Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1885
(1885)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Levensbericht van Abraham Herman Blom.Eerst na eenige aarzeling voldoe ik aan de vereerende uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij om een levensbericht van Dr. Blom te schrijven. Op zichzelve was zij mij welkom, want zij verschafte mij eene gereede aanleiding om mij den ontslapen vriend, zooals ik hem gekend, geacht en geliefd heb, meer opzettelijk voor den geest te plaatsen, dan te midden van allerlei bezigheden geschieden kan. Maar terstond vroeg ik mij af of er geen anderen waren, meer bevoegd dan ik om hem in dezen bundel eene zijner waardige hulde te brengen. 't Is zoo, als studenten gingen wij veel met elkander om; te Hoorn, waar ik mede behoorde tot de huisvrienden der familie, waaruit hij zich zijne levensgezellin gekozen had, ontmoette ik hem meermalen, en toen mij in 1847 te Dordrecht een werkkring was aangewezen, arbeidde ik daar acht onvergetelijke jaren aan zijne zijde. Sedert bleken de oude vriendschapsbanden onverbrekelijk en mochten wij, bijna telken jare, eenige altijd te snel voorbij gevlogen dagen samen doorbrengen; maar sinds mijn vertrek naar Amsterdam kreeg hij, ook onder nieuw aangekomen ambtgenooten, vrienden, die zich in geen minder nauwe betrekking tot | |
[pagina 110]
| |
hem geplaatst zagen, en nu meende ik dat een van deze, die hem gedurende de laatste dertig jaren van zijn leven ter zijde stonden, het werk verrichten moest, dat men mij had opgedragen. Ik stelde daartoe eene poging in het werk; maar deze mislukte en toen nu het Bestuur opnieuw bij mij aandrong, had ik geen vrijheid mij aan een taak te onttrekken, die mij, bij het herdenken van een genotvol verleden, zooveel aangenaams beloofde, dat ik mijzelven schade zou gedaan hebben, indien ik mijne eerste gedachte: niet ik, maar een ander moet er zich mee belasten, had blijven koesteren. En zoo sta ik nu gereed in groote trekken het beeld te teekenen van Dr. Blom, gelijk ik hem thans voor mij zie, als naarstig student, als ijverig predikant, als degelijk godgeleerde en als trouwe vriend.
Blom, den 18den Januari 1815 te Rotterdam geboren, ontving op het Erasmiaansche gymnasium te dier stede een degelijk onderwijs in alles wat dienen kon om hem reeds vroeg met den geest der klassieke oudheid te doorvoeden, en zijn natuurlijken aanleg voor het wezenlijk schoone te ontwikkelen. Wel toegerust kwam hij op ruim zeventienjarigen leeftijd aan de Leidsche Hoogeschool om daar, onder leiding van de Hoogleeraren Bake en Peerlkamp, de te Rotterdam aangevangen studiën voort te zetten. Tevens wijdde hij een groot deel van zijn tijd aan de beoefening der Hebreeuwsche taal en Oudheden, waarbij de Hoogleeraren Hamaker en Van der Palm hem tot gidsen waren. Na afgelegd propaedeutisch examen ging hij over in de school van Clarisse, Van Hengel en Kist, wier lessen hij met de meeste vrucht kon bijwonen, omdat hij geheel op de hoogte was, om deze zijne leermeesters te begrijpen en te waardeeren. In 1836 legde hij zijn candidaatsexamen af en twee jaren later keurde het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland hem in allen deele bekwaam en bevoegd | |
[pagina 111]
| |
om naar eene predikantsplaats in de Ned. Herv. Kerk te dingen. Hij verliet echter de Academie niet zonder zich den doctorstitel verworven te hebben, na verdediging eener dissertatieGa naar voetnoot1, die hem ook in het buitenland als een jeugdig theoloog van groote verwachting kennen deed. Bij al zijne examens en ten laatste bij zijne publieke promotie, op den 16den December 1839, verwierf hij den hoogsten graad. Eer wij hem de Hoogeschool zien verlaten, slaan wij hem nog even in zijn studentenleven gade, en wij doen dat te liever, omdat daarmede ten nauwste samenhangt wat hij later geweest is en in dienst der wetenschap gewerkt heeft. Hij behoorde te Leiden onder die stillen in den lande, die zich meer door hunne degelijkheid dan door hunne jovialiteit vrienden weten te