Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1885
(1885)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Levensbericht van Ds. Frederik Hendrik Gijsbertus van Iterson.Het was den 26n October van het vorige jaar, dat het bericht werd verspreid, dat onze eerwaarde buurman, de emeritus predikant van Iterson den vorigen dag was overleden. De tachtigjarige man was als 't ware bezweken aan de gezellige theetafel, waar wij zoovele jaren lang gewoon waren hem aan te treffen; daar zat hij dan naast zijne trouwe levensgezellin, met wie hij 54 gelukkige jaren verbonden is geweest in gezegenden echt, de altijd werkzame huismoeder met haar werkdoos voor zich; daar vonden wij den beminnelijken grijsaard in zijne vriendelijke zijkamer omringd door eenige zijner kinderen of kleinkinderen, door ambtgenooten of goede vrienden, terwijl hij zijne geliefde sigaar zat te rooken. Als hij dan zijn boek had ter zijde geschoven of de pen nedergelegd, vertelde hij ons hoe hevig van nacht de hoestbuien weder geweest waren en hoe hij het bed had verlaten en zijne bezigheid hervat, waarbij hij door de zittende houding minder moest hoesten. Vaak verlieten wij den borstlijder, die niet meer durfde uitgaan, met een beklemd hart; maar hoe slank zijne gestalte ook was, hoe schraal de wangen den fijn besneden neus deden uitkomen onder het fluweelen mutsje, zijn gestel was nog zoo zwak niet, en bij een volgend bezoek mochten wij ons | |
[pagina 90]
| |
weder in een vertrouwelijk en aangenaam gesprek met den braven herder en rustenden leeraar verheugen, en rekenden wij er op hem nog een poos in ons midden te zien. Doch eindelijk sloeg ook voor hem de laatste ure. Door de familie uitgenoodigd den overledene te schetsen, heb ik niet zonder schroom die taak aanvaard, daar helaas zijne tijdgenooten niet meer leven, die mij de noodige gegevens omtrent zijne eerste jaren konden mededeelen; slechts de tweede helft van zijn leven is mij van nabij bekend.
Frederik, of zooals zijn trouwe gade den domine placht toe te spreken, Frits van Iterson, is gesproten uit een geslacht, dat volgens de familieoverlevering van Schotsche afkomst is; het wapen, dat de drie bekende Schotsche distels voert, zou een der voorvaderen in het grijs verleden voor zeker roemruchtig wapenfeit tot loon hebben ontvangen van zijn koning en meester. Welke afstammeling van dezen later de wapens opvatte tot verdediging van geloofsovertuiging en met een der vele regimenten Schotten den Nederlanders te hulp kwam, is mij niet bekend, wel dat te Rhenoy in Gelderland de grootvader van v. Iterson was gevestigd, en er zich met den landbouw onledig heeft gehouden; onze v. Iterson heeft denzelfden christelijken levenswandel en braafheid aan den dag gelegd, die sedert eeuwen het Schotsche volk kenmerken. De vader van onzen v. Iterson, Jan Egens, 1767-1854, op twee na de jongste van negen kinderen, vestigde zich te Alphen a.d. Rijn als kostschoolhouder, en mocht zich in een bloeiende inrichting verheugen. Daar zag in 1802 Johannes Adrianus het levenslicht, de vader van o.a. den Leidschen hoogleeraar J.E.v. Iterson, en op 9 Juli 1804 onze Frederik Hendrik Gijsbertus. Daar heeft hij natuurlijk een uitnemende opleiding mogen genieten, en toen zijne geestesontwikkeling van dien aard bleek te zijn, dat | |
[pagina 91]
| |
hij voor den predikdienst kon opgeleid worden, heeft hij de klassieke talen bij een der predikanten aan den Rijn, te Zwammerdam of Bodegraven geleerd, naar het schijnt; dagelijks begaf hij zich te voet daarheen, of wel in den winterdag op schaatsen, want de lange slanke jongeling was toen een goed schaatsenrijder, maar in de volgende jaren leed hij veel aan asthma. In September 1823 werd v. Iterson als student in de godgeleerdheid te Leiden ingeschreven, en volgde hij de propaedeutische lessen van Bake en Peerlkamp, van Siegenbeek, van der Palm en Hamaker, terwijl hij het aangename