Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886
(1886)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Joannes Henricus Scholten.Meer dan eens is in de Algemeene Vergadering onzer Maatschappij de wensch uitgesproken, dat ook aan die afgestorvenen, wier verdiensten reeds elders zijn herdacht, in de Levensberichten, die zij jaarlijks aan hare leden doet toekomen, eenige bladzijden zouden worden gewijd. Die wensch is billijk. Doch als nu het Bestuur, om daaraan te voldoen, zich tot de vrienden van den overledene wendt, die hem nog niet in het openbaar hebben gehuldigd, dan ontvangt het dikwerf een weigerend antwoord. Ook dit laat zich verklaren. Niet dan bij uitzondering zal de behoefte worden gevoeld om bij de behandeling van het reeds besproken onderwerp een ander gezichtspunt te kiezen of een anderen toon aan te slaan. Zoo komt dan tot hem, die zich reeds heeft doen hooren, de uitnoodiging om ook voor de leden onzer Maatschappij de taak der levensbeschrijving op zich te nemen. Doch ook hieraan zijn eigenaardige bezwaren verbonden. Wie doet gaarne over wat hij reeds eenmaal heeft ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richt? Staat het niet te vreezen, dat eene tweede poging hem minder goed gelukken zal dan de eerste, en mag de nagedachtenis van den afgestorvene aan die kans worden blootgesteld? Het is deze laatste gedachte, die mij heeft doen besluiten, de gedachtenisrede op Scholten, die ik in de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen had voorgedragen, met geringe wijziging en bekorting, ook aan de leden onzer Maatschappij voor te leggen. Zij zullen zich bij de lezing wel willen herinneren, voor welk gehoor mijne schets van het leven en de verdiensten van mijn onvergetelijken leermeester en vriend oorspronkelijk bestemd was. Stelde ik mij ten doel, den theoloog Scholten te teekenen en zijne plaats in de geschiedenis der theologie voorloopig te bepalen, ik deed dat toch niet voor theologen en moest dus nu en dan vermelden wat zij niet behoefden te vernemen en achterwege laten wat hun-alleen belangstelling zou hebben ingeboezemd. De theologie van Scholten is nog niet in haar geheel en in hare historische ontwikkeling beschreven en zal ook eerst later, als onderdeel van de geschiedenis van het Protestantisme in Nederland, onpartijdig en volledig beschreven kunnen worden.
Joannes Henricus Scholten was de oudste zoon van Wessel Scholten en Andreëtta Christina van Heusde. Hij werd geboren den 17den Augustus 1811 te Vleuten, waar zijn vader van 1809 tot 1817 Hervormd predikant was. Op zesjarigen leeftijd verhuisde hij met zijne ouders naar Harderwijk, toen nog in het bezit van zijn Athenaeum, dat evenwel reeds in 1818 werd opgeheven. De jeugdige Scholten ontving daar het eerste onderricht van een huisonderwijzer, den Heer M. Caspari, dien hij steeds met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erkentelijkheid herdacht. In 1822 werd zijn vader tot predikant aan de gasthuiskerk te Delft benoemd en verplaatste deze zich met de zijnen derwaarts, niet zoozeer omdat die betrekking hem meer aantrok dan het leeraarsambt in eene gemeente, als wel met het oog op de opleiding van zijne kinderen. Onze Scholten kon nu al aanstonds de school van den heer van Moock bezoeken, naar zijn eigen later oordeel eene uitmuntende inrichting. In 1823 werd hij - onder N0. 532 - ingeschreven als leerling van de Delftsche Latijnsche school. Aan haar hoofd stonden toen de heeren Geers, als Rector, en J.H. van Grauwenhaan, als Conrector. Vooral aan den laatstgenoemde had Scholten groote verplichting. Hij was een man van jaren, een goed Latinist en een ijverig docent, die van zijn kant niet weinig ophad met zijn scherpzinnigen en uiterst nauwgezetten discipel. Er werd in die jaren, ook te Delft, om het primaat in de klasse hard gekampt. Ook Scholten spande al zijne krachten in. Als er een prijsthema moest worden gemaakt, deed hij al wat hij kon. Wie bedenkt ‘dat het kind de vader is van den man’, zal niet zonder belangstelling vernemen, dat hij als gymnasiast steeds arbeidde in het besef zijner volstrekte afhankelijkheid van hoogere hulp: aan het ‘laborare’ ging altijd het ‘orare’ vooraf. Maar als de thema was ingeleverd, dan bad hij niet meer om een gunstigen uitslag van zijne pogingen. Ja, toch wel eene enkele maal. Hij kwam namelijk tot het inzicht, dat hij een flater had begaan, die door den leeraar als eene grammatische, d.i. eene heele, maar ook als eene orthographische, dus als eene halve fout kon worden getaxeerd. Toen bad hij vurig, dat de voor hem minst nadeelige opvatting mocht worden gevolgd, en - zijn wensch werd verhoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds in Januari 1827 was de Latijnsche school afgeloopen en nam Scholten afscheid met eene Oratio de gentis Batavae indole et ingenio. Doch hij was nog te jong om zijne academische studiën aan te vangen en bleef dus nog anderhalf jaar te Delft. Die tijd werd goed besteed. In verband met zijn - later opgegeven - voornemen om Waalsch Hervormd predikant te worden beoefende hij met bijzonderen ijver de Fransche taal. Verder zette hij zijne classieke studiën voort, vooral onder de leiding van zijnen vader, die een niet onverdienstelijk literator was. Ook op de muziek legde hij zich toe; hij werd een vaardig pianist, zijnen leermeester Klerck niet onwaardig, vóor alles stipt in de maat, maar toch ook niet van muziekaal gevoel ontbloot en in staat om wat hij gevoelde zelf op het speeltuig uit te drukken. Doch de Hoogeschool bleef zijne bestemming: na in de maand Juni door den Waalschen Predikant Gerlach tot lidmaat der Hervormde Gemeente te zijn aangenomen, begaf hij zich in September 1828 naar Utrecht, om daar in de Letteren en in de Godgeleerdheid te studeeren. Er was ook aan het naburige Leiden gedacht, maar Utrecht werd toch verkozen. Dáar was de vader van Scholten opgeleid; dáar onderwees zijn oom van moederszijde, Ph. W. van Heusde. Hoe deze zijne leerlingen wist te bezielen en aan zich te verbinden, weten wij uit eene reeks van onwraakbare getuigenissen. Van den aanvang af oefende hij door zijn aantrekkelijk onderwijs ook op zijn jeugdigen bloedverwant grooten invloed. Maar bovendien stelde hij zijn huis voor hem open, een voorrecht, dat door Scholten hoog gewaardeerd werd en waarvan hij tot het einde van zijn studietijd dankbaar gebruik maakte. Doch laat ons de jaren, die hij te Utrecht doorbracht, meer in bijzonderheden nagaan! Aanvankelijk werd de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theologische propaedeusis tegelijk met de studie van de Classieke Letteren behartigd en met het oog op deze laatste de Mathesis onder Schröder beoefend. In Juni 1829 werd het zoogenaamd groot Mathesis-examen (summa cum laude) afgelegd, zoodat het volgende Academiejaar geheel aan de Letteren, met inbegrip van het Hebreeuwsch en de Israëlietische Oudheden, kon worden gewijd. Het plan was, de examina, die deze studiën voorloopig bekronen moesten, in den loop van den cursus 1830-1831 af te leggen. Doch dit voornemen bleef onuitgevoerd: de Belgische opstand brak uit, en in November 1830 liet Scholten zich inlijven in de Utrechtsche Compagnie Vrijwillige Jagers onder den Kapitein D.C. Wilhelmie. Scholten soldaat - recht natuurlijk schijnt ons deze combinatie niet. Inderdaad kan het in twijfel worden getrokken, of hij zijn vaderland, dat hij hartelijk liefhad, bij voorkeur in die hoedanigheid zou hebben gediend en of hij voor het soldatenleven in elk opzicht geschikt was. Indien hij, om te kunnen uittrekken, den tegenstand zijner ouders had moeten overwinnen, dan zou hij wellicht te huis gebleven zijn. Doch bij zijnen vader vond hij, juist omgekeerd, niets dan aanmoediging, en zoo bleef hij niet achter. Het heeft hem evenwel steeds moeite gekost zich te schikken in de militaire tucht, en liefde voor het vak heeft hij nooit opgevat. Van het enthusiasme, waarmede vele vrijwilligers het jaar van hun krijgsdienst plachten te herdenken, en van de onderlinge aanhankelijkheid, die de vrucht was van hun samenleven, waren bij hem, althans in later tijd, slechts zwakke sporen te ontdekken. Ook in de Academie-stad was hij gewoon het meest op zijne kamer te vertoeven en bewoog hij zich bij voorkeur in een kleinen kring van vrienden, met wie hij over de onderwerpen, die hem belang inboezemden, van gedachten kon wisselen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor het leed, dat de stoornis zijner letteroefeningen hem veroorzaakte, vond hij dus slechts eene halve vergoeding in het gezellig dagelijksch verkeer met de ongelijksoortige bestanddeelen van het Academisch legioen. Het natuurlijke gevolg hiervan was, dat hij in het kampement de beschikbare uren gaarne aan de boeken wijdde en, in Utrecht teruggekeerd, spoediger dan men had kunnen verwachten zich voor zijn examen aanmeldde. In October 1831 werden de vrijwilligers ontslagen. Den 25sten November legde Scholten, wederom summa cum laude, het propaedeutisch examen af; zes maanden later, den z8sten Mei 1832, volgde een even loffelijk candidaats-examen in de Letteren. Voor velen die, evenals hij, met de studie van de Theologie die van de Classieken verbonden, was dit examen het laatste. Scholten's eerzucht reikte verder en zag zich in 1835 door den doctoralen titel bevredigd. Van Heusde was zijn promotor, gelijk hij tot het einde toe op het gebied van de Letteren zijn leidsman gebleven was. De welgeschreven dissertatie: De Demostheneae eloquentiae charactere, was, volgens den brief van Scholten aan zijn vader, die tot voorrede dient, maar ook blijkens den inhoud, door van Heusde geïnspireerd. Zij draagt al de kenmerken van de school, waaruit zij is voortgekomen: over den tekst van Demosthenes zoo goed als niets; over den vorm zijner rede betrekkelijk weinig; doch zooveel te meer over de denkbeelden van den redenaar, over het ‘studium veri, justi honestique et sancti’, dat hem bezielt en weerklank vindt in het gemoed zijner hoorders; over zijne aansluiting bij Plato en - om de taal van het motto te gebruiken - over het ικανως φιλοσοφειν als den grondslag van het ικανως λεγειν. Met belangstelling volgt men het betoog van den jeugdigen schrijver en onwillekeurig wordt men mede aangegrepen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de bewondering voor den grooten vaderlander, die zijne pen bestuurt. Doch ik mag hierbij niet langer stilstaan. Scholten's beoefening van de Letteren, hoe verdienstelijk ook, is toch in zijn wetenschappelijk leven slechts eene episode en heeft voor ons, die het geheel overzien, hoofdzakelijk waarde als een van de factoren zijner vorming tot theoloog. Wij moeten dus nu onderzoeken, wat hij hiervoor verder nog aan de Utrechtsche Hoogeschool te danken had. In de jaren 1832 tot 1836 bestond de Faculteit van Godgeleerdheid uit Heringa, Bouman en Royaards. Scholten heeft hunne lessen gevolgd en bij meer dan éene gelegenheid zijne verplichting aan hen dankbaar erkend. Inzonderheid gevoelde hij zich verbonden aan Royaards, dien hij dikwerf bij van Heusde aantrof en die hem in 1836 heeft gepromoveerd. Toch kan men die mannen slechts in oneigenlijken zin zijne leermeesters of hem hun discipel noemen. Hunne dogmatiek, het zoogenaamde bijbelsche supranaturalisme, heeft hem reeds als student nooit ten volle bevredigd. Niet alsof hij er negatief of met een ander stelsel tegenover stond: eerst veel later zou, gelijk wij straks zien zullen, zijne eigene opvatting tot volledige ontwikkeling komen. Maar hij had toch toen reeds een open oog voor de - thans algemeen erkende - zwakheden van het stelsel zijner Hoogleeraren. Het was hem, naar zijn eigen getuigenisGa naar voetnoot1, deels te koud en te dor, deels niet wijsgeerig genoeg. In de welbekende bewijsvoering: uit de geloofwaardigheid van de schrijvers des N. Testaments tot de realiteit van de wonderen en voorzeggingen; uit deze tot het goddelijk gezag van Jezus en de Apostelen; uit dat gezag tot de waarheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunne leer - heeft hij zich nimmer kunnen vinden. Nog veel minder had hij vrede met de aaneenrijging van uit den Bijbel afgeleide leerstukken, waarmede de dogmaticus toen al te vaak meende genoeg te hebben gedaan. Zijn geest had behoefte aan eenheid en samenhang, en deze zocht hij in het toenmalige systeem te vergeefs. Doch zijne bezwaren waren niet van bloot formeelen aard. Ook de inhoud van het dogmatische stelsel lokte bedenkingen bij hem uit. Niet zonder vrucht had hij, onder van Heusde's leiding, zich in Plato verdiept. De waarheid, bij hem gevonden, scheen hem hier en daar in de heerschende dogmatiek te worden miskend. Zonder juist in het Platonisme op te gaan - waarvoor hem het gewijzigd Kantianisme van Schröder en eigen studie en nadenken behoedden - bracht hij toch uit de kennisneming van die wijsbegeerte aspiratiën en ‘Ahnungen’ mede, waarvoor hij in het systeem zijner Hoogleeraren geen bevrediging vond. Hij was de eenige niet, die in dat geval verkeerde. Maar van degenen, die met hem iets beters zochten, betraden toch de meesten het hun vooral door Heringa aangewezen spoor, overtuigd dat de waarheid in de door hem niet scherp afgeteekende, maar althans aangeduide richting moest te vinden zijn. Niet alzoo Scholten: voor zulk eene verhouding tot den algemeen geëerbiedigden man waren zijne bezwaren te zeer van principiëelen aard. Hij ging dus ook in dit opzicht niet met zijne medestudenten, ook de meest ontwikkelden onder hen, mede. Zonder zich juist van hen af te zonderen bewandelde hij toch zijn eigen weg, koos zich zijn eigene lectuur en besprak bij voorkeur in zijn eigen kleinen kring de vragen, die hem door het hoofd woelden. Dit verhinderde hem natuurlijk niet, in bijzonderheden zijn voordeel te doen met het geleerde onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richt zijner professoren. Maar het maakte toch, dat hij min of meer vreemd tegenover hen stond. Van hunne zijde wisten zij niet recht, wat zij aan hem hadden. Wat wij zijne opkomende zelfstandigheid noemen, maakte op hen - evenals op sommigen onder zijne medestudenten - den indruk van slechts halve toewijding aan de godgeleerde wetenschap, wellicht te verklaren uit de gelijktijdige beoefening van de Classieke Letteren. Zoo kon het ge beuren, dat de jongeling, die 46 jaren later door zijne leerlingen als ‘Theologiae inter Batavos renovator’ zou worden begroet, den 15den September 1834 slechts ‘non sine laudibus’ tot candidaat in de Godgeleerdheid werd bevorderd. Doch laat mij hieraan terstond toevoegen, dat het misverstand van zeer korten duur was. Reeds in het volgende jaar gaf de Faculteit aan Scholten te kennen, dat zij hem gaarne op het tweede eeuwfeest der Hoogeschool more majorum tot Doctor in de Theologie zou bevorderd zien. Kort te voren had hij, op raad van Royaards en in verband met de Disquisitio de Demostheneae eloquentiae charactere, een onderzoek naar de welsprekendheid van Chrysostomus tot onderwerp zijner dissertatie gekozen. Dat plan moest hij nu opgeven, want de beschikbare tijd, minder dan een jaar, was voor de bewerking van die stof niet toereikend. Tot eene nieuwe keuze geroepen, ging hij thans met zich zelven te rade, gelijk hij ook zijn onderwerp geheel zelfstandig bearbeidde. Wij danken daaraan zijn eersteling op theologisch gebied, de Disquisitio de Dei erga hominem amore, principe religionis Christianae loco. De openbare verdediging van dit proefschrift had plaats op den 9den Juni 1836. Vijf dagen later werden aan hem en aan J.J. Snouck Hurgronje door Royaards de insignia van het Doctoraat: de geopende bijbel, de doctorale hoed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de gouden ring uitgereikt. In de vleiende toespraak van den Promotor werd het onderwerp van Scholten's dissertatie aangeduid als ‘illud argumentum, quod ipse plures per annos meditando investigandoque in deliciis habuerat.’ Des te natuurlijker is de vraag, wat dan dat stuk inhoudt en waardoor het zich kenmerkt. Doch als ik haar poogde te beantwoorden, dan zou ik de eerste schrede zetten op een weg, dien ik niet tot het einde toe zou kunnen afleggen. Immers daarmede nam ik stilzwijgend de verplichting op mij, van al de geschriften van Scholten, althans van die welke voor de Disquisitio de Dei erga hominem amore in belangrijkheid niet onderdoen, eene karakteristiek te leveren. Daaraan valt niet te denken, en ik moet mij dus wel veroorloven eene andere methode te volgen. Van dit keerpunt af beproef ik dus eerst het beloop van Scholten's leven, ook van zijne werkzaamheid als schrijver, te schetsen, maar zóo dat ik daarvan slechts de buitenzijde te zien geef en de voornaamste onderwerpen doe kennen, die achtereenvolgens zijne aandacht boeiden. Daarna, als wij zoo het geheel hebben overzien, wil ik op mijne schreden terugkeeren en in groote trekken den ontwikkelingsgang teekenen, die zich in de lange reeks zijner geschriften afspiegelt. Aldus loopen wij het minst gevaar, wèl vele boomen, maar niet het woud te zien. Zoo was dan nu de Academische loopbaan op schitterende wijze besloten en de toegang tot het maatschappelijk leven geopend. Wèl had Scholten de studie van de Letteren met die van de Theologie verbonden, maar het stond toch van den aanvang af bij hem vast, dat hij predikant zou worden. De voorbereiding tot dit ambt werd dan ook onder de beoefening der wetenschap niet uit het oog verloren, en straks na zijne promotie kon hij zich aanmelden tot het proponentsexamen, dat den 5den October 1836, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Arnhem, met goed gevolg werd afgelegd. Het viel toen lang niet gemakkelijk, in de Hervormde Kerk eene standplaats te verkrijgen: vraag en aanbod stonden in de omgekeerde verhouding van thans. Na meer dan éene teleurstelling te hebben ondervonden werd Scholten den 3den October 1837 door den Ambachtsheer van Meerkerk, Mr. E.R. Van Nes, tot predikant aldaar benoemd. Den 4den Februari van het volgende jaar aanvaardde hij zijne bediening, die hij twee en een half jaar lang zou bekleeden. Het waren voor hem jaren van blijde verwachting en bittere teleurstelling, van het hoogste geluk en de diepste smart. Drie maanden na zijne intrede werd hij in den echt verbonden met Mejuffrouw M.A. de Kock. Een jaar lang mocht hij zich verheugen in haar bezit. Toen werd zij hem ontnomen, en niet lang daarna ook het kind, welks geboorte haar het leven had gekost. Dat waren zware slagen, die hem schokten tot in het binnenste zijner ziel. Gelukkig dat eene geliefde jongere zuster zijne eenzaamheid met hem kwam deelen en, door hem te ontheffen van alle huiselijke zorgen, het hem mogelijk maakte zich te blijven wijden aan zijne studiën en aan den arbeid in zijne gemeente. In dien arbeid was hij van den aanvang af ijverig en getrouw. Zijne leerredenen waren steeds wel doordacht en met groote zorg bewerkt. Hij bezat de gevaarlijke gave niet om zich, als de nood drong, te redden, hetzij door in der haast een opstel op het papier te werpen, hetzij door te spreken voor de vuist. Wanneer dus de tijd tot kalme voorbereiding hem had ontbroken, dan riep hij de hulp van een vriend in of ruilde zijne beurt met een naburig ambtgenoot. Zijn catechetisch onderricht muntte uit door helderheid en daalde af tot de vatbaarheid ook van de minst ontwikkelden. In het bezoeken van zijne gemeente | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was hij steeds uiterst nauwgezet. Daarbij deed zich telkens de gelegenheid voor om het Calvinisme te leeren kennen zooals het voortleeft in ons volk; gaarne maakte hij daarvan gebruik, en zonder moeite verplaatste hij zich in die denkwijze en onderhield hij zich met hare woordvoerders in de gemeente. Wie Scholten te Meerkerk waarnam, bemerkte weldra, dat hij een denkend hoofd en een vriend der wetenschap vóor zich had, maar ontving toch geenszins den indruk, dat die jonge man voor de practijk der Evangeliebediening niet of minder geschikt was. Dit gevoel was ook hem zelven geheel vreemd. Integendeel, hij was te Meerkerk op zijne plaats en, indien hij ook al wenschte te zijner tijd een ruimeren werkkring in te gaan, dan toch niet het ambt, dat hij met liefde waarnam, voor een ander in te ruilen. Doch zijne leermeesters te Utrecht vergaten hem niet en dachten hem eene andere bestemming toe. Nadat door het vertrek van den Hoogleeraar van Oordt naar Leiden in de Theologische Faculteit te Groningen eene vacature was ontstaan, werd daar de aandacht op Scholten gevestigd. De Faculteit, met zijne dissertatie hoogelijk ingenomen, wenschte hem tot opvolger van van Oordt benoemd te zien. Doch op het tweetal, in het najaar van 1839 door Curatoren ingediend, was zijn naam de tweede en stond die van Dr. J.C. Riehm, Predikant te Amsterdam, bovenaan. Wèl bedankte deze voor de eer der benoeming, nadat hem op ondubbelzinnige wijze gebleken was, dat hij te Groningen niet werd begeerd, doch daarmede verviel het geheele tweetal en zoo ook de kans van Scholten om daarheen te worden geroepen. Thans werd Muurling te Groningen benoemd en kwam dus de hoogleeraarsplaats te Franeker open. Ditmaal werd de aanbeveling van de Utrechtsche Hoogleeraren, inzonderheid van Royaards, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met gunstigen uitslag bekroond. Den 6den Mei 1840 werd Scholten benoemd, en den 17den September van dat jaar aanvaardde hij zijne betrekking met eene rede: de vitando in Jesu Christi historia interpretanda docetismo, nobili, ad rem Christianam promovendam, hodiernae Theologiae munere. Zonder opheffing van den regel, dien ik mij zelven heb gesteld, mag ik toch bij dit stuk even stilstaan. Vijf en twintig jaren later verhaalde Scholten zelf aan zijne leerlingen, dat die inaugureele rede ‘niet weinig opschudding in de godgeleerde wereld veroorzaakte’Ga naar voetnoot1. Wij gelooven het gaarne. Mijns inziens heeft Scholten nooit iets uitgegeven, dat, op het tijdstip der verschijning, tegen de in Nederland gangbare meeningen zoozeer indruischte, als deze oratie met de daaraan toegevoegde ‘annotationes historicae et exegeticae’. Als met éen slag verovert hij zich hier eene eigene plaats. Krachtig wordt de ware menschheid van Jezus gehandhaafd, op overtuigende wijze hare beteekenis voor het godsdienstig leven in het licht gesteld. En dat geschiedt, niet tegenover, maar in naam van de kerkleer, die immers steeds het docetisme veroordeeld had en het daarom, volgens den redenaar, slechts haars ondanks had kunnen huldigen. Het was niet het minst deze methode van verdediging en aanval, die de verontwaardiging van de toenmalige meerderheid gaande maakte. Op kenmerkende wijze spreekt zij zich uit in de woorden van den Hoogleeraar Bouman, die ik wederom aan Scholten zelven ontleen: ‘Welk een overmoed, welk eene liefdeloosheid, die zich niet ontzag godgeleerden, die uit eerbied voor het Evangelie weigeren de nieuwste wijsheid te huldigen, met de schandnamen te brandmerken van lang verdwenen ket- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ters!’Ga naar voetnoot1. Maar ook de Groninger School sloeg van nu af den jeugdigen Hoogleeraar met wantrouwen gade. Vele van hare denkbeelden mocht zij bij hem terugvinden, de methode was toch de hare niet, en het geheel ademde een geest, waaraan zij zich niet verwant gevoelde. Van den beginne af had men, zoo al niet het heldere inzicht, dan toch het duistere besef, dat er op den 17den September 1840 een nieuwe aanvang was gemaakt. Wie in de dagen, waarover wij spreken, Scholten voor een gevaarlijk man hielden, hebben zich kunnen troosten met de gedachte, dat hij in den thans voor hem geopenden werkkring weinig kwaad kon stichten. Het Franeker Athenaeum was sedert eenigen tijd zieltogende. Studenten in de Godgeleerdheid waren er niet, en Scholten heeft er dan ook geen college, in den gewonen zin des woords, gegeven. Een drietal candidaten tot den H. Dienst, kweekelingen van de Groningsche Hoogeschool en te Franeker woonachtig, bezochten hem dikwerf, wisselden met hem van gedachten over het door hen genoten onderwijs en bespraken met hem belangrijke theologische vragen. Weldra namen die bijeenkomsten een meer geregeld karakter aan en werden zij aan de gemeenschappelijke lezing van het N. Testament, o.a. van den brief van Jacobus, gewijd. Naar het getuigenis van den eenig overgeblevene uit dit drietal, den Emeritus Predikant van Zuidlaren, W. Lolcama Pz., werd dat privatissimum door hen, die er aan deelnamen, op hoogen prijs gesteld en bleef hun de aangename herinnering aan de gemakkelijkheid en helderheid, waarmede Scholten zijne denkbeelden uiteenzette, steeds bij. Tot zijne plichten als Hoogleeraar behoorde ook de vervulling van eenige predikbeurten. Op den kansel vertoonde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zich toen reeds in zijne volle kracht. Met toenemende belangstelling volgde hem een ontwikkeld gehoor. Er was in zijne prediking iets magistraals - ik weet het niet beter uit te drukken - dat daar en later te Leiden diepen indruk maakte. Onder zijne toehoorders ontbraken ook de ambtgenooten aan het Athenaeum niet. Op het vriendschappelijk verkeer met hen stelde hij steeds hoogen prijs. Met Rovers, de Greve, Juynboll, met diens opvolger Veth, met Harting en Enschedé ging hij dagelijks om. Door zijn huwelijk met Mejuffrouw A.M.A. Ras, den 7den April 1842 gesloten, werd de betrekking tot die vrienden van een anderen aard, zonder evenwel in het minst te verflauwen: als vanzelf vormden de Professoren aan het Athenaeum met hunne familiën eene kleine, nauw aaneengesloten kolonie. Drie leerjaren, jaren van onafgebroken zelfstandige studie, heeft Scholten te Franeker doorgebracht. De wolken, die zich boven het Athenaeum samenpakten, werden inmiddels steeds dreigender en barstten eindelijk los. Het Koninklijk Besluit tot opheffing werd den 25sten Februari 1843 geteekend, Het werd nu voor ieder der Hoogleeraren de vraag, wat er van hen worden zou. Scholten heeft toen moeilijke dagen doorleefd. Er bestond te Leiden, sedert het emeritaat van Joh. Clarisse (1842), eene vacature, doch het was niet gebleken, dat men wenschte die door hem vervuld te zien. De drie overgebleven Hoogleeraren in de Godgeleerdheid drongen niet aan op de benoeming van een ambtgenoot; de vierde plaats in de Faculteit had ook vroeger soms een tijd lang opengestaan, zonder schade voor het onderwijs. Er was te Leiden nog eene andere vacature aanstaande: met het einde van den cursus zou de Hoogleeraar in de Bespiegelende Wijsbegeerte, Jac. Nieuwenhuis, aftreden. Zijn leerstoel werd onders- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hands aan Scholten aangeboden, maar door dezen niet aanvaard. Hij wenschte, zooals hij het zelf later uitdrukteGa naar voetnoot1, het kamp der theologie niet te verlaten en kon in het aanbod, hoe eervol ook, moeilijk iets anders zien dan eene poging om hem voor de kerk onschadelijk te maken. Zoo duurde dan de pijnlijke spanning voort. Doch de beslissing kon toch niet steeds uitblijven, en eindelijk gebeurde wat van den aanvang af het meest voor de hand had gelegen: de Staatscourant van 25 Juni 1843 bracht hem zijne benoeming tot Buitengewoon Hoogleeraar in de Theologie en Academie-prediker te Leiden. Wie Scholten eerst in latere jaren leerde kennen, stelt zich allicht voor, dat die eervolle roeping hem eene oorzaak was van onvermengde vreugde, of althans dat hij haar opvolgde zonder de minste aarzeling en in de volle bewustheid, dat hij te Leiden op zijne plaats zou zijn. Het tegendeel was het geval. Men bedenke, dat hij, hoewel sinds drie jaren hoogleeraar, eigenlijk nog beginnen moest onderwijs te geven, en wel op een hem vreemd terrein, waar hij niet werd begeerd. Men wete voorts, dat het zelfgevoel, dat hem eigen was, voortvloeide uit de ervaring van eigen kracht en met zelfvertrouwen a priori niets gemeen had. Het feit was, dat hij met een bezwaard gemoed te Leiden aankwam. De eerste, die hem daar bezocht en hem een hart onder den riem stak, was Thorbecke. Doch weldra kon hij den steun van het vriendelijk aanmoedigend of goedkeurend woord missen, al bleef hij dien steeds op hoogen prijs stellen. Zijne inaugureele oratie: de religione Christiana suae ipsa divinitatis in animo humano vindice (16 September 1843) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd met toejuiching ontvangen, ook door de studeerende jongelingschap; de eerste academische leerrede vestigde voor goed zijnen naam als prediker. Met een verruimd hart kon hij zijn onderwijs aanvangen. Op dat onderwijs vestigen wij thans onze