maken. Wat hem het meest tot ontspanning was en hem telkens met frissche opgewektheid tot zijn boeken en dictaten deed wederkeeren, was een flinke wandeling met een paar vrienden, en soms zag men hem 's avonds, na volbrachten arbeid, voor het schaakbord, in zijn spel verdiept, zonder zich echter tot vermoeienis toe in te spannen om de zege weg te dragen, want in dien tijd overtrof hij bijna allen in sterkte van hoofd. Zijne ingetogenheid was echter niet het gevolg eener verplichte spaarzaamheid, want reeds in zijn jongelingsjaren was hij genoeg met tijdelijke middelen gezegend, om het zich aan niets te laten ontbreken wat zijn studeervertrek gezellig maken en zijne boekenkast behoorlijk vullen kon. Zij ontstond uit eene ernstiger levensbeschouwing dan doorgaans der jeugd eigen is, en vond voedsel in de stille omgeving, waarin hij zijne studentenjaren doorbracht. Zijn vader had hij nooit gekend en zijne moeder, wier eenige zoon hij was, zette zich te Leiden neder, toen hij derwaarts ter studie toog. Hij woonde bij haar in, in het aanzienlijke huis op de Breestraat, naast de Twee Kolom- | |
[pagina 112]
| |
men, waarboven toen de studentensociëteit gevestigd was, en 't werd er nog stiller op, toen zijne beide zusters het huis verlieten om hare echtgenooten te volgenGa naar voetnoot1. Maar wat het huis hem onthield, vergoedde hem ruimschoots zijn vriendenkring, dien hijzelf uitbreidde door zich in onderscheidene dispuutgezelschppen als lid te doen opnemen. Voor hem toch bestond er geen genoegen, waaraan de studie geen deel had. Noem mij uwe vrienden en ik zal u zeggen wie gijzelf zijt. Blom kon en mocht ze noemen, de gezellen zijner jonkheid, uit wie later mannen zijn geworden, aan wie de wetenschap en de kerk beide verplichting hebben. Sommigen hunner, onder wie de te vroeg gestorven A.C. Bredius, de te Leiden als predikant overleden H.T. de Blaauw en de nooit genoeg te roemen Willem Moll, die ook aan hem het tweede deel van zijne voortreffelijke ‘Geschiedenis van het kerkelijk leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen’, opdroeg, - gingen hem voor naar hooger sferen, maar die hem overleefden, - wier namen ik verzwijg om niemand te grieven, dien ik wellicht onopzettelijk onvermeld zou laten - ze zijn vele, meer dan gene. Over geen enkelen echter heeft Blom zich ooit behoeven te schamen als zijns onwaardig. Integendeel hij sprak vaak van hen, als van zulken, aan wier even leerzamen als gezelligen omgang hij veel te danken had, terwijl de jongeren onder hen, zonder tegen hem op te zien, om dezelfde reden gaarne in zijn gezelschap toefden. De vereenigingen, waarbij hij zich aansloot, waren: Minervae Sacrum, Philomathia, Graecis literis Sacrum en Beréschît. En later, toen eenige candidaten in de theologie om de veertien dagen eene samenkomst hielden, ter bespreking van hetgeen op 't gebied der godgeleerdheid bijzonder | |
[pagina 113]
| |
hunne aandacht verdiende, was Blom hun altijd een welkome gast. Aan de werkzaamheden dier gezelschappen nam hij ijverig deel en wat hij er voordroeg was steeds zoo doorwrocht, als men 't van iemand van zijn leeftijd verwachten mocht. Uit hetgeen hij in die goede dagen over verschillende onderwerpen van letterkundigen aard las, blijkt hoeveel liefde hij voor de klassieke schrijvers had en hoeveel kennis hij er toen reeds van bezat. En niets wordt ons nu begrijpelijker dan dat Blom, hoewel hij geen enkel deel der theologische wetenschap verwaarloosde, toch eigenlijk in hart en nieren literator, of wil men liever: theologant-literator was. Bij voorkeur toch wierp hij zich, ook in zijn volgend leven, op hetgeen meer of min in verband met taalstudie stond. In later tijd vonden wij hem nog menigmaal met een griekschen auteur, liefst een der tragici, in de hand, om zich met de edelste voortbrengselen van het oude Hellas te laven. 't Zal dan ook wel geen verwondering baren, dat de Dordtsche gemeenteraad hem tot Curator van het gymnasium benoemde, eene betrekking, die hij geruimen tijd met eere vervuld heeft.
