voetnoot1, het Rechtsboek van den Briel van Jan Matthijssen, in samenwerking met zijn ambtgenoot Pols (1880), en de oudste Rechten der stad Dordrecht en van het Baljuwschap van Zuid-Holland (1882). Dit was zijn laatste groote werk, de vrucht van jarenlangen arbeid. ‘Reeds in 1876’ - zoo schreef Prof. Pols mij - ‘was hij er mede aangevangen, want het toen uitgegeven oudste keurboek van Dordrecht was er slechts de voorlooper van, en sedert is hij er nagenoeg onafgebroken aan bezig geweest, voor zoover andere zaken hem tijd lieten. Aanvankelijk was zijn plan bescheidener, maar bij raadpleging der H.SS. zag hij weldra, dat de taak grooter was en de oprichting der Vereeniging stelde hem nu in staat haar grooter proporties te geven. Naast de keuren en dingtalen vestigde hij nu ook zijn aandacht op de vonnissen en beslissingen. Ook hier werd hij de baanbreker. Schier ongeloofelijk is de arbeid, dien hij aan tallooze H.SS. besteedde, de nauwkeurige vergelijking van de afschriften der keuren en dingtalen, het oordeelkundig kiezen en schiften van hetgeen in de Kenningboeken, of hoe de verzamelingen van vonnissen en beslissingen heeten, gevonden werd. Ik betwijfel of er in het rijke Dordsche archief iets betreffende het gekozen onderwerp is, dat hij niet nauw- | |
[pagina 92]
| |
keurig raadpleegde en dat na zijne uitgaaf nog de uitgave waardig zal worden bevonden. Ook elders voorkomende H.SS. zocht hij ijverig op en gebruikte ze. Toch ging slechts een deel van hetgeen hij schreef en vergeleek in de uitgave over, zonder dat soberheid iets aan de waarde ontneemt. De hooge waarde van die uitgave, speciaal wat de vonnissen en beslissingen betreft, is dan ook in het buitenland, bij name door Brunner in zijne aankondiging van de werken der Vereeniging in het tijdschrift der Savigny-stichting, erkend’. Was dit, Fruin's laatste groote arbeid, naar ik meen, tevens zijn lievelingswerk, ook Jan Matthijssen, niet alleen diens boek, aan welks uitgave - de eerste der Vereeniging - hij met zijn vriend Pols zooveel uitnemende zorg wijdde, lag hem na aan het hart. In 1865 had hij, als voorzitter der directie, de jaarlijksche algemeene vergadering van het Utrechtsch genootschap geopend met eene aardige, hier en daar nog al ondeugende, bijdrage tot de geschiedenis der ‘geleerde genootschappen’, en tevens een verstandig woord gezegd over het betrekkelijk nut, dat deze vereenigingen, al stelt niemand daaraan meer de soms belachelijk hoogdravende eischen van vroeger dagen, ook thans nog kunnen hebben, Vijftien jaren later, in 1880, ten tweeden male tot dezelfde taak geroepen, voerde hij het woord over Matthijssen en zijn toen pas op nieuw uitgegeven boek. ‘Een Engelsch romanschrijver’ - zoo sprak hij in de inleiding zijner rede, en deze woorden bevatten een sprekend getuigenis van zijne groote liefde voor de studie der oude rechtsbronnen - ‘verzekert ons ergens, dat hij, na het voltooien van een roman, altijd diep bewogen was bij de gedachte, dat hij thans voor goed afscheid had genomen van de schepselen zijner fantasie, die, zoolang hij aan het schrijven | |
[pagina 93]
| |
was geweest, voor hem hadden geleefd en die hij al schrijvende had lief gekregen. Ik kan in dat gevoel komen, want ik had dezer dagen eene dergelijke gewaarwording. Ofschoon de eerzame klerk van den Briel geen kind mijner verbeelding is, maar, ook blijkens het boek, dat hij ons heeft nagelaten, werkelijk geleefd en gestreefd heeft, is hij mij toch langzamerhand even lief, en wellicht omdat hij geleefd heeft, nog liever geworden dan aan Dickens de verdichte helden zijner romans. Ik heb met mijn vriend Pols en met andere zoo dikwijls over hem gesproken en in zijn boek gelezen; ik heb mij zooveel moeite gegeven om mij in te denken in de maatschappelijke toestanden en rechtsinstellingen, waaronder hij geleefd en die hij ons beschreven heeft, dat ik, nu onze arbeid voltooid is, inderdaad een gevoel heb, alsof ik afscheid had genomen van een ouden bekende en goeden vriend. Is het dan wonder, dat ik gretig gebruik maak van de gelegenheid om nog eens over zijn boek te spreken?’ Wie, die deze voorlezing gehoord of gelezen heeft, zoude den spreker niet dankbaar zijn voor de vele bijzonderheden, die hij ons mededeelt van Matthijssen, zijn boek en den tijd, waarin het geschreven werd? Dankbaar, maar - als het anderen ging gelijk mij - niet geheel voldaan. Het is weder de oude geschiedenis van de boomen en het bosch. Ofschoon de spreker ons verzekert, dat het boek uit de eerste jaren der vijftiende eeuw, al werd het dan ook bepaaldelijk met het oog op den Briel geschreven, vooral zoo merkwaardig is, omdat ‘wij er een beeld in hebben van het Hollandsche rechtsleven van dien tijd, vóór den aanvang van het Boergoensche tijdvak,’ ontsnapt dat beeld ons, oningewijden, geheel, juist door den overvloed van détails, in een betrekkelijk kort bestek bijeengebracht. | |
[pagina 94]
| |
Breeder opgetrokken en forscher gepenseeld was Fruin's tweede rectorale redevoering op den jaardag der Utrechtsche Universiteit, 2. Maart 1879. Hij sprak over den strijd tusschen het Canonieke en het Romeinsche recht. Voor het eerst trad de rector magnificus weder op in het gerestaureerde groote auditorium, de zaal, waar drie eeuwen te voren (23 Januari 1579) de Unie van Utrecht gesloten werd, het voormalige groot kapittelhuis van den Dom. ‘De oude zaal der kanunniken’ - zoo bracht de spreker het onderwerp zijner rede in verband met de plaats waar hij het woord voerde - ‘herinnert als van zelf aan het Canonieke recht. In de tijden, waarin zij nog diende tot het doel waartoe de bouwmeester haar bestemd had, waarin het gewaad, de taal, de denkbeelden van hen, die er vergaderden, met dien tot de zinnen sprekenden tooi der wanden en gewelven overeenkwamen, heerschte over den staat en de maatschappij het Roomsch-kerkelijke recht, dat, tegelijk met de Roomsche kerkleer, door de voorstanders der nieuwe richting fel bestreden en van de vroegere alleenheerschappij beroofd is. In zijne plaats kwam toen even uitsluitend een ander recht, dat van het oude Rome, hetwelk in den tijd der renaissance, bij het herleven van den smaak voor al het antieke, tegelijk met de wijsbegeerte en de wijsheid der oude wereld, van zelf terugkeerde. Het was een onmeedoogende, hardvochtige strijd, dien dat nu weder ten troon verheven recht het Canonieke aandeed, een strijd, waarbij naar de schatting van ons, dien het, nu hij voorbij is, gemakkelijk valt onpartijdig te zijn, de waarheid en de billijkheid niet altijd waren aan de zijde der romanisten.’ Uit dien immer gedenkwaardigen strijd had de redenaar zich voorgenomen ‘enkele bijzonderheden’ - zooals hij het bescheiden uitdrukte - ‘te herinneren.’ Dat die ‘bijzonderheden’ goed | |
[pagina 95]
| |
gekozen en met groote zorg behandeld werden, behoefik u niet te verzekeren. Gelukkig echter gaf die redevoering ons nog iets meer. Met ruimen blik werd het karakter van den strijd, de felheid, de verbittering, de eenzijdigheid, de bekrompenheid, waarmede hij vaak gevoerd werd, geschetst, om ten slotte op welsprekende wijze hulde te brengen aan ‘die school van zelfstandige rechtsstudie, die niet van uit de besloten kampplaats eener kerkelijke partij, maar van uit het vrije veld der wetenschap het leven en de samenleving overziet, die het oude en het nieuwe beide onpartijdig beoordeelt en er van aanneemt wat goed is.’ Vervolgens: ‘De juristen dier school ijveren zoomin voor of tegen het Canonieke als voor of tegen het Romeinsche of eenig ander recht. In den fellen strijd tusschen de zoogenaamde romaniseerende en germaniseerende richtingen der rechtswetenschap, waarvan in onze dagen vooral Duitschland het tooneel is, sluiten zij zich bij geen der beide strijdende partijen onvoorwaardelijk aan. Zoomin als zij zich door het drijven van de kerkelijke ijveraars der 17de eeuw hebben laten overhalen om het Pauselijke recht, uit haat tegen het gezag, waarvan het afkomstig was, te veroordeelen en uit te werpen, laten zij zich thans door de ijveraars van het Germanisme overhalen, om uit verbolgenheid over de wijze, waarop weleer de receptie van het Romeinsche recht in complexu is opgedrongen en doorgedreven, over het Romeinsche recht in complexu het banvonnis uit te spreken. Die receptie moge de ontwikkeling van het nationale recht op gewelddadige wijze gestoord en gestuit hebben, zij is in elk geval een historisch feit, waaraan niet meer te veranderen valt. Het gerecipiëerde recht, thans nu het eeuwen lang onze maatschappelijke toestanden heeft beheerscht, van den troon te willen stooten, om in zijn plaats het | |