aandacht. Als ik straks de lessen noem, door Scholten te Leiden gegeven, zullen mijne lezers die zijne geschriften kennen deze aanstonds in hunne gedachten naast gene plaatsen. Dat parallelisme tusschen de taak van den Hoogleeraar en de werkzaamheid van den Schrijver is inderdaad opmerkelijk en kenschetst den man. Scholten heeft van den aanvang af tot het einde toe voor zijne colleges hard gewerkt. Bij het begin van den cursus was het plan of de schets gereed, en wat hij in elk uur zou voordragen, werd steeds vooraf zeer ernstig overdacht en, hoewel niet in den vorm waarin hij het op den katheder zou weergeven, op schrift gebracht. Vandaar dat bijna altijd uit een college een boek groeide, dat dan dikwerf in een volgend jaar bij het college als leiddraad diende. Doch de uitgave van die Compendia had nog een anderen grond: Scholten kon zich bezwaarlijk vinden in den gedachtengang van een ander of daaraan zijne eigene denkbeelden vastknoopen. Bij voorkeur was hij zijn eigen gids. De zelfstandige denker was ook een zelfstandig docent. Doch hierover straks meer: wij keeren thans tot de lessen terug. Eerst den 10den December 1845, vóor de aanvaarding van het Rectoraat in 1846, werd Scholten tot Professer ordinarius bevorderd, doch aan het buitengewoon hoogleeraarsambt, tot op dien dag door hem bekleed, waren van den aanvang af de rechten en plichten van den gewonen hoogleeraar verbonden. Het zou dus billijk zijn geweest, dat hem aanstonds een deel van de verplichte, d.i. bij de Wet voorgeschreven colleges | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ware afgestaan. In den cursus 1843-44 evenwel kwam het daartoe nog niet en onderwees hij alleen de zoogenaamde ‘Inleiding in de boeken des N. Verbonds’, die, zonderling genoeg, in het Koninklijk Besluit van 2 Aug. 1815 niet werd vermeld. Doch reeds in het volgende studiejaar (1844-45) kwam hierin verandering en werd hem de Theologia Naturalis toevertrouwd, die van toen af met de ‘Inleiding’ tot zijne vaste taak zou behooren. Uit eigen beweging voegde hij daaraan in 1845 en volgende jaren een college toe over ‘de Nederlandsche Geloofsbelijdenis’ en over ‘de beginselen van de leer der Hervormde Kerk.’ Zoo naderde hij reeds tot de Christelijke Dogmatiek, die na het afsterven van van Oordt (December 1852) voorgoed een hoofdbestanddeel werd van zijn onderwijs en de uitlegging van het N. Testament verving, waarmede hij zich na het emeritaat van van Hengel (Juni 1850) had belast. Het college over de Dogmatiek werd later, in verband met de wenschen van het Hervormd Kerkgenootschap omtrent de opleiding van zijne aanstaande leeraars, gesplitst, zoodat in het eene jaar de Theologie des N. Verbonds, in het andere de Christelijke geloofsleer werd voorgedragen. Zoo bleef het, totdat in September 1877 de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs in werking trad. Toen droeg Scholten de ‘Inleiding in de boeken des N. Verbonds’, of, om den wettelijken naam te bezigen, ‘de Oud-Christelijke letterkunde’ aan zijnen ambtgenoot Prins over en zag hij zich belast met de twee vakken, die voor de Theologia Naturalis waren in de plaats getreden, ‘de geschiedenis van de leer aangaande God’ en ‘de wijsbegeerte van den godsdienst.’ Tot dusver de onderwerpen, door Scholten behandeld. En nu zijn onderwijs zelf. Daarover te handelen, is in zekeren zin eene ondankbare taak. Wie Scholten heeft ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoord, gevoelt geen behoefte aan de altijd gebrekkige beschrijving van hetgeen hem, zoolang hij leeft, steeds helder voor den geest zal staan. En wie zijne lessen niet volgden, zullen zich toch altijd slechts ten halve kunnen voorstellen, wat zij hebben gemist. Want, inderdaad, methode en voordracht waren geheel eigenaardig. Het duurde gewoonlijk eenigen tijd, vóordat de spreker den draad had gevat. Men kwam al luisterend in verzoeking, hem het woord toe te roepen, waarnaar hij blijkbaar zocht. Somwijlen, als de rede was aangevangen, werd zij weder afgebroken, omdat een naam of een titel niet op het juiste tijdstip voor het geheugen oprees of in de aanteekeningen, die hij voor zich had, niet aanstonds kon worden teruggevonden. Doch dit was de uitzondering. De regel was, dat dan de stroom der rede ongestoord voortging. Rustig en sierlijk? Neen, dikwerf ook nu nug hortend en stootend, maar altijd doorzichtig en onwederstaanbaar. De man, die daar stond, was het toonbeeld van kracht. Hij had iets te zeggen; hij gaf een stuk van zijn eigen geestesleven; hij deelde mede wat hij zelf verzameld, zelf bearbeid, zelf doordacht had. Het waren soms moeilijke en ingewikkelde onderwerpen, die hij behandelde; de bedenkingen voor en tegen waren vele; de beslissing scheen gewaagd. Dat wist niemand beter dan hij zelf: zou hij de bezwaren niet kennen, waarmede hij zoo ernstig had geworsteld? Maar als hij voor zijne studenten optrad, dan had hij den twijfel overwonnen en zijne slotsom opgemaakt. Dat was voor hem zelven eene levensbehoefte en op den leerstoel zijne sterkte. Hij heeft daar, om het in éen woord uit te drukken, geprofeteerd. Daarin lag het eigenaardige, èn van de soms snijdende polemiek, die hij daar voerde, èn van hetgeen daarmede altijd samenging, de uiteen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetting van zijne eigene stellige overtuiging. Zelf stond hij geheel onder de macht van zijn onderwerp ..... Vandaar dan ook, dat het ‘hora’, door de Academieklok verkondigd, zoo dikwerf niet tot hem doordrong en dat een wenk zijner toehoorders, als deze weer andere plichten te vervullen hadden, soms moest te hulp komen. Vandaar ook, dat hij zoo vaak het einde niet kon vinden en dat de mededeelingen over verschikte collegeuren of andere dergelijke onderwerpen, die hij zich voorgenomen had te doen, òf achterwege bleven, òf in zeer gebrekkigen vorm voor den dag kwamen. Wie van zijne toehoorders heeft daarover wel niet eens geglimlacht? Maar wie hunner herinnert zich niet ook menig uur, in zijne college-kamer doorgebracht, dat medetelt in de geschiedenis zijner ontwikkeling en waarvan hij een onuitwischbaren indruk met zich nam? Het ligt reeds opgesloten in hetgeen ik daar zeide: Scholten's loopbaan als docent was schitterend. Gedurende de 38 jaren, die hij als dienstdoend hoogleeraar te Leiden heeft doorgebracht, verving het eene geslacht van studenten het andere. Grooter of kleiner was, naar gelang van de omstandigheden, het aantal zijner hoorders. Maar in éen opzicht bleef het tot het einde zooals het van den beginne af was geweest: met onveranderde belangstelling werd Scholten gevolgd, met onverflauwde geestdrift zijn onderwijs geroemd. Het sterkst kwam dit uit, toen aan de gaven van den docent en aan de belangrijkheid van het onderwerp de bekoring van de nieuwheid der resultaten zich paarde. Toen werden zijne lessen òf nu en dan òf geregeld ook door studenten in andere Faculteiten en door predikanten bijgewoond. ‘Dat was’ - zooals hij zelf bij zijn afscheid verklaardeGa naar voetnoot1 - ‘een opgewekte tijd!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ook in kalmer dagen heeft hij nooit reden tot klagen gehad. De Academische jongelingschap bleef hem steeds getrouw, en bij de uitnemendsten onder haar was de ijver het grootst.
Terwijl Scholten zijn ambt zóo waarnam en, gelijk ik opmerkte, in verband daarmede oefende hij in ruimer kring als schrijver invloed. Vóor mij ligt de lange lijst van zijne geschriften en verhandelingen, die als Bijlage aan deze schets is toegevoegd. Ik heb reeds gezegd, dat aan een overzicht van den inhoud dier boekdeelen, of ook aan eene karakteristiek van elk werk in het bijzonder, niet te denken valt. Doch het zal mij zeker wel vrijstaan enkele gedachten mede te deelen, die onder het verzamelen en bij het overzien van al die titels in mij oprezen. Vooreerst treft ons het betrekkelijk groot aantal der door Scholten uitgegeven leerredenen, onder welken naam ik ook de stichtelijke opstellen begrijp, die hij in onderscheidene tijdschriften plaatste, gewoonlijk juist zoo als hij ze op den kansel had voorgedragen. Dat cijfer zou niet zoo aanzienlijk zijn, indien hij de Evangelieprediking minder ter harte genomen, of zich daarop minder ernstig voorbereid had. Wat hij geschikt achtte voor hen, die hij in de kerk wachtte en daar ook tot het laatst toe vond, dat kon ook gemeenlijk, zooals het daar lag, ter perse worden gezonden. Ook over den trant zijner prediking gaat uit die talrijke proeven het noodige licht op. Wat hem op het studeervertrek bezighoudt, dat brengt hij tot de gemeente; uit den overvloed des harten spreekt de mond. Hij richt zich niet tot het gevoel of de verbeelding, maar tot het verstand van zijne toehoorders. Hij wil hen onderrichten, hen klaar doen inzien wat ook hem zelven helder voor oogen staat. En daarin slaagt hij op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitnemende wijze, het best in zijne dogmatische leerredenen, soms over teksten of onderwerpen, welker behandeling op den preekstoel uit vrees voor misverstand dikwerf wordt vermeden. Daar is, bij alle kalmte, in dat ernstige en bondige betoog iets aangrijpends en verheffends - ook nu nog, hoewel men hem eigenlijk moest zien en hooren, want stem en voordracht waren geheel in overeenstemming met den inhoud, waardig en indrukwekkend. ‘Echt professoraal’ - zoo luidde het oordeel van het volk, dat, opgevat zooals het was bedoeld, als eene lofspraak, ook door den kunstrechter kan worden onderschreven. Ons oog rich. zich nu op de wetenschappelijke geschriften, en wel, om daarmede te beginnen, op hunne opeenvolging. Het blijkt ons al aanstonds, dat Scholten zich doorloopend heeft bezig gehouden met nieuw-testamentische studiën, met tekstcritische vragen, met de verklaring van belangrijke plaatsen, met het onderzoek naar den oorsprong en de geschiedenis der enkele boeken en naar hunne verbreiding en verzameling. Doch een tijd lang zijn hem toch die studiën meer middel dan doel. Het is in de jaren, waarin zijne voornaamste dogmatische en wijsgeerige geschriften het licht hebben gezien. Zoo blijft het evenwel niet. Hij eindigt met zijne tent weer over te brengen op het gebied van het N. Testament. Reeds van 1864 af, toen zijn ‘Evangelie naar Johannes, kritisch-historisch onderzoek’ werd uitgegeven, staat de geschiedenis van de oud-Christelijke Letterkunde zeer bepaald op den voorgrond. In het tijdvak, dat wij a potiori het dogmatish-wijsgeerige kunnen noemen, trekt De Leerder Hervormde Kerk in hare grondbeginselen het meest de aandacht. Van 1848 tot 1862 zagen van dit boek vier uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven het licht - een feit zonder wedergade in de geschiedenis der Nederlandsche Protestantsche Theologie. Van 1845 af, toen hij over de Nederlandsche Geloofsbelijdenis college gaf, is Scholten met de voorbereiding van dit zijn hoofdwerk bezig. Doch om het ontstaan daarvan te begrijpen, moeten wij eigenlijk nog hooger opklimmen. Het bleek ons vroeger, dat hij zich reeds in zijn studententijd door het toen heerschende bijbelsche supranaturalisme niet bevredigd gevoelde en zoekende was naar iets beters, dat aan de eischen zoo van het gemoed als van het verstand voldeed. Voortgezette studie, te Meerkerk en te Franeker, had op de schatten, die in de kerkleer en in de geschriften der oudere dogmatici verscholen lagen, zijne aandacht gevestigd. Daar verschijnt, in 1844-1847, Alexander Schweizer's Glaubenslehre der evangelisch-reformirten Kirche, een boek, dat op Scholten te dieper indruk moest maken, naarmate hij reeds in dezelfde richting van historisch onderzoek verder gevorderd was en zich aan den auteur, een leerling van Schleiermacher, nauwer verwant gevoelde. Middelerwijl had zich zijne wijsgeerige overtuiging, die op de lessen over Theologia Naturalis systematisch moest worden voorgedragen, in deterministischen zin ontwikkeld en was daardoor de Hervormde kerkleer, inzonderheid hare kern: de goddelijke voorbeschikking, Scholten veel nader gebracht en hare diepe beteekenis en blijvende waarde hem eerst recht onthuld. Zoo kwam bij hem het plan tot rijpheid om voor ons godgeleerd publiek en zoo voor de Kerk in haar geheel op te treden als de tolk van het godsdienstig geloof der Hervormde vaderen. ‘De tolk’ - het ware wellicht beter te zeggen: de vertolker van dat geloof in de taal en in overeenstemming met de behoeften van onzen tijd. Aan onveranderde handhaving van de leer der Kerk heeft hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen oogenblik gedacht of kunnen denken. Reeds de titel van zijn boek verklaart, dat zij niet alleen ‘uit de bronnen voorgesteld’, maar ook ‘beoordeeld’ zal worden. Geen enkel leerstuk kon hij zich toeëigenen zoo als het vóor twee of drie eeuwen was geformuleerd; op elke dogme moest hij critiek laten volgen, en wel gemeenlijk eene diep insnijdende critiek. Maar door de wijziging in den vorm, die hij noodig keurde en met volle vrijmoedigheid aanbracht, werden, naar zijne overtuiging, de grondbeginselen niet aangetast, kwamen deze veeleer te beter tot hun recht. Van die grondbeginselen uit - natuurlijk ook deze ‘uit het Semietisch in het Japhetisch’, uit de taal der 16de in die der 19de eeuw over te zetten - van die beginselen uit kon, naar zijne meening, de Christelijke waarheid het zuiverst worden uiteengezet, het best in hare onvergankelijke waardij worden aangeprezen aan de kinderen van onzen tijd. Zietdaar de grondidee van het boek. Maar nu de uitvoering! Daarover is maar éene stem. Ook de tegenstanders - en hun aantal was niet gering - hebben erkend, dat hij in ‘De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen’ een kunstwerk van den eersten rang heeft geleverd. De eerste uitgave staat in dit opzicht wellicht het hoogst. Daarin het meest treft ons, naast de helderheid van voorstelling, die het onveranderd kenmerk van alle uitgaven zou blijven, de soberheid der uitwerking en de schoone evenredigheid der deelen. Een van Scholten's discipelen, naar wien wij gaarne luisteren, zoo dikwerf hij als kunstrechter optreedt, Busken Huet heeft den indruk, dien ‘De Leer der Hervormde Kerk’ op hem had gemaakt, aldus teruggegeven: ‘Zietdaar hetgeen men noemt een boek. Zoo breed gebouwd, zoo krachtig gearticuleerd, zoo rhythmisch in de groepering harer deelen en hoofdstukken, zoo volkomen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenovergestelde van mager en stijf, is deze gespierde dogmatiek, dat zij veeleer een epos dan een godgeleerd stelsel schijnt .