met het nuttige vereenigende, werkend en later eere-lid werd van de dispuut-gezelschappen Literarum Studio, Utile dulci, Otia nostra, als ook van het gezelschap tot oefening in de welsprekendheid Tot nut en vermaak, waarin hij met Ter Haar, Dermout, Timmers Verhoeven en andere theologanten omging, allen later hoogstverdienstelijke predikanten. In die kringen heeft v. Iterson zijne letterkundige kennis uitgebreid, en zich tot den nauwkeurigen en letterlievenden man gevormd, die zijn geheele leven veel smaak voor het schoone en geestige had, voor letterkunde en fraaien stijl een open oog bezat, en met prijzenswaardige nauwgezetheid volvoerde wat zijn hand te doen vond. Doch hoe hard de ijverige student ook poogde te werken, hij moest de pijnlijke ondervinding opdoen, dat zijne opleiding in de klassieke talen onvoldoende was geweest. Hoe hij dit bezwaar te boven is gekomen, blijkt uit een schrijven van dr. Jacob de Gelder, den Alkmaarschen rector, die toen in de letteren studeerde en over zijn vriend zich onlangs aldus uitliet: ‘In 1825, toen v. Iterson bijna twee jaren student was, kwam ik in nadere kennis en omgang met hem, door tusschenkomst van Jacob Boon, die reeds vóór bijna 20 jaren als predikant te Groningen is overleden. Ik ben zeker, dat er nooit over 's mans leermeester in het Grieksch en Latijn gesproken is, hoewel | |
[pagina 92]
| |
daartoe wel aanleiding bestaan zou hebben. Er was een zeer vertrouwelijke conversatie ontstaan. Eens op een avond vond ik hem moedeloos. Hij werkte voor zijne propaedeutische examens. Het Latijn ging wel: maar met het Grieksch wist hij geen weg. Er waren toen geene repetitoren, dan alleen een paar voor de juristen. Maar des te trouwer en belangloozer hielp de eene student den anderen. Spoedig bood ik hem mijne hulp aan tot aan den dag van zijn examen, 19 April 1826. Als nu de uitslag leerde, dat v. Iterson, die slecht voorbereid in 1823 student werd, zich flink aan de moeielijkheden ontworstelde, die daarvan het gevolg zijn, en als leeraar een goed figuur maakte, dan geloof ik, dat dit eene eer voor hem is.’ Een woord van hulde voor den belangrijken vriendendienst, door den litterator de Gelder bewezen, vinde hier zijne plaats. In October 1828 werd het candidaatsexamen in de theologie afgelegd door den leerling van van Hengel en Suringar - van Voorst was reeds emeritus - van Kist en dien ik in de eerste plaats had moeten noemen, Clarisse, voor wien v. Iterson een buitengewone sympathie heeft gekoesterd gedurende zijn geheele leven; hij noemde hem altijd ‘Papa Clarisse.’ Hij ontmoette hem veel ook na zijn emeritaat, en toen deze geachte godgeleerde gestorven was, mocht v. Iterson zijne theologische aanteekeningen verwerven, waaruit hij met de grootste piëteit een lijvig boekdeel heeft saamgesteld onder den eigenaardigen titel ‘Clarisse sprekende nadat hij gestorven is. Een leesboek voor het Christelijk Huisgezin. Met portret.’ Arnhem 1850. Een jaar later werd hij als Candidaat tot den H. Dienst toegelaten, op 7 October 1829, door het Provinciale Kerkbestuur van Noord-Brabant; binnen een half jaar was de proponent reeds beroepen, en wel op 27 April 1830 door den kerkeraad van Benthuizen. Daar is hij op 8 Augustus bevestigd, nadat hij op 8 Juli in den echt was | |
[pagina 93]
| |
vereenigd met Aaltje Bosch, die na een gezegend huwelijk den geliefden echtvriend berustend nastaart. Nauwelijks was v. Iterson vier jaren te Benthuizen werkzaam geweest, of hij werd beroepen, 2 December 1834, te Thamen aan den Amstel, welke gemeente meer bekend is onder hare staatsrechterlijke benaming van Uithoorn. Het beroep werd aangenomen, en op 26 April 1835 is v. Iterson daar bevestigd. Ook hier zou zijn werkkring van korten duur zijn, want al sloeg hij een beroep naar Voorburg af, dat den 20en Februari 1837 op hem werd uitgebracht, reeds den 23en Maart daaropvolgende werd hij te Weesp