In de dagen, waarin Blom tot den predikdienst werd toegelaten, was er zulk een overvloed van proponenten, dat het niet gemakkelijk viel zich spoedig een standplaats te veroveren. Toch mocht het hem gebeuren. Slechts tweemalen had hij tevergeefs in eene vakante gemeente op beroep gepreekt, toen die van 't Woud, een landelijk dorpje in de buurt van Delft, hem tot haar voorganger begeerde. Op den eersten Augustus 1841 aanvaardde hij er de evangeliebediening, na door zijn zwager Oort, toen predikant te Hoorn, bevestigd te zijn. Naar 1 Thess. II : 4 sprak hij bij die gelegenheid over de zucht om Gode te behagen, het beginsel der prediking van den evangeliedienaar. Zijne moeder was er de gelukkige getuige van, hoe haar | |
[pagina 114]
| |
Benjamin zijn hoogsten wensch vervuld zag. Zoo trad Blom het praktische leven in, waarvoor hij zich bijzonder geschikt toonde, omdat hij trouw bleef aan zijn voornemen zich naar al de deelen van zijn veeleischend ambt te voegen. Spoedig won hij veler harten, ook omdat hij velen tot zegen was. Er ging een goed gerucht van hem uit en toen hij beroepbaar was, prijkte zijn naam op menige nominatie en ontving hij meer dan één beroep. In 1845 bedankte hij voor Lekkerkerk en Vlaardingen, maar gaf aan de roepstem uit Dordt bereidwillig gehoor. Den 19den October deed hij er zijne intrede met eene leerrede over Phil. I : 9-11. Hij heeft die gemeente trouw gediend zoolang hij kon. Maar helaas! zijn zwaar geschokt zenuwgestel bleek niet bestand tegen de inspanning, waarop het preeken hem te staan kwam, zoodat hij, zijns ondanks, genoodzaakt werd zijn emeritaat aan te vragen. Het werd hem, na bijna vijfentwintig-jarigen dienst, op de meest eervolle wijze verleend. Den 1sten Mei 1866 legde hij den herdersstaf neder. Als prediker heeft Blom al het genot gesmaakt, maar ook al de teleurstelling ondervonden, die bijna onvermijdelijk te beurt moesten vallen aan een man als hij. Door de groote menigte kon hij op verre na niet naar waarde geschat worden, omdat hij te hoog boven haar stond en de gave miste zich op aantrekkelijke wijze tot haar neer te buigen. Als wij hem over het werk van anderen hoorden oordeelen, dan trof ons daarbij vaak de uitdrukking dat de spreker of schrijver naar zijn meening zijn onderwerp niet diep genoeg had opgevat, en zoo zich uitende, sprak hij alles behalve zijn eigen vonnis uit. Ook van zichzelven eischte hij veel en ook bij zijn prediking ging hij meestal zoozeer tot de diepte van zijn onderwerp in, dat het zijn hoorders dikwijls moeite kostte met hem mee te gaan. Dat konden slechts betrekkelijk weinigen, maar die het vermochten en zich die inspanning getroosten wil- | |
[pagina 115]
| |