… Uit dit episch karakter van het werk verklaart zich niet onmogelijk het éénig in het oog loopend gebrek van den stijl. Ik bedoel, zekere eentoonigheid van den bouw der perioden in de onderscheiden deelen des geheels. Doch tevens laten zich op deze wijze de deugden van dien stijl verklaren: helderheid bij statigheid van gang, groote eenvoud gepaard aan groote kracht, geen lithographie maar gravure, alles beeldhouwwerk .… ‘De Leer der Hervormde Kerk’ is een dier zeldzame boeken, die men, in den waren zin van dit anders zoo hoogdravende en zoo vaak misbruikte woord, verslindt. En deze omstandigheid zou onverklaarbaar zijn, indien ..... zij niet ware een sprekend voorbeeld, hoe door meesterschap over de te behandelen stof en door gloed van overtuiging zelfs een godgeleerd boek verheven kan worden tot den rang van een bezield en statig gedicht’Ga naar voetnoot1. Zooveel over den vorm. En wat den inhoud aangaat - wie bepaalt den invloed, dien dit boek op de ontwikkeling onzer Nederlandsche Theologie heeft geoefend, zoo door de instemming, waarmede het werd ontvangen, als door de tegenspraak, die het uitlokte? Ik mag daarover thans niet uitweiden. Laat mij alleen herinneren, dat wij aan ‘De Leer der Hervormde Kerk’ Hoekstra's studie over ‘Vrijheid’ en aan deze weder ‘De vrije wil’ van Scholten te danken hebben, naar aller oordeel een meesterwerk, dat in en buiten ons vaderland menigeen gewonnen en alom, ook waar het geen overtuiging wekte, het groote probleem zuiver gesteld heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch wij zouden gevaar loopen af te dwalen van de lijst, die vóor ons ligt. Wij slaan daarin nog eens den blik, en nu vestigt zich onze aandacht op het betrekkelijk groot aantal strijdschriften, die daarop voorkomen. Ik herinner mij een gesprek, vele jaren geleden met Scholten daarover gevoerd. Hij had zijne grootere en kleinere geschriften van deze soort laten bijeenbinden en maakte nu zelf, glimlachend, de opmerking, dat zij samen een flink boekdeel vormden. ‘Wie het niet beter wist’ - zeide hij - ‘zou waarlijk meenen, dat ik een strijdlustig man was! En toch heb ik nooit iemand aangevallen!’ - Zoo is het inderdaad. Wat in de aanteekeningen bij de Oratio de docetismo en in de Voorrede tot ‘De Leer der Hervormde Kerk’ aan het adres van anderen voorkomt, dat kan niet dan in zeer oneigenlijken zin ‘een aanval’ worden genoemd. Van nature was Scholten geneigd anderen met vrede te laten en zijn eigen weg te gaan. Niet dan bij zeer zeldzame uitzondering ging hij er toe over om te critiseeren: op de lange lijst van zijne werken staat, zoo ik wel zie, éene recensie. Zijne strijdschriften zijn dus verdedigingsschriften. Maar, laat ons het erkennen: het is eene verdediging in eigenaardigen stijl, naar het voorschrift - van Napoleon, of van welken anderen meester in de tactiek? -, dat men zoodra mogelijk den strijd overbrenge op het gebied van den vijand en, indien het kan, in het hart van zijn land. Was er, in elk bijzonder geval, aanleiding gegeven om zoo te antwoorden? Bestonden er termen om aldus, in plaats van zich te bepalen tot het afwijzen van de ingebrachte bedenkingen, den criticus zelven aan te grijpen en hem, als tot het vellen van een oordeel onbevoegd, ten toon te stellen? Toen de strijd, in zijne onderscheidene phasen, nog woedde, waren die vragen noch onnatuurlijk, noch ongepast. Toen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd ook te recht tot in bijzonderheden nagegaan, wie van de twee kampioenen gelijk had. Wie thans, vijf en twintig jaren na het einde der vijandelijkheden, zich in die quaestiën ging verdiepen, zou het verwijt niet kunnen ontgaan, dat hij oude veeten beproefde op te rakelen. Scholten zelf heeft, in zijne Afscheidsrede, den twist met van Oosterzee slechts vermeld om hem, ‘vroeger zijn geestverwant, al liepen naderhand hunne wegen uit elkander, uit de verte de hand der vriendschap toe te reiken’, en ten aanzien van zijn laatsten strijd met Opzoomer verzekerd, dat die ‘van beide kanten heviger gevoerd dan voor het rustig onderzoek der waarheid wenschelijk ware geweest, later, ook bij verschil van meening, voor wederzijdsche waardeering plaats maakte’Ga naar voetnoot1. Die strijd heeft, evenmin als die van 14 jaren vroeger, kunnen verhinderen, dat Scholten en Opzoomer nu reeds in éenen adem genoemd en als de geestelijke vaders van éen geslacht hetzij gehuldigd, hetzij veroordeeld worden. Na verloop van jaren, als door den stroom des tijds, die gelukkig zooveel medevoert, scheiding is gemaakt tusschen hetgeen blijft en wat, na den tijdgenoot in spanning te hebben gebracht, voorbijgaat, zal men zich wellicht verbazen, dat die beide voorgangers tot tweemalen toe met elkander in botsing zijn gekomen. Wie dan, om dit raadsel op te lossen, de oorkonden van den strijd nog eens ter hand neemt, zal daarin niet onwaarschijnlijk een eeuwenoud en misschien wel steeds onvermijdelijk conflict terugvinden - het conflict tusschen de twee vormen, waarin zich te allen tijde de liefde tot de waarheid heeft geopenbaard, tusschen den drang naar vastheid en den schroom om te bevestigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog éene opmerking, vóordat wij de lijst van Scholten's geschriften ter zijde leggen. Openbaart zich in zijne literarische werkzaamheid steeds dezelfde onverflauwde belangstelling in de oorkonden van het oudste Christendom en is er in zóo ver continuïteit, toch ontdekken wij daarin ook, en wel zonder moeite, een keerpunt. Van den aanvang af is zijne critiek van de boeken des N. Testaments in beginsel onafhankelijk en verklaart hij zich onbewimpeld tegen elke beperking van haar recht. Doch in de toepassing van de critiek en in de resultaten vertoont zich groot verschil. Er is zelfs een vrij scherp contrast tusschen de ‘Historisch-kritische Inleiding tot de Schriften des N. Testaments’ van 1856 en ‘Het Evangelie naar Johannes’ van het jaar 1864. Dáar wordt, om enkele voorbeelden te noemen, de authentie niet slechts van het vierde Evangelie, maar ook van al de brieven van Paulus, de pastorale brieven niet uitgezonderd, gehandhaafd. In het tijdvak daarentegen, dat met 1864 begint, wordt - om het in éen woord uit te drukken - de Tubingsche opvatting van de geschiedenis der Nieuw-testamentische literatuur, zij het ook op zelfstandige wijze en met niet onbelangrijke afwijkingen, gehuldigd. Hoe geheel Scholten in deze periode gebroken had met de uitkomsten van zijn vroeger onderzoek, zien wij o.a. uit de verhandeling over ‘den Apostel Johannes in Klein-Azië’, den 11den September en den 9den October 1871 in de vergadering der Koninklijke Academie van Wetenschappen voorgelezenGa naar voetnoot1 en later in het Theologisch Tijdschrift opgenomen. Nu reeds, terwijl wij nog pas het beloop van Scholten's werkzaamheid nagaan en deze als het ware van buiten bezien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu reeds valt die omkeer in zijne denkbeelden zóo duidelijk in het oog, dat hij onze aandacht niet kon ontgaan. Hij zelf heeft er trouwens op gewezen in dat belangrijke fragment zijner wetenschappelijke autobiographie, dat in de Voorrede van ‘Het Evangelie naar Johannes’ (bl. III-VI) is opgenomen en dat allerminst door zijnen levensbeschrijver mag worden veronachtzaamd.
Wij hebben Scholten als hoogleeraar en als schrijver leeren kennen en zoo ook reeds nagenoeg het einde van onze beschouwing zijner werkzaamheid bereikt. Scholten weigerde standvastig zich te begeven in bemoeiingen, die niet rechtstreeks tot zijn ambt en studievak behoorden of daaraan althans niet onmiddellijk grensden. Van de buitengewone werkzaamheden, die het hoogleeraarsambt met zich brengt, heeft hij ruim zijn deel gehad en zich steeds met grooten ijver gekweten. Niet minder dan drie malen - in 1846-47, in 1856-57 en in 1876-77 - bekleedde hij het Rectoraat. Bovendien is hij nog twee malen als Prorector opgetreden. Éens in 1848, toen de Hoogleeraar van der Boon Mesch daags vóor den dies natalis der Universiteit zijne echtgenoote had verloren en Scholten, bijna onvoorbereid, in zijne plaats de gebeurtenissen van het afgeloopen jaar vermeldde en het Rectoraat aan den Hoogleeraar Rutgers overdroeg - op eene wijze, die toen in hooge mate de bewondering wekte van mijne medestudenten en mij zelven, die hem in het Groot Auditorium aanhoorden. Een en dertig jaren later, op den 3den Dinsdag van September, beklom hij nog eens extra ordinem het spreekgestoelte, om, als oudste Assessor in jaren, in de plaats van Modderman, die tot Minister van Justitie was benoemd, het jaarverslag uit te brengen en het bestuur aan den nieuwen Rector over te dragen. Onder zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derde Rectoraat valt de Algemeene Vergadering van de Senaten der drie Rijks-Universiteiten, voorgeschreven bij Art. 84 der Wet op het Hooger Onderwijs - ‘de Algemeene Vergadering’, want na de wijziging van genoemd artikel bij de Wet van 6 Mei 1878 (Staatsblad n0. 33) staat het vast, dat die eerste samenkomst ook de laatste zijn zal. Het praesidium was door den Minister van Binnenlandsche zaken aan Scholten opgedragen. Hij kweet zich daarvan, op 4 en 6 Januari, gelijk van elke taak, die hij op zich nam, na zeer ernstige voorbereiding op uitnemende wijze, en de dank, dien de vergadering bij monde van den Hoogleeraar Loncq hem toebracht, was welverdiend. Tot de ambtsplichten van den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid behoorde vóor 1 October 1877 het lidmaatschap van de Algemeene Synode en van de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk. Het werd, zoo dikwerf als zijne beurt gekomen was, ook door Scholten waargenomenGa naar voetnoot1. Als een voorrecht of als een genoegen heeft hij dat nooit beschouwd. Hij was in het algemeen geen vriend van beraadslagende vergaderingen en muntte ook niet uit in het gewone debat. Het kostte hem altijd eenige inspanning zich te verplaatsen in den gedachtengang van anderen en zich rekenschap te geven van de gronden, waarop hunne tegenspraak rustte. Ook voelde hij zich niet getrokken tot de paden - maar al te vaak kronkelpaden - der kerkelijke wetgeving. Doch het spreekt vanzelf, dat hij, aan de synodale tafel gezeten en als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgevaardigde van de Leidsche Faculteit geroepen om over elke quaestie het eerst het woord te voeren, zich behoorlijk op de hoogte stelde en belangrijke adviezen uitbracht. Kwamen er zaken voor, die hem belang inboezemden, dan was hij er weldra geheel in te huis, ontwikkelde grooten ijver en oefende meestal beslissenden invloed. Zoo, om slechts enkele proeven te noemen, in 1853, bij de voorloopige vaststelling van de onderteekeningsformule voor aanstaande predikantenGa naar voetnoot2, en in 1864, bij de beraadslagingen over de adressen betreffende de leervrijheid. Ook ter Synode was hij eene macht, maar toch dan het meest, wanneer hij op zijn eigen terrein en zelfstandig mocht optreden. Het was op uitnoodiging van de Algemeene Synode en in den dienst der Kerk, maar tevens in het belang der wetenschap, dat Scholten in 1854 en volgende jaren deelnam aan de vertaling van het N. Testament. De bewerking van het Evangelie en de Brieven van Johannes werd hem toevertrouwd. Ook aan het gemeen overleg met de andere vertalers nam hij een werkzaam deel. Wat door ieder hunner in het bijzonder was ingeleverd, onderging daarna, in het belang der eenheid van het geheel, meer dan éene revisie, zoodat de vertaling van de daareven genoemde boeken en de daarbij gevoegde inleidingen en aanteekeningen niet in haar geheel aan Scholten kunnen worden toegeschreven. Toch blijkt het ook nu nog duidelijk genoeg, dat op de door allen gelegde grondslagen daar aanvankelijk door hem werd voortgebouwd. Zal Scholten tijdens de zittingen van Synode en Synodale Commissie dikwerf het gevoel hebben gehad, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij hem onttrokken aan zijne eigenlijke taak, als Bestuurder van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst meende hij, en te recht, in zijn element te verkeeren, zij het ook dat nu en dan de werkzaamheden, aan die betrekking verbonden, tijdroovend genoeg waren. In 1850 werd hij tot Bestuurder benoemd, tien jaren later bovendien met het beheer van de geldmiddelen belast. De keuze, op hem uitgebracht, was op zich zelve opmerkelijk genoeg en kon hem niet dan hoogst welgevallig zijn. Nog in 1843 werd hij, gelijk wij vernomen hebben, vrij algemeen met wantrouwen aangezien en ook te Leiden niet met bijzondere ingenomenheid ontvangen. In die weinige jaren was de toestand geheel veranderd. De toenmalige Bestuurders van het Genootschap benoemden hem reeds in 1848 tot Correspondent en maakten nu van de eerste gelegenheid, die zich aanbood, gebruik om hem in hunnen kring op te nemen. Wie hem daar heeft kunnen gadeslaan, weet ook dat hij zich steeds met de grootste nauwgezetheid van zijne verplichtingen gekweten en, gelijk te verwachten was, op de richting, waarin het Genootschap arbeidde, overwegenden invloed geoefend heeft. Het valt niet moeilijk, in menige prijsvraag uit de jaren 1850 en vervolgens zijne hand en zijn geest te herkennen. Er is veel te zeggen voor den eisch, dat eene prijsvraag onpersoonlijk moet zijn en alleen in zoover den steller mag verraden, als zij een onderwerp betreft, waarvan men weet dat het hem bezighoudt. Meer dan éene vraag van Scholten is dan ook alleen in dezen zin van een certificaat van oorsprong voorzien. Doch daar zijn er ook, waarop zijn stempel voor allen zichtbaar staat afgedrukt - vragen, waardoor het antwoord heenschemert, het eenige blijkbaar, dat den ontwerper zelven mogelijk toescheen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scholten betoonde zich altijd en overal een man van besliste en krachtige overtuigingen, die hij te eer ook bij anderen onderstelde en met te minder aarzeling voortplantte, naarmate zij bij hem zelven vaster stonden. Ook als Bestuurder van het Haagsche Genootschap heeft hij zich zelven niet verloochend.