[pagina 96]
| |
inheemsche recht, dat er door verdrongen werd, weder ten troon te verheffen, ware een even vruchteloos en onzinnig pogen als dat van sommige romanisten der vorige eeuw om aan het recht van Rome ook in die materiën, waarbij het nationale recht zijn machtigen invloed wederstaan en zichzelf gehandhaafd heeft, de alleenheerschappij te willen toekennen’. Kan men het beter zeggen, kan men op treffender wijze het nietswaardige doen uitkomen van die wetenschappelijke onverdraagzaamheid, die niet veel minder kwaad over de wereld heeft gebracht dan de godsdienstige en staatkundige onverdraagzaamheid? Zoude, ware bewijs hier noodig, meer afdoend bewijs kunnen worden geleverd, dan door deze schoone woorden dat Fruin's lievelingsstudie, die wellicht evenveel aan hem als hij aan haar te danken had, hem nooit eenzijdig heeft gemaakt, dat deze germanist nooit een antiromanist is geworden, noch kon worden? Van geheel anderen aard was Fruin's eerste rectorale oratie, in 1866 gehouden. Hij sprak toen in het Latijn over een onderwerp, dat zich daartoe weinig leende, een onderwerp van groot actueel belang: de privati iuris nostri codicibus assidue corrigendis et supplendis. De redevoering is een pleidooi voor de partiëele herziening onzer wetboeken. De codificatie wil verzameling der verschillende rechtsbronnen tot een stelselmatig geheel, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, zij wil geene onveranderlijkheid van het geschreven recht, waar door de ervaring aangewezen gebreken in de geldende wetboeken, al is het voor 's hands noch wenschelijk, noch noodig, noch mogelijk deze door andere te vervangen, voorziening, waar nieuwe behoeften, nieuwe toestanden, nieuwe verhoudingen, nieuwe denkbeelden nieuwe regeling eischen. Deze stellingen mogen veel weg hebben van axioma's, toch werden zij voor een | |
[pagina 97]
| |
twintigtal jaren door vele en daaronder bekwame juristen in en buiten de volksvertegenwoordiging fel bestreden. Er is dus geen reden om zich te verwonderen, dat Fruin zich in 1866 aangordde om haar waarheid in het licht te stellen. Sedert is veel veranderd. Het aantal tegenstanders der ‘partiëele herziening’, met wie Fruin ook later nog menigmaal een lans brak in de Nieuwe Rotterdammer CourantGa naar voetnoot1, is quantitatief en qualitatief verminderd, en een betrekkelijk groot aantal wijzigingswetten heeft het bewijs geleverd, dat zij nuttig kan werken, dat zij mogelijk is zonder de eenheid der codificatie te verbreken, en ook dat zij tot stand kan komen zonder het door hem aanbevolen middel eener vaste commissie van wetgeving, een middel, dat mij om verschillende redenen, die ik hier niet zal uiteenzetten, nooit heeft toegelachen. Het is daarom te betreuren, dat de weg, die reeds vroeger, maar vooral van 1874 tot 1879 met goed gevolg was ingeslagen, in dat laatste jaar is afgebroken na de instelling van twee staatscommissies, die zich met de samenstelling van geheel nieuwe wetboeken bezig houden. Ik zeg na, niet door, omdat ik niet inzie, dat het ontwerpen eener nieuwe codificatie een beletsel moet zijn om, in afwachting van dat groote werk, in de bestaande de meest noodzakelijke en de minst ingrijpende wijzigingen te brengen. Van eene dezer twee commissies, die voor het Wetboek van Koophandel, was Fruin een zeer gewaardeerd lid. Volijverig was hij daarin werkzaam van haar instelling tot den aanvang van '84, toen zijn geschokte gezondheidstoestand het hem tot zijn groot leedwezen onmogelijk maakte verder geregeld aan haar gewichtigen arbeid deel te nemen. | |