den, hoorden hem gaarne en onder de meer ontwikkelden vond hij trouwe volgelingen. Uit verschillende perioden van zijn openbaar leven liggen enkele van zijne preeken vóór mij. Allen kenmerken zich, ook bij verandering van zienswijze, door denzelfden geest. Steeds zocht hij èn te leeren èn te stichten, zonder het een aan het ander ten offer te willen brengen, overtuigd als hij was dat de gemeente recht op beide heeft. Altijd vinden wij in hem den man, die weet wat hij wil, die spreekt omdat en zooals hij gelooft. Niet zonder bedoeling schreef ik zooeven uit wat hij, bij zijne intrede in 't Woud, zichzelven bovenal op het hart wilde drukken, want daarin spiegelt zich de prediker af, zooals hij toen was en sedert gebleven is. Inderdaad, aan zijn deugdelijk beginsel: de zucht om Gode te behagen moet den Evangeliedienaar geheel beheerschen, heeft hij altijd door vastgehouden en dientengevolge was hij een prediker, die niet vroeg: wat willen de menschen? maar: wat zegt mijn geweten? voor hem geheel hetzelfde als: wat wil God? Het antwoord op die vraag kon geen ander zijn dan: waarheid, en 't was van stonde aan zijn streven aan anderen te verkondigen wat hem, na ernstig onderzoek, gebleken was waar te zijn. Tevens begreep hij dat wie anderen wenscht te brengen tot de erkenning van 't geen hen bij het eerste hooren allicht zou kunnen schokken, misschien zelfs ergeren, niet onberaden, vooral niet ruw te werk mocht gaan en daarom zocht hij steeds aan de oprechtheid de voorzichtigheid te paren. Wat anderen wel eens overkomt, dat hun onbedacht iets ontvalt wat beter gezwegen, althans niet zóó gezegd ware, kon hem niet gebeuren. Hij schreef zijne preeken, tot de laatste toe, geheet en droeg ze woordelijk voor. Zooals zij daar liggen is het, alsof ze voor de pers gereed zijn gemaakt, in keurig schrift en niet door doorhalingen ontsierd. Ze roepen ons als 't ware toe: die man dacht eer | |
[pagina 116]
| |
hij schreef en was zijn zaak meester eer hij zijne gedachten voor anderen ging vertolken. Taal en stijl zijn zuiver. De zinnenbouw is gelijkmatig en de rede vloeit kalm daarheen. Nooit eenige jacht op effect. Weinig beeldspraak, want groot is zijn afkeer van 't geen enkel tot sieraad dienen moet, en waar hij hoort of leest wat gezwollen is, maar tevens hol, kan hij nauwelijks een spotlach bedwingen. Hij streeft bovenal naar degelijkheid en duidelijkheid. Even nauwgezet als hij ten aanzien van zijn preekwerk was, was hij ook ten opzichte van ieder ander deel van zijn ambt, al strookte het een of ander minder met zijn lust. Het plichtbesef was sterk in hem ontwikkeld en trok zijn neiging hem 't meest naar zijn kamer en zijn boeken, als het ambt zijne tegenwoordigheid elders eischte, aarzelde hij geen oogenblik zijn lust op te offeren aan zijn plicht. 't Moeilijkste, wat vroeger soms aan een predikant werd opgedragen, het bijstaan van ter dood veroordeelden, is hem niet gespaard. Drie tegelijk moesten, toen Blom pas in Dordt stond, hun misdadig leven eindigen op het schavot en met zijn collega Veder moest hij hen bezoeken en geleiden, een taak door hem niet zonder schade aan zijn gevoelig zenuwgestel volbracht.