beroepen; dit beroep heeft v. Iterson gelukkig aangenomen, want hij bleef er wel kort, maar hetgeen hij het geluk had daar aan het licht te brengen, heeft hem in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde een verdienstelijke plaats doen innemen. Bij hunne beraadslagingen waren de leden van den kerkeraad aldaar gewoon een glas wijn te gebruiken, waarvan de voorraad in een kast der kerkmeesters geborgen was; doch in die kast lagen behalve de geledigde en gevulde flesschen een menigte oude boeken, want de oude planken schenen den last moede te zijn geworden, en zoo kwamen bij elke kerkeraadsvergadering die flesschen in botsing daarmede. ‘Die boeken waren ook zoo oud, dat men ze toch nauwelijks zou kunnen lezen,’ zeiden de heeren broederen. De jonge predikant, een geletterd man, kreeg deernis met die verschoppelingen; hij kon niet aanzien, dat perkamenten boeken, hoe vuil en bestoven ook, zoo dooreen lagen met de flesschen, alsof het op eene studentenkamer was. Hij vroeg aan de kerkvoogden verlof, hetgeen hem met alle genoegen werd verleend, die boeken aan huis te mogen hebben, om ze eens te onderzoeken. En wat bleek nu in die kast bewaard te zijn geweest? Een deel der bibliotheek afkomstig van het klooster van den Heiligen Jan Evangelist, zoowel gedrukte als geschreven boeken uit | |
[pagina 94]
| |
de XIVe en XVe eeuw, natuurlijk van stichtelijken inhoud en godgeleerden aard, zegge een schat van merkwaardige en geheel onbekende preeken en ‘devote oeffeningen’ uit het eind der middeleeuwen in oudhollandsche taal geschreven. Het laat zich begrijpen, dat het v. Iterson heel veel tijd en moeite heeft gekost, voordat hij den omvang en de waarde van dien kostbaren schat kon overzien, en onderzocht had, welke geschriften al of niet bekend waren. Natuurlijk vond hij bij zijn langdurig onderzoek trouwe hulp en niet het minst bij den heer Holtrop, den bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, met wien hij sedert dien tijd in een hoog gewaardeerde vriendschapsbetrekking heeft gestaan. Zoo werden dus de oude vaderlandsche letteren met een aanzienlijk getal theologische werken verrijkt, waarvoor het letterlievend nageslacht den heer v. Iterson steeds dankbaar zal blijven, evenals de tijdgenoot het reeds was. Toen de gelukkige predikant na nauwkeurig onderzoek en drukke briefwisseling met deskundigen wist, wat hij gevonden had, stelde hij aan de heeren kerkvoogden de vraag, wat zij met die codices en incunabelen wenschten te doen. Uit hun antwoord bleek, dat zij niet meer al dat moois in de kerkekast terug verlangden, en ‘domine moest liever die oude boeken dan maar zelvers houden.’ Deze opvatting is door den onbaatzuchtigen predikant in dien zin uitgelegd, dat al die kostbare boeken en handschriften aan het Rijk voor de Koninklijke Bibliotheek werden aangeboden. Dit gebeurde echter niet, voordat de nauwgezette man al die deelen met de grootste zorg had beschreven; daarom werd hij een tiental jaren later (2 Mei 1847) door den Koning met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw versierd. Het was intusschen gebleken, dat in vroeger eeuwen een deel van deze kloosterbibliotheek als scheurpapier verkocht was geworden. Hij was op 28 Mei 1837 te Weesp bevestigd, en reeds | |
[pagina 95]
| |
den 24n Juli van het volgende jaar werd hij te Zwolle beroepen; doch al sloeg v. Iterson dit beroep af, hij bleef toch niet lang te Weesp, want de gemeente te Arnhem beriep den gevierden leeraar den 19n November daaraanvolgende, en dit beroep werd aangenomen. In Gelderlands hoofdstad werd de op vele plaatsen ‘gewenschte herder, die met betamelijken ernst en gepaste vrijmoedigheid het Woord placht te verkondigen’, bevestigd op 12 Mei 1839. Daar heeft hij een aangenamen letterkundigen omgang gehad met den fijn begaafden ambtgenoot J. Steenmeyer, met H.H. Donker Curtius, den archivaris Is. Anne nijhoff en vele