[pagina 98]
| |
In de jaren '76 tot '82 wijdde hij ook nog veel tijd en veel inspanning aan een werk van geheel anderen aard dan al het tot dusverre vermelde. Ik bedoel zijne groote en kleine uitgaaf der Nederlandsche Wetboeken en daarmede samenhangende wetten en wettelijke vorderingen - Codes et lois usuelles zooals de Franschen zeggen -, eene uitgave, zoo volledig, zoo nauwkeurig, en hoogere eischen stelt men aan zulke verzamelingen niet, dat zij nu reeds in de praktijk alle andere heeft verdrongen. Om mijn overzicht van Fruin's uitgebreiden wetenschappelijken en practischen arbeid volledig te maken, stip ik alleen nog aan, dat hij, een der oprichters der Bijdragen tot de kennis van Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, van 1858 tot 1882 lid bleef der redactie van dit tijdschrift, in welks eerste deelen menig belangrijk opstel van zijne hand voorkwamGa naar voetnoot1 en dat hij in 1873 zijn ambtgenoot van Boneval Faure opvolgde in de redactie der Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en wetgeving, die te voren reeds meer dan één vrucht van zijn pen hadden openbaar gemaaktGa naar voetnoot2, en die hij daarna verrijkte - ik had reeds de gelegenheid om u dit mede te | |
[pagina 99]
| |
deelen - met een aantal belangrijke uitgaven van oudvaderlandsche rechtsbronnen. Wat hadden wij van hem bij een langer leven nog mogen verwachten? Eenmaal in zijne eerste openbaar gemaakte proeve op dit gebied, zijne voorlezing van 1867, had hij het rechtsleven onder onze oude republiek in groote trekken, met ruimen blik meesterlijk geschetst, daarna verdiepte hij zich geheel in de studie van bijzondere leerstukken en vooral van plaatselijke bronnen, waardoor hij een schat van kennis verzamelde. Daarmede toegerust, zoude hij wellicht later weder van het bijzondere naar het algemeene zijn opgeklommen om eene nationale rechtsgeschiedenis te ontwerpen voor zijne landgenooten of, zoo die taak te veelomvattend is voor één man, eene periode uit die geschiedenis als proeve hoe het geheel behandeld moet worden te beschrijven. Zeker, bij de noodige wetenschap zoude het hem niet hebben ontbroken aan den vereischten werklust en werkkracht voor deze schoone taak. Want, om ook dit niet geheel met stilzwijgen voorbij te gaan, al laat mijn bestek niet toe om er lang bij stil te staan, naast de voortreffelijke uitgaven van zijne hand, die in de laatste jaren van zijn leven verschenen, was veel bij zijn dood in staat van voorbereiding. Zoo had hij, onder meer; belangrijke bouwstoffen verzameld voor eene uitgave onzer oude zeerechten en voor eene studie over het recht van panding, die hij, bedrieg ik mij niet, even als zijn ‘Anfang’, voor de Academie van wetenschappen bestemd had.
Hiermede zou ik kunnen besluiten zoo ik niet nog een woord te zeggen had over Fruin's laatste levensjaar, het treurig einde van zijn gelukkig leven, een zeer kort woord omdat het mij zwaar valt bij deze droevige herinneringen stil te staan. | |
[pagina 100]
| |
In de laatste Augustusdagen van '83 ontmoette ik hem in de vergadering der juristenvereeniging, van welker bestuur hij voor de tweede maal deel uitmaakte, te Utrecht. Voor mij en velen met mij was het eene teleurstelling van hem geen enkel woord te vernemen over de op den tweeden dag, naar aanleiding der uitnemende praeadviezen van de heeren Hartogh en Molengraaff, onlangs als zijn opvolger opgetreden, aan de orde gestelde vraag, of de splitsing tusschen burgerlijk en handelsrecht, zooals zij thans bij ons bestaat, moet blijven voortbestaan, dezelfde vraag, waarover hij ons reeds tien jaren te voren, terwijl wij ook te Utrecht vergaderd waren, incidenteel in het debat over de wettelijke regeling van het pandrecht een kort, maar buitengewoon helder advies had medegedeeldGa naar voetnoot1. Betreurden wij dit stilzwijgen, dat eerst bij de stemming door zijn van de bestuurstafel uitgesproken neen werd afgebroken, mij bevreemdde het niet, want ik kreeg toen reeds den indruk, dat