Te midden van al de drukten aan het predikantsleven in eene groote gemeente verbonden, bleef hij de wetenschap liefhebben en beoefenen, en 't was evenzeer de lust tot het voortzetten van zijn studiën, als zijne hooge ingenomenheid met het predikambt, die hem, na wikken en wegen, schier dwongen aan de Bestuurders van het Nederlandsche Zendelinggenootschap een weigerend antwoord te geven, toen zij hem in 1859 vroegen de plaats in te nemen, die de director Hiebink zoolang met eere bekleed had. Hij vond het intusschen streelend voor zijn gevoel, dat vroede mannen hem voor die betrekking geschikt hadden gekeurd, en zoo er ooit bij iemand twijfel heeft | |
[pagina 117]
| |
bestaan of Blom wel een man van de praktijk was, de op hem te Rotterdam gevestigde keus heeft hem van dien twijfel kunnen genezen. Blom heeft begrepen dat hij aan zijn leven en streven geene andere richting dan de tot dusver gevolgde geven mocht. Had hij er zooveel mogelijk zorg voor gedragen, dat hij op de hoogte bleef van hetgeen, inzonderheid over theologie, merkwaardigs in het licht verscheen, toen hij de handen wat ruimer kreeg en meer vrijmoedigheid vond een grooter deel van zijn tijd aan wetenschappelijk onderzoek te wijden, dan hem vroeger geoorloofd scheen, toonde hij op wetenschappelijk gebied eene, zijne toenemende lichaamsongesteldheid in aanmerking genomen, bewonderenswaardige werkzaamheid. In de eerste jaren na zijne promotie liet hij weinig van zich hooren. Als predikant in 't Woud schreef hij een enkel stukje van kleinen omvangGa naar voetnoot1, maar van 1849 af ging er geen jaar voorbij, waarin hij niet het een of ander voor de pers gereed maakte. Behalve enkele leerredenen in de bundels door Van der Wiel uitgegeven, verrijkte hij onze meest gezochte godgeleerde tijdschriften voortdurend met de altijd gaarne opgenomen voortbrengselen van zijn helderen geest, zijn scherp oordeel en zijn nauwgezet onderzoekGa naar voetnoot2. Alles | |
[pagina 118]
| |
wat hij in die tijdschriften leverde deed hem kennen als een grondigen Schriftverklaarder, gelijk er meer uit de school van Van Hengel zijn voortgekomen. Hij was op verre na niet de minste van de broederen en handhaafde ook in die kleinere geschriften den naam van een voortreffelijken exegeet, dien hij zich door zijn reeds vermeld Academisch proefschrift verworven had. Wat den meester eigen was, kenmerkte ook den discipel: de grootst mogelijke nauwkeurigheid; maar bleef de meester meestal bij de woord- en zinsverklaring staan en stelde de discipel zich aanvankelijk tevreden, als hij hem daarin op zijde streven mocht, in later tijd begreep hij dat de exegese geen doel moest zijn, maar middel om tot slotsommen te komen, die licht konden verspreiden over het oudste Christendom, inzonderheid over de verhouding, waarin de partijen in de eerste en tweede eeuw tot elkander stonden. Daartoe werd hij als vanzelf geleid door den gang, dien de theologie, vooral aan den kant der vrijzinnigen, genomen had. Hij ging mee met zijn tijd en al behoorde hij niet onder de baanbrekers te onzent, hij was niettemin hun leergierige volgeling en werd spoedig hun ijverige medewerker. Dat zijn blik ruim was, dat hij zich, wat zijne schriftbeschouwing betreft, van ganscher harte bij de modernen aansloot, doch met volkomen behoud zijner zelfstandigheid, weet ieder, die met zijne schriften bekend is. Maar 't is niet aan iedereen bekend hoeveel moeite en strijd het hem gekost heeft met zijn verleden te breken. In gematigd orthodoxen geest opgevoed en nog als student meer ingenomen met de orthodox getinte dogmatiek van Clarisse dan de meesten zijner tijdgenooten, is hij wel reeds vroeger dan in de tweede helft zijns levens vrijer gaan ademen, maar toch.… De jongeren onder onze | |
[pagina 119]
| |