Bedrieg ik mij niet, dan is ons, terwijl wij Scholten volgden op zijnen weg en nog vóordat wij dieper doordrongen in zijne denkwijze en hare ontwikkeling, toch reeds eenig licht opgegaan over zijne persoonlijkheid en over zijne beteekenis voor de Nederlandsche Protestantsche theologie. Voor onze oogen teekende zich allengs duidelijker af het beeld van een man van groote werkkracht en onvermoeide arbeidzaamheid; een man die zich onverdeeld toewijdde aan zijne levenstaak en het ‘ago quod ago’ tot zijne leuze had kunnen kiezen; een zelfstandig man, beslist in wat hij stelde en in wat hij ontkende. Geen van die trekken mag door ons worden verwaarloosd. Maar samengenomen geven zij toch nog niet wat wij zoeken. Aan den vorm ontbreekt nog de inhoud. Wat heeft Scholten, zóo toegerust en zóo werkzaam, gevonden en tot stand gebracht, en welken invloed heeft hij geoefend op zijne tijdgenooten? Zietdaar vragen, die nog op een antwoord wachten. Het zal ons weldra blijken, dat zij onderling ten nauwste samenhagen en dat het antwoord op de eene dat op de andere in zich sluit. Hoe het later zijn zal, waag ik niet te beslissen. Maar op dit oogenblik zijn de groote problemen, waarmede Scholten zich heeft beziggehouden, nog niet afgehandeld in dien zin, dat wij, bij onze beschouwing over hem, van éene, algemeen aangenomen oplossing zouden kunnen uitgaan. Integendeel, wij leven nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
midden in den strijd. Zoo staan wij dan ook bloot aan het gevaar van ons te laten leiden door onze persoonlijke opvatting en het aandeel van een ander aan den strijd daaraan te toetsen. Dat mag evenwel niet geschieden. Een man als Scholten althans heeft er aanspraak op te worden gemeten aan zich zelven, d.i. aan de einduitkomst van zijne eigene ontwikkeling. Zoo zullen wij ook te werk gaan bij onze studie van een of ander belangwekkend voortbrengsel der natuur. In zijn toestand van volwassenheid zien wij het τελος, aan welks verwezenlijking de gansche voorafgaande geschiedenis dienstbaar is geweest en vanwaar uit wij haar beloop hebben te beschouwen en te waardeeren. De vraag kan alleen zijn, of die einduitkomst zich ondubbelzinnig en onmiskenbaar vertoont en dus zonder de minste willekeur kan worden aangewezen. Doch in dit bijzondere geval is dat geen vraag: Scholten zelf geeft ons den maatstaf, dien wij zoeken, in de hand. Hij had den ouderdom van 65 jaren bereikt, toen hij, op den 8sten Februari 1877, in het Groot-Auditorium der Leidsche Universiteit optrad, om het Rectoraat aan zijnen opvolger over te dragen. ‘De Godgeleerdheid aan de Nederlandsche Hoogescholen, volgens de Wet op het Hooger Onderwijs, uitgevaardigd in 1876’ - zietdaar het onderwerp zijner rede. Die rede is een manifest, dat aan de plaats, waar het wordt afgekondigd, en aan het tijdstip, waarop dit geschiedt - kort vóor de invoering eener nieuwe orde van zaken - te grooter beteekenis ontleent. Over ‘de Godgeleerdheid’ als object van Hooger Onderwijs handelt de redenaar, en daarin ligt opgesloten, dat hij uitspreekt niet wat hem persoonlijk aangaat, maar wat hij zich bewust is in overeenstemming met zijne ambtgenooten in de Theologische Faculteit te willen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beoogen. Doch hierdoor wordt zijne rede voor ons tegenwoordig doel slechts te beter geschikt: debeginselen treden nu als vanzelf op den voorgrond, zonder dat wij daarom behoeven te vreezen, dat Scholten zijne persoonlijke eigenaardigheid zou hebben verloochend; hij kon slechts zich zelf zijn, en niemand mocht eischen, dat hij daarvan ditmaal zou afwijken. Welk is dan nu het standpunt, dat Scholten in deze rede inneemt? Het laat zich in weinige woorden beschrijven. De Godgeleerdheid is de wetenschap van den godsdienst. Zij is wetenschap, d.i. volkomen onafhankelijk onderzoek, aan geen gezag hoegenaamd onderworpen. Zij staat geheel vrij tegenover haar object, den godsdienst, en tegenover al de vormen, waarin deze zich vroeger en later heeft geopenbaard, ook tegenover het Christendom en het Israëlietisme, waarin het wortelt. Op dien grond maakt zij jure suo aanspraak op eene plaats in het universitair onderwijs en kan zij die innemen, zonder de overige wetenschappen in hare vrije beweging te belemmeren, integendeel in zusterlijke samenwerking met elk ander studievak. Haar onderzoek omvat het object, waarop zij zich richt, in zijn geheel - niet de uiterlijke verschijning alleen, ook den psychologischen grond en de vraag naar het recht van den godsdienst en de waarheid der godsdienstige voorstellingen. Haar wetenschappelijk karakter sluit dus de levendige belangstelling in den godsdienst niet uit, maar onderstelt die veeleer: wie aan de studie van deze zijde van 's menschen geestesleven al zijne krachten wijdt, ziet daarin zeker méer dan eene ziekelijke afdwaling of een ijdelen waan. En evenmin eischt de objectiviteit, dat aan alle godsdienstvormen gelijke waarde worden toegekend: wèl is de tegenstelling van waren en valschen godsdienst vervallen, maar niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de op redelijke gronden steunende waardeering van het Christendom, als ‘de zuiverste uitdrukking van het godsdienstig leven, die op historisch gebied zich voordoet’. In deze wetenschappelijke geloofsbelijdenis treedt, naar den aard der zaak, het formeele het meest op den voorgrond. Toch ontbreekt daarin geenszins des sprekers eigene godsdienstige en Christelijke overtuiging. De breedere uiteenzetting van die overtuiging, daar misplaatst, was, naar des redenaars toenmalige opvatting, nog kort te voren elders gegeven. Wij vinden die o.a. in zijne studiën over D.F. Strauss en diens verhouding tot godsdienst en Christendom. Daaruit blijkt nader, wat toch ook op meer dan éene plaats in de rectorale rede wordt uitgesproken, dat voor Scholten de godsdienst evenmin door wetenschap en kunst kan worden vervangen, als hij door de natuurstudie en de wijsbegeerte wordt onmogelijk gemaakt of ondermijnd. Tegen het dualisme moge de wetenschap protesteeren, het idealistische monisme wordt door haar niet gewraakt, veeleer bevestigd, en in die opvatting van het Universum vindt ook het godsdienstig gemoed de volle bevrediging zijner behoeften. En wat aangaat het Christendom: indien het ook in sommige zijner vormen de verwijten verdient, door Strauss daartegen ingebracht, ontdaan van al wat niet tot zijn wezen als godsdienst behoort en opgevat in zijne oorspronkelijke zuiverheid, beantwoordt het ook nu nog aan de eischen van verstand en hart beide. Zoo dikwerf, ook na 1877, de gelegenheid daartoe zich voordeed, heeft Scholten getoond in deze waardeering van godsdienst en Christendom zich zelven gelijk te zijn gebleven. Zietdaar dan, in groote trekken, de einduitkomst van Scholten's wetenschappelijken arbeid. Plaatsen wij haar naast de overtuiging waarmede hij ruim 40 jaren vroeger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begon, dan treft ons, ja, beider overeenstemming ten aanzien van gewichtige hoofdzaken, maar toch nog veel meer haar groot onderling verschil. Tusschen de Disquisitio de Dei erga hominem amore en dit manifest ligt een lange weg. Het is van te meer belang hierop de aandacht te vestigen, omdat reeds in 1836, toen Scholten als theologisch schrijver optrad, eene opvatting van het Christendom en van zijnen oorsprong bestond, die, oppervlakkig beschouwd, zou kunnen schijnen aan die van zijne latere jaren nauwer verwant te zijn. Ik bedoel het rationalisme van die dagen, dat wel is waar in ons vaderland nooit grooten opgang heeft gemaakt, maar daar toch was binnengedrongen en ook onder Scholten's medestudenten enkele voorstanders telde. Scholten zelf is die zienswijze nooit toegedaan geweest. Hij was, in de ouderlijke woning en door zijnen hoog gewaardeerden leermeester Gerlach, wel niet kerkelijk-rechtzinnig, maar toch bijbelsch-conservatief opgevoed en onderwezen. Aan de Hoogeschool werd door Heringa, Bouman en Royaards op dien grondslag voortgebouwd en, al kon hun systeem Scholten niet bevredigen, hij verliet daarom de basis niet, waarop hij met hen stond. Zoo ging hij dan ook in zijne dissertatie uit van de overtuiging, dat het Christendom aan eene daad Gods zijn ontstaan te danken had en in zoover soortelijk verschilde van elken anderen godsdienstvorm. Natuurlijk, wat betreft zijne werking in het menschdom en wat aangaat de waarheid, die het verkondigt of liever feitelijk in het licht stelt, is het in zijnen oorsprong geheel eenig en daarom ook in zijne verhouding tot 's menschen eigen nadenken en gemoedsleven eene zelfstandige macht, die op elk gebied, waarop zij zich beweegt, hare eigene eischen stelt en zich ook mag laten gelden. Met zooveel te meer nadruk dringt zich dan nu de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag aan ons op, hoe Scholten van dit uitgangspunt uit die opvatting heeft bereikt, welke wij hem aan het einde zijner loopbaan hooren voordragen. Het ligt voor de hand, de verandering in zijne inzichten te verklaren uit de voortgezette studie van de boeken des N. Testaments, waaraan hij, gelijk wij reeds gezien hebben, bij voortduur een goed deel van zijne krachten wijdde. En inderdaad, die studie heeft krachtig gewerkt. In alle richtingen doorwoelt en doorgraaft hij de Nieuw-Testamentische literatuur. Terwijl hij steeds voortarbeidt, wordt hem - om slechts dit éene te noemen - het verschil tusschen de onderscheidene schrijvers allengs meer openbaar en staan hem de uiteenloopende leertypen telkens duidelijker voor oogen. Toch gaat het niet aan, in die exegetisch-critische studie de eigenlijke vis motrix te zien. Immers die studie zelve onderging in den loop der jaren eene groote verandering, die op hare beurt verklaring eischt en niet eenvoudig uit het voortgezet onderzoek zelf kan worden afgeleid. De hoofdfactor, onder welks invloed ook de blik op de oorkonden van het oudste Christendom een andere werd, is de nieuwere wijsbegeerte. ‘Ik heb theologen gekend’ - zoo sprak Scholten in 1881 over zijn studietijd - ‘liberale mannen, die ronduit verklaarden van de philosophie te walgen. Mij bevredigde dit niet’Ga naar voetnoot1. Neen, waarlijk niet! Van den aanvang af boezemden hem de gewichtige problemen, waarmede zich de wijsbegeerte bezighoudt, de levendigste belangstelling in. Met ijver volgde hij de lessen van van Heusde en van Schröder, maar - zonder te berusten in het Platonisme van den een of in het getemperd Kantianisme van den ander. Ook de latere Duitsche philosophie trok hem aan. Hij bestudeerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schleiermacher, toen in ons vaderland nog weinig bekend, J.G. Fichte, Hegel, Ulrici. Doch bij geen hunner in het bijzonder sloot hij zich bepaaldelijk aan, en evenmin zou men hem een eclecticus mogen noemen. Wat hij hun te danken had, of, juister nog, door de lezing van hunne geschriften allengs meer in zich zelven aankweekte en tot helderheid bracht, dat was wat al de nieuwere stelsels, in weerwil van hun onderling verschil, met elkander gemeen hebben: de blik op het geheel, het antisupranaturalisme, het streven naar eenheid en samenhang, de organische opvatting. Overigens ging hij zijn eigen weg. Het ‘nemini me mancipavi’ had hij zonder aanmatiging in zijn blazoen kunnen schrijven. Hij was vóor alles zelf een denker. Hoe kon hij zich verdiepen en als het ware geheel verliezen in de vragen, die op een gegeven tijdstip zijnen geest innamen! Brachten de omstandigheden het mede, dan kon hij even goed in de huiskamer als in de eenzaamheid van het studeervertrek het diepzinnig betoog van een Spinoza volgen of aan zijne eigene overpeinzingen den vrijen loop laten: de stoornis deerde hem niet. Hoe weinig lette hij dan ook, terwijl zulk een denkproces gaande was, op de natuur die hem omringde! Hoe sterk was dan de aandrang, dien hij gevoelde, om aan anderen mede te deelen wat hij had overdacht en leeren inzien! Maar ook, omgekeerd, hoe moeilijk viel het hem dan, met terzijdestelling van hetgeen zijn geest vervulde, zich te onderhouden over onverschillige zaken of ook over onderwerpen, die hem anders lang niet onverschillig, maar nu vreemd waren! In éen woord: zijne uiterlijke verschijning was die van een zelfstandig en diepdenkend man, en die verschijning was de zuivere uitdrukking van zijn innerlijk wezen. Hij rustte niet vóordat hij doorgrond en begrepen had. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liet niet los, vóordat het onderwerp van zijn nadenken hem klaar voor den geest stond. Uit de samenvloeiing en den wederkeerigen invloed van deze twee, van het gematigd-orthodoxe geloof des jongelings en van zijne φυσις φιλοσοφος, is de geestelijke ontwikkeling van Scholten te verklaren. Maar neen! aan die twee factoren moet nog een derde worden toegevoegd. Hij was gewoon zelf te erkennen, dat hij eene door en door conservatieve natuur was. En te recht! Telkens zien wij hem, op elk gebied, de overgeleverde denkbeelden vasthouden, totdat hij, in den strengen zin des woords, genoodzaakt is ze prijs te geven en zich in staat gevoelt ze te vervangen door iets beters. Hoort het hem zelven verklaren in zijne Afscheidsrede: ‘Scepticus was ik nooit en, had ik voor de critiek steeds een geopend oor, mijne ontkenningen hadden toch haren grond niet, althans niet hoofdzakelijk in critische bedenkingen, maar veeleer daarin, dat vroegere overtuigingen voor betere hadden plaats gemaakt. Zoo was ik nooit zonder iets voor waar te houden’Ga naar voetnoot1. Met alle vrijmoedigheid nemen wij dus ook dezen trek in onze voorstelling van zijn persoon op. Met die voorstelling toegerust overzien wij nu nog eenmaal Scholten's arbeid als leeraar en als schrijver, en het komt ons voor, dat wij daarvan thans volledig rekenschap kunnen geven. Vooreerst van die kenmerken, welke wij overal terugvinden, in de vroegste zoowel als in de laatste voortbrengselen van zijnen geest. Overal dezelfde klaarheid en orde, hetzelfde streven naar redelijkheid en eenheid. Daarvan getuigt al aanstonds de vorm zijner geschriften. Op sierlijkheid heeft hij zich nooit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegelegd. Men zou bijna mogen beweren, dat hij aan zijn stijl, althans bij de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen, nooit heeft gedacht. Vlot of gemakkelijk ging hem het stellen niet af: menige zinsnede was eerst na herhaalde omwerking, tot zelfs op de proef toe, gereed. Maar zooals hij haar eindelijk vaststelde, gaf zij het denkbeeld terug gelijk het hem zelven voor den geest stond, volledig en doorzichtig. De inhoud evenwel komt hier veel meer in aanmerking. Reeds in de dissertatie is de behoefte om uit de disjecta membra een geheel op te bouwen onmiskenbaar. Zoo ook in de verhandeling, van 1845, over ‘De leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.’ Daarin treft ons bovendien het streven om godsdienst, of liever: Christendom en wijsbegeerte met elkander in verband te brengen. Van tweëerlei waarheid wil haar auteur niets weten; miskenning van het wezen des Christendoms komt voort uit eene valsche philosophie of leidt daartoe. Het is het voorspel der rectorale oratie van 1847: ‘De pugna philosophiam inter atque theologiam recto utriusque studio tollenda’, en, wat ik er gerust aan mag toevoegen, van Scholten's geheele werkzaamheid in die en in al de volgende jaren. Van den aanvang af stond het bij hem vast, dat er tusschen ‘gelooven’ en ‘weten’ geen werkelijke strijd kon bestaan en dat alzoo, waar zich tusschen die beiden een conflict voordeed, aan de eene of aan de andere zijde eene fout moest schuilen. In de bepaling van die twee termen bleef hij zich niet gelijk, maar wèl in de overtuiging van hunne wezenlijke harmonie. Inderdaad was die overtuiging bij hem een a priori, even onafscheidelijk van zijne geestelijke constitutie, als volgens Kant ruimte en tijd van de zinnelijke aanschouwing of de verstandscategoriëen van het redelijk denken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch niet alleen van de standvastige kenmerken van Scholten's werkzaamheid, ook van de wijziging zijner inzichten in den loop der jaren levert onze voorstelling van zijn persoon de volkomen bevredigende verklaring. Bij zijne pogingen tot verzoening van godsdienst en wijsbegeerte, van Christendom en wetenschap, plaatst hij zich aanvankelijk aan de zijde van het overgeleverd geloof en poogt het zooveel mogelijk te handhaven. Dat geschiedt in den eersten tijd niet zonder - natuurlijk geheel onwillekeurige - miskenning van de rechten, die door hem zelven steeds in beginsel en later ook de facto aan de wijsbegeerte en aan de historische critiek werden toegekend. Hij stelt vooralsnog aan het onafhankelijk denken grenzen, die hij in vervolg van tijd zelf zou uitwisschen; hij idealiseert den inhoud van het kerkelijk dogme of de uitspraken der Heilige Schrift, met terzijdestelling van beider historische opvatting, waarvoor hij zelf later zou opkomen. Als wij ons herinneren, wie hij was, toen hij begon, en hoe toegerust, dan kunnen wij ons daarover niet verwonderen. Bij het doorlezen van zijne geschriften uit vroeger tijd verbazen wij ons soms en zijn wij geneigd uit te roepen: men was immers toen reeds verder! Ja, zeker, men was toen verder. Opzoomer was, in 1845, Scholten vooruit, wat betreft de onafhankelijkheid van zijn oordeel over godsdienstige vragen en de vrijmoedigheid van zijne critiek der oorkonden van den godsdienst. Baur en zijne school waren, in 1856, verder dan hij in de historische opvatting van de boeken des N. Verbonds. Doch wie Scholten daarvan een verwijt maakte, zou toonen, dat hij hem in zijne eigenaardigheid niet had begrepen. Daar zijn naturen - men kan ze de openstaande of ontvankelijke noemen - die gereedelijk in zich opnemen wat door anderen is gedacht of gevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beticht die, zoo gij wilt, van traagheid of onoplettendheid, wanneer zij in gebreke blijven zich toe te eigenen wat in hare omgeving is in het licht gesteld. Tegenover een man als Scholten heeft zulk eene aanklacht geen zin. Hij zal de waarheid, door anderen ontdekt, aannemen zoodra zijne ure gekomen is, maar ook geen oogenblik vroeger. En zijn tijd is niet dáar, vóordat hij zich in staat gevoelt het nieuwe inzicht met al hetgeen overigens voor hem vaststaat te verbinden tot een welsluitend geheel. Zoo kan het gebeuren en is het ook werkelijk geschied, dat zijne discipelen vóor hem aankomen op een punt, waarheen toch ook zijn weg is gericht. Maar als hij, op zijne beurt, daar den voet heeft gezet, dan staat hij pal en is hij bij machte, de nieuwe waarheid uit te spreken, te verdedigen en aan te bevelen op eene wijze, waaruit toch weer blijkt, dat hij de Meester is en zij de jongeren zijn. Terwijl zij, lichter gewapend, hem voorbijsnellen, werken in hem de beginselen, die hij hun heeft ingeprent, onafgebroken voort, als de zuurdeesem in het meel: de uitkomst van het gistingsproces zal zijn langzamer gang rechtvaardigen. Geheel onjuist kan deze schets van Scholten s ontwikkelingsgang niet zijn; zij moet, integendeel, in hare hoofdtrekken aan de werkelijkheid beantwoorden. Immers zij - en zij-alléen - geeft ten volle rekenschap van den diepen indruk, dien Scholten steeds op zijne leerlingen en, in wijder kring, door zijne schriften heeft gemaakt. Ook de man, die ons zijne dubia voordraagt, wekt onze belangstelling en kan ons dwingen naar hem te luisteren. Doch wij komen toch eerst onder de macht desgenen, die den strijd volstreden heeft, nu als overwinnaar voor ons staat en, als een zegeteeken, de duurgekochte, wel samenhangende overtuiging met zich brengt. Men noemt hen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zoo optreden, dogmatici. In dien zin was dan ook Scholten een dogmaticus, evenwel met die zelfde nadere bepaling, waarmede Schleiermacher erkende een Herrnhutter te zijn, ‘van eene hoogere orde’. Van hetgeen den dogmaticus gemeenlijk eigen is en de droevige keerzijde vormt der kracht, die van hem uitgaat; van vasthoudendheid aan eenmaal opgevatte begrippen of ontoegankelijkheid voor beter inzicht bij Scholten geen spoor. Hij heeft zijn leven lang gearbeid en geleerd. Maar op elk rustpunt zijner ontwikkeling was hij die hij was, onverdeeld, naar het woord van de Apostel ‘in zijn verstand ten volle verzekerd’. Zietdaar het geheim van zijnen invloed. Zulk een man als hij wordt vanzelf de stichter eener school, en als zoodanig staat hij dan ook voor ons. Wat men ‘de Moderne Theologie’ pleegt te noemen, is van hem uitgegaan. Hij is haar geestelijke vader. Zij had ongetwijfeld ook aan anderen groote verplichtingen, die zij niet zou kunnen vergeten zonder zich schuldig te maken aan grove ondankbaarheid. Doch als moderne theologie kon zij alleen geboren worden in het brein van een theoloog, en wel van zulk een als Scholten was, die den bodem van het Christendom, waarop hij in den aanvang stond, geen oogenblik verlaten heeft en, door al de phasen zijner ontwikkeling heen, steeds de verdediger van het Christendom is gebleven. Wie hem volgden, hebben nooit het gevoel gehad, dat zij de vaan verlieten, waaronder zij zich eens hadden geschaard. Zoolang zij zich bij hem bleven aansluiten, waren zij en noemden zij zich jure suo Christelijke theologen. Had Scholten ooit opgehouden dat te zijn? Nog éene vraag! Had ik niet, bij deze poging om de persoonlijkheid en de beteekenis van Scholten te schetsen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel meer nadruk moeten leggen op den inhoud zijner wijsgeerige denkwijze, op het spiritualistisch monisme, dat hij voorstond en in meer dan éen geschrift met zoo groot talent verdedigde? Inderdaad had ik dat niet mogen nalaten, indien ik de theologie van Scholten had willen uiteenzetten. Immers van den aanvang heeft die theologie zich in de richting van het monisme bewogen; met zijnen geestelijken aanleg was die zienswijze het meest, ja uitsluitend in harmonie; ware het hem vergund geweest zijne ‘wijsbegeerte van den godsdienst’ te voltooien, er is geen twijfel aan, of hij zou het monisme hebben voorgesteld als de wijsgeerige formule van het geloof en de gemoedservaring van den waarachtig vrome. Doch ik had mij voorgenomen niet het stelsel, maar den persoon van Scholten te beschrijven. En nu komt het mij voor, dat de vorm, dien zijne overtuiging aannam en moest aannemen, de beteekenis van zijn persoon niet bepaalt, en dat ook van de instemming met dien vorm de waardeering van zijne geheele verschijning niet afhangt. Het is bekend, dat vele leerlingen van Scholten zich op den duur in zijn monisme niet hebben kunnen vinden. Hebben zij daarom opgehouden, hem als hun Meester te beschouwen en te vereeren? Neen, zeker niet! Al scheen in den aanvang hunne afwijking dat gevolg met zich te brengen, straks was de vroegere verhouding hersteld, en dat niet van hun kant alleen, ook aan de zijde van Scholten zelven. Zoo behoorde het ook te zijn. Het manifest, dat als de einduitkomst zijner werkzaamheid moet worden aangemerkt, zal door geen enkel modern theoloog worden verloochend. Het laat ruimte voor verschil van opvatting, ook ten aanzien van hetgeen bij hem zelven als ontwijfelbaar vaststond. Waar hij niet uitsloot, daar mogen ook wij dat niet doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn bericht spoedt ten einde. Onwillekeurig treedt men, sprekende over Scholten, in de rechten der nakomelingschap. Zij zal moeten - en ook eerst ten volle kunnen - bepalen, welke plaats hem toekomt in de geschiedenis van het geestelijk leven van het Protestantsche deel onzer natie en van de Protestantsche theologie in het algemeen. Heb ik mij daarvan niet geheel onthouden, dan moge mij die voorbarigheid vergeven worden. Eigenlijk kunnen wij, leerlingen en vrienden, slechts getuigen van hetgeen wij in dezen voorganger gezien hebben en van den indruk, dien hij op ons heeft gemaakt. Daartoe keer ik dan ook terug, wanneer ik thans nog de hulde vermeld, die hem bij meer dan éene gelegenheid is bewezenGa naar voetnoot1. Het feest zijner vijf en twintigjarige ambtsvervulling, op den 17den September 1865, was luisterrijk: leerlingen uit vroeger en later tijd, vrienden en vereerders uit alle oorden des lands, leden der Leidsche Hervormde gemeente, wedijverden met elkander in de betuiging hunner erkentelijkheid voor hetgeen zij van hem genoten hadden. Vijftien jaren daarna, bij den aanvang dus van het laatste jaar zijner ambtelijke loopbaan, gevoelden leerlingen, oud-leerlingen en vrienden behoefte hem nog eenmaal de verzekering aan te bieden van hunne onverzwakte vereering en toegenegenheid. Uit naam van de oud-leerlingen werd hem toen door den Hoogleeraar van Bell eene oorkonde overhandigd, welker tekst, als uitdrukking van hetgeen zij in hem gevonden hadden, ook hier mag worden medegedeeld. Hij luidt aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Virum Clarissimum
Joannem Henricum Scholten,
Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. et Theol. Doct.,
Christianae religionis e fontibus hauriendae et libere excolendae
defensorem egregium; philosophiae ad Deum
veramque animi pietatem adducentis propugnatorem fortissimum;
doctrinae Ecclesiae Reformatae indagandae suoque
pretio aestimandae civibus suis auctorem praestantissimum;
ad criticam rationem libris Novi Foederis adhibendam
magistrum eximium;
Theologiae inter Batavos renovatorem;
Universitatis Lugduno-Batavae per XXXVII annos
decus ac lumen;
Praeceptorem omnibus carissimum,
die XVII mensis Septembris anni MDCCCLXXX muneris
professorii ante VIII lustra in Athenaeo Franequerano
suscepti memoriam celebrantem,
summa pietate et reverentia salutant
grati discipuli.