anderen. Zeker zou hij er zich nog gelukkiger hebben gevoeld te midden van het steeds toenemende gezin, ware de hooge Geldersche lucht hem gunstiger geweest; daaraan ten minste werden zware hoofdpijnen toegeschreven, waaraan hij zoozeer leed, dat hij twee zomers achter elkaar in het zeebad te Scheveningen herstel heeft gezocht en gevonden, terwijl hij door een hulpprediker in den dienst liet voorzien. Maar die zomermaanden kon de werkzame man niet in ledigheid doorbrengen, zelfs in die dagen van verpoozing nam hij iets ter hand, hij bewerkte namelijk een kinderboekje van Mrs. Cameron uit het Engelsch, dat zonder zijn naam, onder den titel van ‘de Levensgeschiedenis van Margaretha Whyte, een verhaal voor kinderen, die verlangen altijd vroolijk en zelfs op het sterfbed gelukkig te zijn’ (Amst. 1845. kl. 8o.) twee drukken beleefde. Vroolijk en opgeruimd was dan ook v. Iterson's stemming, en met zijne kinderen te wandelen en te spelen was lang zijn lust en zijn leven. Te Arnhem zag hij des zomers den kerkhistoricus Moll zeer veel, maar onafgebroken den geliefden leermeester Clarisse; daar heeft hij diens schriftelijke nalatenschap met voorbeeldige nauwgezetheid doorzocht en nagelezen, en er een kostbaar tal van nutte leeringen uit te zamen gebracht in den reeds genoemden bundel. | |
[pagina 96]
| |
De heer v. Iterson heeft niet alleen veel genoegen gehad van het bewerken van dat stichtelijke leesboek, hij zal er zeker ook vele lezers mede hebben opgebeurd. Hij was zoo geheel in den geest van Clarisse doorgedrongen, dat hij een preek, die de professor gehouden had bij gelegenheid van den dood van Neerlands eerste Koningin, 16 October 1837, heeft kunnen opstellen met behulp van de schets, die Clarisse in der haast had vervaardigd. Dit gebeurde toen de machtige indruk door deze predikatie gemaakt, werd opgehaald in 1843 bij gelegenheid van den dood van Willem I, als wanneer de bevolking in een geheel andere stemming over dezen vorstelijken doode verkeerde. Deze preek nu kwam later ter sprake, toen v. Iterson den Graaf van Byland van Marienweerd bezocht, en voor diens neef, den Pruisischen generaal von Selasinsky, onderzoekingen had gedaan omtrent een zijner voorvaderen, die als een der eerste Antwerpsche ketters den marteldood had ondergaan. De Graaf von Selasinsky bood nu genoemde preek in 't Duitsch vertaald den toenmaligen Prins Regent aan, den tegenwoordigen Keizer van Duitschland; deze hield de nagedachtenis van zijne Tante, onze Koningin, zeer hoog in eere, en heeft toen daarom den Nederlandschen predikant, die hem die rouwpredicatie had weten te bezorgen, op vorstelijke wijze met een groote gouden medaille, waarop zijn beeltenis, vereerd. Te Arnhem heeft v. Iterson den oogst van de Weesperkerkekast verder onderzocht en uitvoerig beschreven, de meerendeels onuitgegeven handschriften bestudeerd, en daaruit stukken voor het Archief voor kerkelijke geschiedenis aan Kist en Royaards afgestaanGa naar voetnoot1 evenals hij aan den nauwgezetten schrijver over de kloosters en abdijen in de voormalige graafschappen van Holland en Zeeland, Dr. R.C.H. Römer, vele bijdragen verschaft heeft voor | |
[pagina 97]
| |
hetgeen deze van het ‘oude convent’ of ‘St. Jan Evangelisten huse’ te boek stelde in zijne door onze Maatschappij bekroonde prijsverhandeling.Ga naar voetnoot1 De studenten hier te lande hadden geen college in het ontcijferen van het oude schrift, en v. Iterson had nauwelijks iets kunnen leeren van het in zijn studententijd niet beoefende middennederlandsch, maar de kalme en volhardende predikant heeft zich noch door het een noch door het ander laten afhouden, en mocht het verwonderlijk ver in beide vakken brengen. En dat alles deed hij, terwijl hij nog als lid der Synodale Commissie (benoemd 20 Juli 1846) de belangen der Hervormde Kerk trouw behartigde. Het was in deze Synodale Commissie dat hij met de heeren D.H. Wildschut