theologen kunnen er zich nauwelijks een denkbeeld van maken, hoe hetgeen mannen als Blom geleverd hebben, niet tot stand is gekomen dan na eene hevige worsteling voor het behoud van het hun van jongs af ingeprente. Des te meer eere aan den door en door ernstigen man, die zich overwonnen verklaarde, toen hij de onhoudbaarheid van een vroeger standpunt had leeren inzien, maar die nu ook met hetgeen hij als waarheid had erkend, winst wilde doen voor zichzelven en anderen. Daartoe moest gewerkt worden, veel gewerkt en dat heeft Blom, voor zoover zijne gezondheid het hem toeliet, gedaan, vooral sedert hij door zijn emeritaat de geheel vrije beschikking kreeg over zijn tijd. Dat was intusschen niet noodig om hem reeds vroeger eene plaats onder de exegeten van naam te doen innemen, want in 1859, toen hij, behalve zijne dissertatie, nog maar weinig had uitgegeven, werd het reeds erkend. Met Doedes stond hij namelijk op het tweetal voor het professoraat aan de Stichtsche Hoogeschool. Zij, die hem toen die eer waardig keurden, mogen zich later misschien hebben afgevraagd of hij te Utrecht wel op zijn plaats ware geweest, maar aan zijne sedert nog veel overvloediger gebleken geleerdheid heeft niemand hunner kunnen twijfelen. Ook onze Maatschappij bracht er hulde aan door hem omstreeks dien tijd onder hare leden op te nemen. Zijne reeds meermalen aangehaalde dissertatie heeft vooral deze verdienste, dat zij eene kwestie voorgoed heeft uitgemaakt, daar thans ieder onbevooroordeeld protestant onder ons er van overtuigd is, dat ‘de broeders en zusters des Heeren’, van wie in het N.T. gesproken wordt, inderdaad kinderen van Jozef en Maria zijn geweest. Eene bijzondere aanleiding om een werk van omvang te ondernemen, gaf hem de uitnoodiging tot medewerking aan het Bijbelseh Woordenboek voor het Christelijk gezin. Hij nam haar aan, en de helft van de artikelen, die betrekking | |
[pagina 120]
| |
hebben op de biographie des O.T.'s vóór de ballingschap is van zijne hand. En meer. Toen van Senden overleden was en de Bruijn door zijne vele lessen verhinderd werd tijdig te leveren wat hem was opgedragen, nam Blom een belangrijk gedeelte zijner taak op zich, en kweet zich daarvan zoo goed, dat niemand, die zijne geografische artikelen raadpleegde, reden vond hem van vermetelheid te beschuldigen, als die zich te roekeloos op een hem vroeger geheel vreemd studieveld gewaagd had. Zijn arbeid aan het Woordenboek was het voornaamste, waarmee hij zich van 1852 tot 1859 bezig hield. Bewijzen de door hem geleverde artikelen, hoe gemakkelijk hij zich op Oud-Testamentisch terrein bewoog, tot het N.T. voelde hij zich toch op den duur het meest getrokken. En 't was eene gelukkige keus, toen de Synode hem mede voor een gedeelte de vertaling opdroeg van de oudste oorkonden des Christendoms. Het boek der Handelingen is geheel door hem bewerkt. De studie door hem aan dat N. Testamentische geschrift ten koste gelegd, gaf het aanzijn aan een vrij lijvig boek, getiteld: de leer van het Messiasrijk bij de eerste Christenen, volgens de Handelingen. Van dat werk heeft hij evenwel niet zooveel genoegen beleefd, als hij zich, bij het opzetten, beloofd had en de moeite, er aan besteed, hem aanvankelijk had doen verwachten. De bescheiden auteur heeft zich over deze teleurstelling te gemakkelijker heengezet, omdat hijzelf leerde inzien dat het door hem behandelde onderwerp die mate van belangrijkheid miste, die noodig is om aan een boek een duurzaam succes te verzekeren. Dat men met oneindig geringer moeite grooter succes behalen kan, bewees hem de uitgaaf van zijn boekske over Jezus' doop en verzoeking, waarin hij den oorsprong, de strekking en de waarde van de evangelische verhalen desaangaande in het helderste licht stelde. 't Is, en terecht, zeer geprezen. Vergis ik mij echter niet, dan zal zijn naam als uitstekend godgeleerde | |
[pagina 121]
| |