Ook Scholten's afscheid was een triomf. Toen het bekend was geworden, dat hij zijn laatste college zou geven - het was den 14den Juni 1881 - begaven zich ambtgenooten en studenten in grooten getale naar het Universiteitsgebouw, en wel, omdat de gewone collegekamer de schare niet kon bevatten, naar het Groot-Auditorium. Daar hoorden wij hem de Afscheidsrede uitspreken, waaraan ik voor mijn doel meer dan éen belangrijken trek kon ontleenen en die in haar geheel een gedenkteeken blijft van de onverzwakte kracht des zeventigjarigen en van de vriendelijke kalmte, waarmede hij terugzag op zijn wel besteed en soms veel bewogen leven. Die herhaalde hulde gold in de eerste plaats den grooten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theoloog en den geëerbiedigden leermeester, maar toch óok den trouwen vriend. Scholten behoorde niet tot de menschen, die zich gemakkelijk en bij velen aansluiten; daarvoor was hij te zeer bezig, niet met zich zelven, neen! maar met zijne studiën en de onderwerpen, waarop zij betrekking hadden. Maar als zijne opmerkzaamheid was gewekt, dan betoonde hij zich belangstellend met woord en daad. Er was in het gevoel, dat hij inboezemde, altijd iets van het eerbiedig opzien, dat de vertrouwelijkheid wel niet uitsluit, maar toch tempert. Zoo stonden niet alleen de jongeren, maar ook zijne tijdgenooten tegenover hem. Hij van zijn kant was hun allen een warm en trouw vriend, altijd bereid om met den meesten ijver hune belangen te behartigen, deelnemend in hunne vreugde en in hunne smart. In het gezellig verkeer, waaraan hij te zijner tijd van harte deelnam, was hij vaak opgewekt en vroolijk. Wat hij met zijn helderen blik ook op de menschenwereld had waargenomen, dat was in zijn sterk geheugen trouw bewaard en werd dan levendig en aanschouwelijk voorgedragen. Zoo gaf hij ook in den vriendenkring dikwerf den toon aan en werd daarvan, zonder het zelf te zoeken, het middelpunt. Wat de buitenwereld hem gaf, dat genoot en waardeerde Scholten dubbel, omdat het als eene toegift was tot den bijna ongestoorden huiselijken voorspoed, die hem ten deel viel. Met de trouwe gade en de kinderen, die nu zijn verlies betreuren, bleef hij voor groote rampen bewaard en genoot hij veel goeds. De grootste zegen evenwel was de innige liefde, die in zijn gezin heerschte en allen - ook zijn schoonzoon en zijne schoondochter, die daarin geheel werden opgenomen - aan hem en onderling verbond. Heeft hij steeds voor de zijnen geleefd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gezorgd, zij hebben daaraan beantwoord door voorbeeldige toewijding aan den beminden echtgenoot en vader. Al was het hem, meer dan de oppervlakkige waarneming scheen te leeren, een genot en eene behoefte, nu en dan de boeken ter zijde te leggen, zich met zijne kinderen of later met zijne kleinkinderen te onderhouden, hunne vragen te beantwoorden en hunne moeilijkheden op te lossen - hij was en bleef toch in zijn gezin allereerst de man van studie en de theoloog. Zijne huisgenooten hebben dat niet aanvaard als een last, maar er hunne eer en vreugde in gesteld, te mogen deelen in hetgeen voor hem levensvoorwaarde was en de bron van zijn geluk en van zijne grootheid. Zijn pad te effenen, zijne behoeften te bevredigen en zijne wenschen te voorkomen - dàt was hunne eerzucht en hunne blijdschap. Zoo bleef het tot in zijne laatste levensdagen. Ja, toen vooral kwam die onverdeelde toewijding treffend uit. Het rhumatisme, dat den overigens door en door gezonden en krachtigen man reeds sedert jaren nu en dan en allengs meer in zijne vrijheid van beweging had belemmerd, bond hem in den laatsten winter aan zijn huis en ten slotte aan zijne kamer en aan zijn stoel. Daar vonden wij hem dan, steeds verzorgd met die liefde, die altijd opgewekt blijft, omdat zij zich zelve vergeet. Wij konden ons niet ontveinzen, dat zijn toestand allengs zorgelijker werd; hij klaagde over benauwdheid, en het gaan werd hem bij toeneming moeilijk. Toch bleef het tot den einde toe een genot, hem te bezoeken en met hem te spreken. Want de geest was even wakker en helder als te voren, zelfs nog op den laatsten avond van zijn leven. Hij ontsliep zacht en kalm in den morgen van 10 April dezes jaars. Drie dagen later werd zijn stoffelijk overschot in het familiegraf te Leiden bijgezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit meer dan éenen mond werd daar, op het kerkhof, hulde gebracht aan den geleerde, den beminden leermeester, den trouwen vriend ..... Laat mij deze schets mogen samenvatten in de volgende woorden, toen in naam der Faculteit van Godgeleerdheid gesproken: ‘Ontstaat er door Scholten's afsterven aan de Leidsche Universiteit en in den kring der godgeleerde wetenschap eene smartelijke leegte - het is omdat God ons in hem een man geschonken had, eene zeldzame kracht van denken, ordenen en voordragen, niet éen uit velen, maar een karakter. Onuitwischbaar staat dan ook zijn beeld gegrift in onze ziel. Onvergetelijk is ons èn wat wij hem schuldig zijn voor onze geestelijke ontwikkeling, èn zijn persoon. Scholten zal onder ons blijven leven, niet zijn werk alleen, ook hij zelf’. A. Kuenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chronologische lijst der geschriften van
|
1835. | Disquisitio de Demostheneae eloquentiae charactere, quam … |
publico ac solenni examini submittit J.H.S.a.d. XVIII | |
m. Martii MDCCCXXXV, hora I (T.a.R., apud R. Natan). | |
1836. | Disquisitio de Dei erga hominem amore, principe religionis |
Christianae loco, quam … publico ac solenni examini sub- | |
mittit J.H.S., a.d. IX m. Junii MDCCCXXXVI, hora II | |
(T.a.R., apud R. Natan). | |
1840. | Oratio de vitando in Jesu Christi historia interpretanda do- |
cetismo, nobili ad rem Christianam promovendam hodiernae | |
theologiae munere, quam habuit J.H.S.d. XVII m. Sept. | |
a. MDCCCXL, cum in Athenaeo Franequerano Theologiae | |
professionem auspicaretur. Accedunt annotationes historicae et | |
exegeticae, quibus argumentum illustratur atque vindicatur (T. | |
a.R., apud R. Natan). Vg. Annales Academici MDCCCXXXIX- | |
MDCCCXL, p. 255-278. | |
1843. | Oratio de religione Christiana suae ipsa divinitatis in animo |
humano vindice, quam habuit J.H.S.d. XVI Sept. | |
MDCCCXLIII, cum in Academia Lngduno-Batava extra- | |
ordinariam Theologiae professionem auspicaretur (L.B. apud | |
H.W. Hazenberg et socios). | |
1844. | Proeve eener nadere verklaring van het woord υψοω, Joh. |
III: 14 (Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche Uitlegkunde, | |
verzameld door B. van Willes, Deel III: 111-149). | |
1815. | Kritisch Onderzoek naar de echtheid van Matth. XII: 40 |
(Ald. Deel IV, verzameld door B. van Willes en J. ab | |
Utrecht Dresselhuis, bl. 36-112). | |
1845. | De leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Eene |
bijdrage tot de kennis van het wezen des Christendoms (Jaarb. | |
voor wetenschappelijke Theologie, Deel II: 235-334). | |
1846. | Toelichting der Verhandeling over de leer des Vaders enz. |
Ter beantwoording der bedenkingen van den Heer J. A, | |
Coenen, Pred. te Hoorn, in de Godg. Bijdr. 1846, IIe Stuk. | |
bl. 296 verv. (Jaarb. enz., Deel III: 381-429). | |
Over het godsbegrip van Krause. Brief aan den Heer J. Nieu- | |
wenhuis, Dr. en voormalig Hoogleeraar der Wijsbegeerte | |
(Leiden, H.W. Hazenberg en Comp.). | |
Mr. C.W. Opzoomer op het gebied der Godgeleerdheid en | |
Wijsbegeerte beoordeeld. Eene bijdrage tot verdediging van | |
het Christendom op het hedendaagsch standpunt der weten- | |
schap (Utrecht, Kemink en Zoon). | |
Verklaring van het woord ‘trekken’, Joh. VI: 44 (Waarheid | |
in Liefde, 1846, bl. 774-784). | |
1847. | Oratio de pugna theologiam inter atque philosophiam recto |
utriusque studio tollenda, quam habuit J.H.S. die VIII | |
Febr. MDCCCXLVII, quum Academiae regundae munus | |
poneret (L.B. apud P. Engels). | |
1848. | Geschiedkundig-kritisch overzigt der exegese van Joh. V: 25 |
in verband met vs. 28, 29 (Jaarb. enz., Deel VI:419-453). | |
Aankondiging van Ab. des Amorie van der Hoeven, Mr. C. | |
W. Opzoomer en B.F. Lublink Weddik over de spreuk: | |
‘Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles | |
de liefde.’ (Vaderl. Letteroefeningen, 1848, I: 285-296; | |
zonder naam). | |
De Leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen, uit | |
de bronnen voorgesteld en beoordeeld, Deel I (Leiden, bij | |
P. Engels). | |
1850. | De Leer der Hervormde Kerk enz., Deel II (ald.). |
De Leer der Hervormde Kerk enz., Deel I, 2de uitgave (ald.). | |
Exegetisch-kritische opmerkingen over de uitdrukking εν | |
τη εσχατη ημερα, Joh. VI: 39b, 40b, 44b, 54b; XII: 48b | |
(Jaarb. enz., Deel VIII: 431-458). | |
1851. | Dr. J.J. van Oosterzee's beschouwing van het werk ‘De |
leer der Herv. Kerk enz.’ beoordeeld (Leiden, P. Engels). | |
De Leer der Hervormde Kerk enz., Deel II, 2de uitgave, | |
met eene nieuwe voorrede (ald.). | |
Register naar de beide uitgaven der twee deelen, bewerkt | |
door Dr. S.A.J. de Ruever Groneman (ald. 1852). | |
1852. | De uitwendige bewijzen voor en tegen de echtheid van Joh. |
VII: 53-VIII: 11 (Magazijn voor Kritiek en Exegetiek des | |
N.T., uitg. door J. ab Utrecht Dresselhuis en Dr. A. | |
Niermeijer, Deel III: 290-319). | |
Antwoord van J.H.S. aan Mr. Is. da Costa (Leiden, P. Engels). | |
1852-1859. | De artikelen ‘Heilige Schrift’ en over de afzonderlijke |
boeken des N. Verbonds in het Bijbelsch Woordenboek voor |
het Chr. gezin, uitg. door W. Moll, P.J. Veth en F.J. | |
Domela Nieuwenhuis, Deel I-III (Amsterdam, P.N. van | |
Kampen). | |
1853. | Dogmaticae Christianae Initia. In auditorum usum. I. Pars |
formalis (Leiden, P. Engels; niet in den handel). | |
Geschiedenis van Godsdienst en Wijsbegeerte, ten gebruike bij | |
de Akademische lessen (ald.; niet in den handel). | |
1854. | Dogmaticae Christianae Initia. In auditorum usum. II. Pars |
materialis (ald.; niet in den handel). | |
Aankondiging van H. Bouman, Chartae theologicae (Alg. | |
Konst- en Letterbode, N0. 11). | |
Levensberigt van H.J. Royaards (Handd. van de Maatsch. | |
der Ned. Letterk. te Leiden, bl. 50-70). | |
1855. | Toespraak aan de Studenten in de Godgeleerdheid na den dood |
van Prof. Dr. A. Niermeijer (De Morgenster, 9 Mei 1855). | |
Verklaring van Joh. I: 32-34 in verband met Matth. III: | |
16, 17; Marc. I: 10, 11; Luc. III: 22 (Godg. Bijdr. bl. | |
321-344). | |
De leer der Hervormde Kerk enz., Deel I, II, 3de vermeer- | |
derde druk. Met register door Dr. S.A.J. de Ruever Gro- | |
neman (Leiden, P. Engels). | |
Kritische Inleiding tot de Schriften des N. Testaments, ten | |
gebruike bij de Academische lessen (ald.; niet in den handel). | |
1856. | De sterfdag van Jesus volgens het 4de Evangelie en de Pascha- |
strijd tusschen Klein-Azië en Rome (Godg. Bijdr. bl. 97-127). | |
Historisch-kritische Inleiding tot de Schriften des N. Testa- | |
ments, ten gebruike bij de Academische lessen, 2de ver- | |
meerderde druk (Leiden, P. Engels). | |
Dogmatices Christianae Initia. In auditorum usum. Ed. 2da. | |
Pars formalis (ald.). | |
1857. | De Sacris Literis Theologiae nostra aetate libere excultae |
fonte. Oratio, quam habuit J.H.S., quum d. IX Febr. | |
MDCCCLVII Academiae regundae munus iterum poneret | |
(L.B. apud P. Engels). Ook opgenomen in Annales Acade- | |
mici MDCCCLVI-M DCCCLVII, p. 5-27. | |
De vrije beoefening der Godgeleerdheid onzer dagen, gegrond | |
in de H. Schrift. Redevoering enz. (ald.). | |
Dogmatices Christianae Initia. In auditorum usum. Ed. 2da. | |
Pars materialis (ald.). | |
Geschiedenis der Chr. god geleerdheid gedurende het tijdperk | |
des N.T., ten dienste der Academische lessen (ald.). | |
Teregtwijzing van Mr. I. da Costa, naar aanleiding van zijn | |
geschrift: ‘Wat er door de Theol. Faculteit te Leiden alzoo | |
geleerd en geleverd wordt’ (ald.). |
Tweede uitgave, met een Naschrift als antwoord op zijn | |
brief (ald.). | |
Een woord tot inleiding en aanbeveling bij K. Schwarz, Ge- | |
schiedenis der jongste theologie in hare hoofdtrekken ge- | |
schetst, vertaald door Chr. Krabbe (ald.). | |
1858. | Verklaring van Joh. II: 29 (Godg. Bijdr. bl. 449-466). |
Heb ik in mijne verdediging der Groninger School tegen de | |
blaam van Pantheïsmus hare gevoelens onjuist voorgesteld? | |
(ald. bl. 894-903). | |
Geschiedenis der Chr. godgeleerdheid enz., 2de vermeerdeerde | |
druk (Leiden, P. Engels). | |
Brief naar aanleiding van D.S. Gorter's geschrift: ‘De theo- | |
logie van Prof. J.H. Scholten enz.’ (ald.). | |
1859. | De vrije wil. Kritisch onderzoek (ald.). |