hij de oude niet meer was. Er was in zijn blik, in zijne gesprekken, in zijn geheel zijn iets mats en toonloos, dat mij verontrustte. Niettemin vierde hij weinige dagen later, den 9den September, aan de Steeg te midden der zijnen eenvoudig en stil, maar niet zonder vreugde en opgewektheid zijn zilveren huwelijksfeest. Ik was daarbij niet tegenwoordig, maar op mijn schriftelijken gelukwensch ontving ik reeds een paar dagen later een antwoord, waarin de oude vriend weder zoo geheel sprak, dat ik mij begon te vleien met de hoop, dat ik mij noodeloos ongerust had gemaakt. Toch bleek maar al te spoedig, dat dit het geval niet was. In de herfstmaanden van '83 en de wintermaanden van | |
[pagina 101]
| |
'84 nam de kwaal, die hem reeds sedert lang scheen te hebben ondermijnd, hand over hand toe. In Maart hield hij zijn laatste college, in April gaf hij niet dan noode toe - hij, die ongaarne reisde en zich het liefst bewoog in den vriendelijken huiselijken kring of vertoefde in zijn gezellig studeervertrek, omringd door zijn net uitgedosten boekenschat - aan den aandrang van zijn arts, ondersteund door dien van zijn naaste betrekkingen en vrienden, om herstel zijner krachten te zoeken in Zwitserlands hooge bergstreken. Het mocht niet baten. Na een afwezigheid van ongeveer vijf maanden keerde hij eer erger dan beter in het vaderland terug. Zelf gaf hij den moed nog niet op. Wel had hij zijne uren en dagen van diepe neerslachtigheid, maar hij bleef zich vleien met de hoop, dat hij na eene lange periode van rust zijn onderwijs en zijne geliefde studiën zoude kunnen hervatten. Zijne naaste betrekkingen en vrienden trachtten die hoop in hem wakker te houden, maar zij konden hun oogen niet sluiten voor de onwaarschijnlijkheid, dat zij ooit zoude worden vervuld. Hun smart daarover werd te grooter naarmate de dag naderde waarop hij zijn vijf-en-twintigjarig professoraat zoude herdenken, de dag waarop zij zoo gaarne een schoon feest, hem ter eere en hem ten volle waardig, wenschten te vieren. Dit heeft zoo niet mogen zijn. Toch ging die lang verbeide dag niet geheel in stilte voorbij. De oudste zijner ambtgenooten in de juridische faculteit en enkelen zijner oude vrienden, leerlingen en oudleerlingen waren in een woord uit het hart de tolk van aller gevoelens. Hij kon niet veel meer dan hun de trouwe vriendenhand reiken, als teeken der diepgevoelde dankbaarheid voor hun aanwezigheid en voor de feestgaven, die zij hem met een beklemd gemoed aanboden. Helaas, het was het laatste blijk hunner | |
[pagina 102]
| |
innige gehechtheid aan, hunner oprechte waardeering van den edelen en beminnelijken man. Hij heeft dien twaalfden October slechts weinige dagen overleefd. Den eersten November 1884 scheidde hij van deze wereld. Wat het onderwijs en de wetenschap in hem verloren, behoef ik waarlijk niet meer te zeggen na de herinnering van al wat zij hem te danken hadden. Hoe onpeilbaar groot zijn verlies was voor die hem het naast en het liefst waren, waag ik zelfs niet te schetsen. Laten wij liever ten slotte den blik nog eens dankbaar richten op het vele goede, dat onzen Fruin in zijn naar ons feilbaar inzien te vroeg afgebroken leven ten deel viel, op al het geluk, waarin hij zich mocht verheugen. Hij had velen lief gelijk hij in veler liefde deelde. Zijn huwelijkszon werd in meer dan zes en twintig jaren door geen enkele wolk verduisterd. Heeft hij veel goeds gesticht, aan waardeering daarvan en dankbaarheid daarvoor heeft het hem niet ontbroken. Eindelijk, wat op alles de kroon zet, reeds op dertigjarigen leeftijd werd hij geroepen tot eene betrekking, die hij zich altoos als de schoonste had gewenscht, tot een werkkring, waarin hij volkomen op zijn plaats en daarom tot het einde zijner dagen met vreugde, opgewektheid en zooveel zelfvoldoening als zijn bescheidenheid toeliet werkzaam was. Zoo werd in hem Goethe's woord eene waarheid: Wem wohl das Glück die schönste Palme baut?
Wer freudig thut, sich des gethanen freut.
's Gravenhage, October 1885. A.A. de Pinto. |
|