het langst onder ons in 't geheugen blijven, omdat hij, 't was in 1869, een kostelijk boek in 't licht gaf over den Brief van Jacobus, eene bij uitstek leerzame bijdrage tot de kennis der oud-christelijke literatuur. Dit boek opent eene reeks van studiën, waarbij het hem bovenal te doen is om bouwstoffen bijeen te brengen voor eene juistere voorstelling van het apostolische tijdvak en waarmee voortaan de beoefenaar der N. Testamentische Inleidingswetenschap en der oude Kerkhistorie rekening zal te houden hebben. Met dit doel behandelde hij eerst een aantal plaatsen uit de Brieven en later, nadat prof. Loman met zijne bekende hypothese was opgetreden, bepaalde zijne werkzaamheid zich bijna uitsluitend tot de Apocalypse. Al zijne desbetreffende verhandelingen zijn achtereenvolgens geplaatst in het Theol. TijdschriftGa naar voetnoot1, dat in hem, van zijne oprichting af, een hooggeschatten medewerker vond. Zijn laatste werk, in Augustus van het vorige jaar ten einde gebracht en weinige dagen vóór zijn dood nog door hem zelven gecorrigeerd, is in het Maartnummer dezes jaars afgedrukt, tegelijk met het zwart omlijste in memoriam, waarin hem door prof. Oort eene welverdiende hulde wordt gebracht. Blom had geen strijdlustige natuur en ongaarne trad hij | |
[pagina 122]
| |
openlijk tegen anderen op. Een enkele maal achtte hij er zich toe verplicht, maar dan steunde hij alleen op het goed recht zijner tegenspraak en bleef hij ook tegenover zijn tegenstander de echt humane man. Dat heeft Straatman ondervonden, toen Blom diens gevoelen over het ontstaan van het evangelie van Paulus ter toetse brachtGa naar voetnoot1. Tegenover zijn vriend, den Leidschen Hoogleeraar Prins, handhaafde hij de door hem gegevene verklaring van Gal. III : 20, gelijk het den wetenschappelijken man betaamtGa naar voetnoot2, en als hij een enkele maal eene recensie leverde, deed hij het, ook bij verschil van meening, met volle waardeering van anderer zienswijzeGa naar voetnoot3. Hij was - in één woord - een te degelijk godgeleerde, om niet te weten wat hij, bij het nederig besef van eigene feilbaarheid, aan anderen verschuldigd was. En met hem is er een heengegaan, die èn de oudere school, waaruit hij is voortgekomen, èn de nieuwe richting, die hij hielp steunen, tot sieraad was.
En nu heb ik mij nog te kwijten van het niet minst aangename gedeelte der taak, die ik op mij nam, en verzoek ik den lezer mij te willen volgen naar dat ruime huis met dien grooten tuin, door hem in 1857 betrokken. Daar vinden wij den trouwen vriend, den vriend bij uitnemendheid voor zijne beminnelijke echtgenoot, Suzanna Cecilia Bartha van Broek, met wie hij in 1842 te Hoorn gehuwd was, eene zeer verstandige, maar niet minder lieftallige vrouw, aan wie Blom al zijn huiselijk geluk te danken had. Die twee waren in vollen nadruk | |
[pagina 123]
| |
één. Zij week schier niet van zijne zijde. Zelfs hield zij hem, terwijl zij met haar huiselijk werk of met haar lectuur bezig was, elken avond gezelschap op zijn studeerkamer, en nooit werd zij moede hem met de hartelijkste deelneming en de teederste zorg te verplegen, als de doorn in zijn vleesch hem pijnlijk aandeed en zijn geest zich vruchteloos poogde te ontworstelen aan de dofheid, die hem dan overmeesterde. Toen zij hem in 't vorige jaar ontviel, was hij geknakt, en had het leven al zijne bekoorlijkheid voor hem verloren. Gelukkig overleefde hij haar slechts een tiental maanden. In zijn goede dagen genoot Blom van alles wat hij voor zich van de wereld begeerde en van vrijer harte, want voor waarachtig levensgenot was hij zeer vatbaar. Zelfstandig man geworden, toonde hij zich aan ons veel opgewekter dan wij hem vroeger als student gekend hadden. Onder de gunstige omstandigheden, waaronder zijne dagen heenvloden, ontplooide zich zijn levenslust van lieverlede meer, en die hem later weer zagen, vonden in hem nog iets meer dan een degelijk en achtingswaardig geleerde. In het praktische leven had hij zich zóó voor de samenleving gevormd, dat hij er zich goed in thuis bevond. Te Dordt was hij als mensch en burger zeer gezien en wist hij er velen aan zich te verbinden, die er een eer in stelden in vriendschappelijke betrekking tot hem te staan. Trouwhartig deelde hij in het lief en leed zijner vrienden en deed wat hij kon om hun vreugde te verhoogen en hun smart te verzachten. Met zijne ambtgenooten was hij gaarne samen. Op den predikantenkrans Concordia, welks honderdvijftigjarig bestaan hij mede feestelijk vierde, was hij altijd welkom en van zijn kennis en belezenheid plukten de leden van het Ringleesgezelschap, vele jaren door hem bestuurd, de vruchten. Inzonderheid was het hem goed in het bijzijn van die geestverwanten onder hen, met wie hij spreken | |