en Prof. van Hengel het rapport uitbracht, dat den eersten stoot heeft gegeven voor het veelomvattende werk der Nieuwe Bijbelvertaling. Hoe verdraagzaam v. Iterson ook was, hij was een waar Protestant, en gaf in de dagen van spanning wegens het concordaat, zijne meening over de gevolgen daarvan onverholen te kennen, hetgeen bij eenige Katholieke stadgenooten ergernis verwekte, en vrees voor gewelddadigheden veroorzaakte; gelukkig is het evenwel niet zoo ver gekomen. Een zware taak gedurende zijn verblijf te Arnhem was de geestelijke bijstand, dien hij aan den onverbeterlijken Kuilenburgschen moordenaar heeft moeten verleenen, die in Gelderlands hoofdstad is opgehangen. Wel scheen in later dagen de gemoedelijke man te spotten als hij vertelde, dat hij in zijn tijd iemand aan den galg had geholpen, maar voor dat zachtaardige karakter was die taak pijnlijk. Maar ook te Arnhem zou hij niet blijven vertoeven; op 29 Januari 1847 beriep hem de Leidsche kerkeraad in de plaats van Ds. Voet van Campen; ook dat beroep werd aangenomen, en op 6 Juni werd hij alhier bevestigd. Korte | |
[pagina 98]
| |
dagen daarna zag hunne jongste dochter het levenslicht, en het prettige gezin met de drie en een half dozijn kinderenGa naar voetnoot1, zooals de dankbare vader zijn huiselijk geluk onder cijfers placht te brengen, was een voorbeeld van gulle vreugde en vriendelijke gastvrijheid; daarvan getuigde elke zondagavond, en niet het minst de voor de vele vrienden en familieleden steeds gereedgemaakte logeerkamer van hem, die het voorrecht had onbekommerd zoo gastvrij te kunnen zijn. In 't volgende jaar leed v. Iterson aan een pleuris, waarvan hij gelukkig genas, ofschoon het reeds een tweede aanval was van deze ernstige ziekte. Op 3 November 1848 werd hij door de maandelijksche vergadering, die toen daartoe het recht had tegenover Leidsche heeren, lid van deze Maatschappij; de man die zulk een rijken schat aan de kerkekast te Weesp had ontrukt, maakte alleszins aanspraak op deze benoeming, en toen ik in later jaren als secretaris getuige mocht zijn, hoe v. Iterson als lid van 't Bestuur 1857-1862Ga naar voetnoot2 en als lid der Commissie van Redactie (Jan. 1860-62) de belangen van de Nederlandsche Letterkunde behartigde, verheugde ik mij in de welwillende en bezadigde medewerking van mijn geachten buurman. | |
[pagina 99]
| |
Meer dan eens hielp hij bij het beoordeelen der ingekomen antwoorden op de prijsvragen en herhaaldelijk liet hij zich de benoeming van lid der Taalkundige Commissie welgevallen. Het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht verkoos hem den 24sten Juni 1851 tot zijn medelid, en het Historisch Genootschap aldaar nam hem in 1854 onder zijne leden op. Ik weet niet of v. Iterson als jongste predikant de zorg voor het archief van den Leidschen kerkeraad uit eigen beweging op zich nam, dan wel of hij zijn Weesper gesternte ook hier wilde beproeven, maar zeker is, dat hij de 19 boeken en registers, de 10 portefeuilles en 800 losse stukken in bonte wanorde vond, want nadat Dermout het archief in 1837 had geraadpleegd voor zijne welbekende geschiedenis, bleek geen stuk weder op zijn plaats gelegd te zijn. Hij aanvaardde de zware taak dat alles in orde te brengen, waarlijk een herculeus labor, zooals hij 't na de voltooiing noemde. Tot niet geringe spijt bemerkte de ijverige onderzoeker, dat er een aanzienlijk gedeelte van de kerkeraads-acta ontbrak, en wel ten gevolge van den strijd, die hier tusschen Arminianen en Gomaristen zoo buitengewoon hevig heeft gewoed, want toen beide partijen eindelijk tot rust waren gebracht - van vrede of verzoening toch mag men niet spreken - heeft de kerkeraad besloten het onchristelijk geschrijf met den mantel der liefde te bedekken en aan de vergetelheid prijs te geven door alle acta der eerwaarde broederen van af de vestiging der Hervormde Kerk hier ter stede tot aan de dagen der Dortsche Synode te.… vernietigenGa naar voetnoot1. Maar met | |