Geschiedenis van Godsdienst en Wijsbegeerte. Tweede ver- | |
meerderde druk (ald.). | |
Fransche vertaling door A. Réville: Histoire comparée de la | |
philosophie et de la religion, in de Nouv. Revue de Théol. | |
Vol. V; daaruit ook afzonderlijk uitgegeven. | |
1860. | Toespraak bij het graf van N.C. Kist, den 24sten December |
1859 (Alg. Konst- en Letterbode, N0. 2). | |
Over de oorzaken van het hedendaagsche Materialisme (Versl. | |
en Med. der Kon. Acad. van Wetenschappen, Afd. Letter- | |
kunde, Deel V: 129-180). | |
Vertaling door R. van der Maas (A. Réville) in Revue de | |
Théol. Février-Mars, 1860, p. 65-100. | |
Het critisch standpunt van Mr. C.W. Opzoomer beoordeeld | |
(Versl. en Med. enz., Deel V: 315-373). | |
1861. | De Leer der Hervormde Kerk enz. 4de vermeerderde druk, |
Deel I en II, 1ste afdeeling (Leiden, P. Engels). | |
1862. | De Leer der Hervormde Kerk enz. 4de vermeerderde druk. |
Deel II, 2de afdeeling (ald.). | |
1863. | Geschiedenis van Godsdienst en Wijsbegeerte, 3de verbeterde |
en vermeerderde druk (ald.). | |
Duitsche vertaling van Dr. E.R. Redepenning (Elberfeld, | |
R.L. Friderichs). | |
Het leven van Jezus door Ernest Renan. Toespraak bij de | |
opening der Akademische lessen (Leiden, P. Engels). | |
1864. | Rapport ter zake van de adressen betreffende de leervrijheid |
in de Ned. Herv. Kerk - in vereeniging met vier andere leden | |
der Algemeene Synode - uitgebragt in de zitting van 5 Aug. | |
1864 ('s Gravenhage, A. van Hoogstraten en Zoon). | |
Het Evangelie naar Johannes. Kritisch-historisch onderzoek | |
(Leiden, P. Engels). Duitsche vertaling door H. Lang (Ber- |
lin, G. Reimer, 1867). Met bekorting in het Fransch ver- | |
taald door A. Réville in de Revue de Théol. 3ième Série, | |
Vol. II-IV. | |
1865. | Herdenking mijner vijf en twintigjarige ambtsbediening. Toe- |
spraak gehouden bij de opening der Academische lessen den | |
26sten Sept. 1865 (Leiden, P. Engels; niet in den handel). | |
1866. | De oudste getuigenissen aangaande de Schriften des N. Testa- |
ments historisch onderzocht (ald.). Duitsche vertaling van Dr. | |
C. Manchot (Bremen, H. Gesenius, 1867). | |
1867. | Supranaturalisme in verband met Bijbel, Christendom en Pro- |
testantisme. Eene vraag des tijds beantwoord (Leiden, P. | |
Engels). Fransche vertaling door G. Collins in de Revue de | |
Théol. 3ième Série, Vol. V. | |
Pierson's jongste brochure: ‘Gods wondermacht en ons gees- | |
telijk leven’ (De Tijdspiegel, Deel I: 607-630). | |
1868. | De Theologische Faculteit aan de Nederlandsche Hoogescho- |
len, naar aanleiding van het bij de Tweede Kamer ingediend | |
Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs, door de God- | |
geleerde Faculteit aan 's Rijks Hoogeschool te Leiden [ge- | |
steld door J.H.S.] (Leiden, P. Engels). | |
Het oudste Evangelie. Critisch onderzoek naar de samenstel- | |
stelling, de onderlinge verhouding, de historische waarde en | |
den oorsprong der Evangeliën naar Mattheus en Marcus | |
(ald.). Duitsche vertaling van Dr. C.E. Redepenning (El- | |
berfeld, Friderichs, 1869). | |
In ‘Het Nieuwe Testament, vanwege de Algemeene Synode | |
der Ned. Herv. Kerk opnieuw uit den grondtekst overge- | |
zet en van inleidingen, inhoudsopgaven, gelijkluidende plaat- | |
sen en aanteekeningen voorzien’ (Amsterdam en Haarlem, | |
J. Brandt en Zoon, Joh. Enschedé en Zonen) de bewerking | |
van het Evangelie en de drie Brieven van Johannes. | |
1869. | De doopsformule (Leiden, P. Engels). Duitsche vertaling van |
Max Gubalke (Gotha, Windau's Buchhandlung, 1885). | |
1870. | Het Paulinisch Evangelie. Critisch onderzoek van het Evan- |
gelie naar Lucas en zijne verhouding tot Marcus, Mattheus | |
en de Handelingen (Leiden, P. Engels). | |
1871. | De Apostel Johannes in Klein-Azië (Theol. Tijdschrift, V: |
597-691). Hierbij een Naschrift (ald. VI: 325-330). Duit- | |
sche vertaling van B. Spiegel (Berlin, F. Henschel, 1872). | |
1872. | Toespraak bij de opening der Academische lessen van 1872- |
1873 (Nieuw en Oud, Derde Reeks, bl. 491-502). | |
1873. | Is de derde Evangelist de schrijver van het Boek der Han- |
delingen? Critisch onderzoek (Leiden, P. Engels). | |
Strauss en het Christendom (Theol. Tijdschrift, VII: 251- |
286). Engelsche vertaling door Ph. H. Wicksteed M.A., in | |
The Theol. Review, Vol. X: 198-232 (April, 1873). | |
1874. | Dr. D.F. Strauss en de godsdienst (Tijdspiegel, 1874, Deel |
I: 1-16). Engelsche vertaling als voren, Vol. XI: 98-116 | |
(January, 1874). | |
Levensbericht van Dr. S.A.J. de Ruever Groneman (Bijlage | |
tot de Handd. van de Maatschappij der Ned. Letterkunde | |
te Leiden, bl. 23-38). | |
Der freie Wille. Nach einer vom Verfasser revidirten und | |
verbesserten Redaction aus dem holländischen übersetzt von | |
Dr. C. Manchot (Berlin, F. Henschel). | |
Verbastering of ontwikkeling? (Tijdspiegel, Deel III: 1-17). | |
1876. | Romeinen XV en XVI (Theol. Tijdschrift, X: 1-33). |
1877. | De Godgeleerdheid aan de Nederl. Hoogescholen volgens de |
Wet op het Hooger Onderwijs, uitgevaardigd in 1876. Rede | |
uitgesproken op den jaardag der Leidsche Hoogeschool, den | |
8sten Febr. 1877 (Leiden, P. Engels). | |
1878. | De glossolalie (Theol. Tijdschrift, XII: 117-138). |
De lijdende knecht Gods, Jez. LIII. Eene bijdrage tot de ge- | |
schiedenis van de Israëlietische godsdienst (ald., bl. 377-409). | |
De onderstelde derde reis van Paulus naar Corinthe (ald., bl. | |
559-589). | |
1879. | Verslag van de lotgevallen der Leidsche Universiteit in het |
jaar 1878-79, den 16den Sept. 1879 uitgebracht door J.H. | |
S., oudsten assessor in jaren (Jaarboek der Rijksuniversiteit | |
te Leiden, 1878-1879, bl. 25-42). | |
1881. | Das paulinische Evangelium. Nach eigenhändiger Ueberarbei- |
tung des Verfassers aus dem holländischen übersetzt von | |
Dr. E.R. Redepenning (Elberfeld, Friderichs). | |
Afscheidsrede bij het neerleggen van het Hoogleeraarsambt | |
aan de Universiteit te Leiden, uitgesproken op den 14den | |
Juni 1881 (Leiden, van Doesburgh). | |
Levensbericht van J.H. Stuffken (Bijlage tot de Handd. van | |
de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, bl. 203-222). | |
1882. | Levensbericht van M.D. de Bruyn (Ald. bl. 67-88) |
1883. | Flavius Josephus en Jezus (Theol. Tijdschrift, XVII:428-451). |
Historisch-critische Bijdragen naar aanleiding van de nieuwste | |
hypothese aangaande Jezus en den Paulus der vier hoofdbrie- | |
ven (Leiden, van Doesburgh; bl. 3-26 herdruk van de ver- | |
handeling over Flavius Josephus en Jezus). | |
Maarten Luther, 1483-1546 (Tijdspiegel, Deel III:221-238). | |
1884. | Symboliek en werkelijkheid (Tijdspiegel, Deel I: 413-435). |
B. leerredenen en stichtelijke opstellen.
1840. | Tweetal leerredenen [Gen. XVII: 18; Joh. I: 40b] (Utrecht, |
R. Natan). | |
1847. | Het onvermogen van den werelddienaar tot het regt verstand |
en de regte waardering van het Evangelie [1 Cor. II: 14a] | |
(Leerredenen tot bevordering van Evang. kennis en Chr. Leven, | |
Arnhem, van der Wiel, N0. 9). | |
1850. | De moedeloosheid [1 Kon. XIX: 9] (Leerredenen enz. N0. 2). |
1851. | De onverdraagzaamheid in de godsdienst [Hand. IX: 1] (Leiden, |
P. Engels). | |
1852. | De gedenkdag van Leidens ontzet [Ps. CIII: 2] (Leerredenen |
enz., N0. 12). | |
1853. | Leerredenen (IX) ('s Hertogenbosch, Gebr. Muller). |
Het wezen der Hervorming [1 Cor. III: 11-15] (ald.). | |
De heerschappij der Christelijke kerk [1 Cor. IV: 8] (Leiden, | |
Schreuder en van Baak). | |
Het geloof, naar Joh. XX: 29 (De Morgenster, 1853). | |
1854. | Het regtsgeding van Stefanus [Hand. VI: 9-15] (Leerrede- |
nen enz., N0. 9). | |
1856. | De tijdelijke uitsluiting van den zegen der ware godsdienst |
[Rom. IX: 13b] (Leerredenen enz., N0. 1). | |
1857. | Gelooven zonder zien [Joh. XX: 20] (Licht, Liefde, Leven, |
Rotterdam, van Gogh en Oldenzeel, Deel IV: 219-239). | |
1858. | Het Evangelie, voor de wijzen en verstandigen verborgen en |
den kinderkens geopenbaard [Luc. X: 21] (Leerredenen enz., | |
N0. 12). | |
1859. | Leerrede over Marc. IV: 26-29, gehouden bij den aanvang |
der Academiebeurten (Leiden, P. Engels). | |
1860. | Het sterven van Jezus [Joh. X: 18.] (Leerredenen enz, N0. 7. |
1862. | De Hervorming en haar recht [Joh. II: 18, 19] (Leiden, P. |
Engels). | |
1863. | Christus, de gekruisigde [1 Cor. I: 22-24] (Leerredenen enz. |
N0. 11). | |
1864. | ‘In dien dag zult gij mij niets vragen’ [Joh. XVI: 23a] |
(Nieuw en Oud, Nijmegen, H.C.A. Thieme, Nieuwe Reeks, | |
Deel V: 33-48). | |
1865. | Geloofsbelijdenis. Leerrede bij de herdenking zijner vijf en |
twintigjarige ambtsbediening [Joh. VI: 66-69] (Leiden, P. | |
Engels). | |
Het teeken van Jona [Luc. XI: 29] (Leerredenen enz., N0. 11). | |
1866. | ‘Weten en niet weten’ (Matth. XXIV: 36; Marc. XIII: 32] |
(Nieuw en Oud enz., Deel VIII: 303-318). | |
Van Christus? [1 Cor. I: 12b] (Christelijk Album, Arnhem, | |
H.A. Thieme en J. Voltelen, bl. 65-79). |
Gelooven zonder zien [Joh. XX: 29] (ald. bl. 213-225). | |
Pinksteren [Hand. II: 4] (ald. bl. 245-257). | |
1867. | De godsdienst [Matth. XX: 35-40] (ald. bl. 163-175). |
1868. | Mysterie [Marc. IV : 11] (ald. bl. 5-16). |
De strijd en de zegepraal van het godsrijk [Openb. XII: 1-3b, | |
4b-6b, 17; XIII: 1-3, 7, 11, 12, 14] (ald. bl. 201-215). | |
De zekerheid des geloofs [Rom. VIII: 28] (Taal des Geloofs. | |
Godsdienstige Toespraken, Krommenie, J. de Haan, N0. 2), | |
Het antwoord van Jezus aan Johannes [Matth. XI: 2-5] | |
(Leerredenen enz., N0. 8). | |
1869. | De gelijkenis van den herder en het verloren schaap [Luc. |
XV : 3-7] (Christ. Album enz., bl. 35 verv.). | |
Jezus en de partijen in zijn tijd [Matth. XXVI: 1-5] (ald., | |
bl. 195-209). | |
1870. | De wandeling van Jezus op zee [Matth. XIV : 22-34] (Leer- |
redenen enz. N0. 10). | |
Geloof [Hebr. XI: 1] (Christ. Album, bl. 5-17). | |
Christendom en voortgaande ontwikkeling [Joh. XVI: 12- | |
14] (ald. bl. 309-322). | |
1871. | De Molechdienst [2 Kon. XXIII: 10] (Godsdienstig Album, |
's Hertogenbosch, G.H. van der Schuyt, bl. 65-80). | |
De Zoon des Menschen [Matth. XVI: 13b] (Ald. bl. 289-304). | |
1872. | De gelijkenis van den ontrouwen rentmeester [Luc. XVI: 1-8] |
(Taal des Geloofs, N0. 1). | |
Behoud en Vooruitgang [Openb. III: 11; I Thess. V: 21] | |
(Nieuw en Oud, Derde Reeks, bl. 7-25). | |
Paulus, de Apostelen en de valsche broeders te Jeruzalem. | |
Eene episode uit den eersten Christelijken tijd, met toepas- | |
sing op onze dagen [Gal. II: 1-10] (ald. bl. 247-259). | |
1873. | Gods almacht [Marc. X : 27; Matth. XIX: 26; Luc. XVIII: |
27] (Godsd. Album). | |
Orthodoxie en Christendom [Joh. XVIII : 28-32] (Bibl. van | |
Moderne Theol. en Letterkunde, verz. door J.H. Maronier, | |
's Hertogenbosch, G.H. van der Schuyt, 1873, II: 245-262). | |
1874. | Zijn wij nog Christenen? [Gal, III: 28] (ald. 1874, I: 1-21). |
‘Alles te begrijpen is alles te vergeven’ [1 Joh. III : 19b, | |
20] (Godsd. Album, bl. 69-87). | |
1875. | Het reformatorisch karakter van het Christendom [Joh. II: |
1-11] (De Tijdspiegel, Deel I : 217-229). | |
Het recht van den sterkste (Matth. VII: 28, 29] (Taal des | |
Geloofs, N0. 4). | |
1877. | Zelfverloochening zelfbehoud [Joh. XII: 25] (Godsd. Album, |
bl. 257-267). |
- voetnoot1
- Herdenking mijner vijfentwintigjarige ambtsbediening, bl. 8 v.
- voetnoot1
- Herdenking mijner vijfentwintigjarige ambtsbediening, bl. 13.
- voetnoot1
- T.a.p.
- voetnoot1
- Levensberichten der afgestorvene medeleden van de M.d. Ned. Letterkunde, Bijl. tot de Handd. van 1881, bl. 213.
- voetnoot1
- Afscheidsrede, bl. 36 v.
- voetnoot1
- Stichtelijke Lectuur. Overgedrukt uit ‘De Gids’ en vermeerderd met een antwoord aan de Redactie van ‘Waarheid in Liefde’ (Haarlem, 1859), bl. 179, 181 v.
- voetnoot1
- Ald. bl. 28.
- voetnoot1
- Verslagen en Mededeelingen, 2de reeks, II: 144 v., 147-154.
- voetnoot1
- Hij was praeadviseerend lid van de Synode in 1847, 1851, 1853, 1857, 1860, 1863, 1868, 1872 en 1875; van de Synodale Commissie in 1851-52 en 1869-70. Vg. de Handelingen van die jaren.
- voetnoot2
- Vg. den brief van Scholten zelven in het weekblad De Hervorming, 1884, bl. 25 v.
- voetnoot1
- Afscheidsrede, bl. 26.
- voetnoot1
- T.a.p. bl 35.
- voetnoot1
- Scholten was Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw (1856); Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1843), van de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen (1856), van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg; Correspondeerend Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.