[pagina 124]
| |
kon over hetgeen zij samen lazen of bewerkten. Hoe lang zal hun die gezellige studeerkamer heugen, waarin zij zoo menig onvergetelijk uur met hem doorbrachten! Hoe lang zullen zij zich die wandelingen herinneren, waarbij hij zooveel gevoel voor het schoone, dat de natuur te aanschouwen gaf, aan den dag legde! Hij had vooral de bloemen lief en zijn welvoorziene tuin was hem alles. Met hoeveel smaak kon hij vertellen van hetgeen hij op zijne tochten langs den Rijn en door Zwitserland, tusschen 1859 en 1867, had genoten, als hij zich, meestal tot herstel van gezondheid, voor korter of langer tijd in die verrukkelijke oorden ophield! Dat hij zijn vrienden, de levenden en de dooden, in het hart droeg, bleek mij op roerende wijze uit het kleine lijstje van merkwaardige voorvallen in zijn leven, dat in zijne nalatenschap gevonden is. Daarin toch vinden wij ook aangeteekend wanneer zij kwamen of gingen, en ook wanneer zij ten grave daalden. 't Bleek ons dan vooral, wanneer wij hem na lange afwezigheid weer persoonlijk ontmoeten mochten, uit de hartelijke en gulle ontvangst, ons door hem en zijne lieve vrouw bereid. En altijd was het zijn vrienden goed met hem te zijn. Wie soms meenen mocht in hem een drogen geleerde te ontmoeten, die slechts over onderwerpen van wetenschappelijken aard kon spreken, die werd aangenaam verrast door een onderhoud, dat liep over de dingen van het dagelijksch leven of over kunst en literatuur. Blom had veel gelezen. Geen schrijver of dichter van naam was hem onbekend en de meesterstukken van den nieuweren tijd waren hem even eigen als die der oude wereld. Hoe genoeglijk wist hij zijn vrienden bezig te houden, en, waar hij hun meerdere was, deed hij hun dat in 't minst niet voelen. Hij sprak met hen over boeken, stelsels en meeningen, alsof zij er even goed in thuis waren als hijzelf. Zonder het te willen, en ik durf er bijvoegen zonder het zelf te weten was hij den heer | |
[pagina 125]
| |
des huizes gelijk, die nieuw en oud uit zijn schatkamer te voorschijn brengt, en klaagde hij op 't laatst van zijn leven er menigmaal over, dat hij niets meer deed en niets meer kon, 't bleek dra dat hij veel beter op de hoogte van zijn tijd was, dan men uit die herhaalde klachten zou hebben afgeleid. Dat Blom, zonder rampspoedig geweest te zijn, toch ook de moeiten en droefenissen van het leven van nabij gekend heeft, ligt voor de hand, daar wij weten hoe vele jaren hij met een hoogst aandoenlijk zenuwgestel te kampen heeft gehad, en als wij bedenken dat hij al de leden van zijn ouderlijk gezin en de gansche familie zijner vrouw, en ten laatste ook deze overleefd heeft. Al die verliezen zijn hem intusschen niet weinig vergoed door de hartelijke genegenheid van al de kinderen zijner zusters, die, met vader Oort, op den dag zijner begrafenis aan 't sterfhuis samen waren. Op den 17den Februari had de dood een einde gemaakt aan het smartvol lijden, dat hem in zijne laatste levensdagen met smachtend verlangen naar de rust van het graf had doen uitzien. Hij is van ons heengegaan en toch bij ons gebleven; zij die geleefd hebben zooals hij, sterven niet. Met die gedachte, in ons verlevendigd door de treffende toespraak van zijn vriend Keller van Hoorn, stonden wij op den vierden dag na zijn verscheiden bij de groeve, waarin wij zijn lijk zagen nederdalen en zij was ons tot vertroosting. Ave, pia anima! J.P. Stricker. |
|