[pagina 100]
| |
de kennis van deze daad van wandalisme, waarover elk beoefenaar der kerkgeschiedenis zich moet ergeren, was de ijverige v. Iterson niet tevreden. Wetende dat de twistende predikanten vaak in aanraking waren geweest met de Burgemeesteren der sleutelstad, rustte hij niet, voordat hij in de aflezingsboeken, gerechts-dagbladen en hoe verder die perkamenten folianten op het stedelijk archief ook mogen heeten, alle bijdragen had gelezen en afgeschreven, welke eenig licht op die merkwaardige dagen der Nederduitschhervormde gemeente werpen. Hoe goed kwam hem te pas de kennis van het vaak bijna onleesbare schrift te ontcijferen, toen hij als ware hij benoemd tot kerkelijk archivaris in dat kille vertrek van den gemeente-archivaris Jhr. Rammelman Elsevier zat te lezen en af te schrijven. Het zijn stapels in folio, die v. Iterson daar heeft afgeschreven, maar hij deed meer; ook hier had hij het geluk een kostbare vondst te doen, één der folianten waarin de scriba van den kerkeraad het gekijf en gesmaal der eerwaarde leden had opgeteekend, was door de heeren van den gerechte in de felheid van den strijd als corpus delicti opgeëischt, en.… nooit teruggegeven; zoo was het aan de boven vermelde vernietiging ontkomen, en v. Iterson smaakte het groote genoegen dat door de overheid opgeëischte register van 10 Oct. 1585 - 1 Apr. 1590 na twee en een halve eeuw afwezigheid, het eenige uit de vele folianten, waarover het vonnis der verdelging was uitgesproken, maar niet ten uitvoer gelegd, met volle toestemming van Burgemeester en Wethouders op 24 Sept. 1855 terug te brengen naar de kast in de Pieterskerk, waar het voortaan in ongestoorde veiligheid zal bewaard worden, helaas als een blijvend gedenkteeken van verregaande onchristelijke smaadredenen van die dagen; overigens laat de behandeling van de godsdienstig-staatkundige geschillen zoo wel hier te lande als elders ook heden ten dage wel wat te wenschen over. Voor een gering deel werd de groote gaping aangevuld | |
[pagina 101]
| |
met dit oorspronkelijke register, voor de overige jaren moet men zich tevreden stellen met de reeks afschriften uit de stedelijke registers van 1574-1620, welke v. Iterson daarvoor geschikt oordeelde; deze keurig afgeschreven met opgaaf van de bron van het oorspronkelijk en naar den eisch gecollationneerd, vullen een lijvig deel, maar 't is weinig in vergelijking van het vele dat de breede kerkeraad heeft goedgevonden te vernietigen, doch v. Iterson liet het niet hierbij. Ten einde het lastige oude schrift te kunnen laten rusten, vervaardigde hij een Repertorium voor de 19 deelen der kerkeraadsacta in uitvoerige chronologische en alphabetische excerpten, die in twee lijvige folianten keurig overgeschreven uiterst gemakkelijk op alle zaken en personen de noodige inlichting geven. In een doelmatige Inleiding, die op 2 Febr. 1855 werd geschreven, geeft hij een verslag van dezen herculeus labor, en deelt hij mede, dat hij in twee andere Supplementen al het mogelijke omtrent de hier beroepen personen in alphabetische orde uit de acta overschreef met de noodige tusschenruimte voor zijne opvolgers, alsmede afschriften van alle notulen over ketterijen, scheuringen, afscheidingen, die tot de bemoeienissen van den kerkeraad sedert 1620 hebben behoord. Het Archief is aan den ijverigen v. Iterson dank verschuldigd voor de vele moeite en inspanning bij dat langdurige onderzoek en voor de keurige afschriften, die een vraagbaak zijn voor de nakomelingschap. Het voorrecht van in Leiden te wonen wist van Iterson te waardeeren; al was hij de studentenjaren lang ontwassen, volgde hij toch de onvergelijkelijk nuttige en aangename lessen in de populaire astronomie van Professor Kaiser omstreeks 1857 en woonde hij de natuurkundige proeven van den Hoogleeraar Rijke en eenige anatomische colleges van Professor Halbertsma bij. Ik meen mij te herinneren, dat hij ook de toen voor den theoloog zoo belangrijke lessen van den Hoogleeraar Scholten hoorde; de groote | |
[pagina 102]
| |
strijdvragen over de leer der Hervormde Kerk door dien wijsgeer boeiend voorgedragen trokken vele godgeleerden van verschillenden leeftijd naar de collegebanken. Geen wonder dat het heldere hoofd van den gemoedelijken leeraar hem met vele ambtgenooten in de gelederen der modernen deed plaats nemen, en dat hij met onverflauwde belangstelling de verdere ontwikkeling der godgeleerdheid heeft gevolgd, dankbaar het voorrecht waardeerende in een tijd te leven, waarin de zucht tot onderzoek van de waarheid zulk een merkwaardige vlucht nam; maar tegenover andersdenkenden was hij verdraagzaam. Inmiddels was in 1857 een net bundeltje door v. Iterson uitgegeven (Leiden bij D.J. Couvée & Co) onder den titel: ‘Stemmen uit den voortijd, die wel verdienen nog eens gehoord te worden, verzameld uit een viertal handschriften der XIVde en XVde eeuw.’ Het was de degelijke kern van de godsdienstige middeleeuwsche geschriften door hem te Weesp gevonden, die hij in beknopten vorm omgewerkt aan zijne tijdgenooten aanbood. In de keus van die beschouwingen en in die zedeleer herkent men den gemoedelijken man, evenals zijn rechtschapen karakter en vrome zin zich afspiegelt in het lijvige boekdeel uit Clarisse's mond neergeschreven. Doch lief en leed wisselen overal; op den 17n September 1858 verloor v. Iterson zijn derden zoon Hendrik Willem Jan op 17jarigen leeftijd. Dit was een zeer gevoelige slag voor den braven vader, die langer dan een jaar dientengevolge bleef sukkelen, en toch zijne herderlijke diensten steeds zeer trouw waarnam; met Kerstmis elf preekbeurten vervuld hebbende binnen weinige dagen, werd hij door een hevige bloedspuwing overvallen, en deze deed het ergste vreezen. Vermoedelijk zal een poging, door een aan het spiritisme geloovigen ambtgenoot den vorigen avond gedaan, om den geest van den afgestorven zoon voor den treurenden vader te laten verschijnen, niet zonder invloed zijn | |
[pagina 103]
| |
geweest op deze ongesteldheid. Hoe 't zij, aan den patient werd rust voorgeschreven, en toen Maart 1860 daar was, voelde hij zich genoopt wegens voortdurend borstlijden zijn emeritaat aan te vragen, dat hem op 56-jarigen leeftijd werd verleend. De wensch, toen door den kerkeraad uitgesproken, ‘dat de rust van zijn dienstwerk hem nuttig en genoeglijk zijn zou’ werd gelukkig verwezenlijkt, want allengs herstelde de patient, en vond de werkzame man zich opgewekt zijne vele vroeger gemaakte aanteekeningen uit het Leidsche archief bij te werken en over te schrijven. Hij verdiepte zich andermaal in de twistzieke dagen van Koolhaes en Hackius; en nu ik dien stapel keurig geschreven foliobladen nog eens doorbladerde, legde ik ze vol eerbied voor den werkzamen predikant neder, doch niet zonder den wensch uit te spreken, dat deze of gene theologant die reeds half bewerkte bouwstof moge uitwerken en onder leiding van onze uitmuntende kenners der vaderlandsche kerkgeschiedenis er eenig proefschrift mede vervaardigen of een bijdrage leveren voor het herrezen Archief voor kerkgeschiedenis; zeker zal het tot nadere kennis van de woelige dagen van Jan van Hout kunnen strekken. Die strijd is te fel en te bitter gestreden, dan dat v. Iterson opgewekt werd dien te gaan beschrijven; hij was te veel een man des vredes, en had reeds voldoening van zich met de verzameling van de stof onledig te hebben gehouden. Eerder liet hij zich bewegen tot ander soort van werk; zoo heeft de ijverige man vele artikels verzameld voor het ‘Repertoriun van bijdragen voor de geschiedenis des vaderlands in tijdschriften en mengelwerken verschenen tot 1860’, dat ik met de leden der Historische Commissie in 1863 uitgaf. Zoo heeft hij uit de middennederlandsche handschriften van Weesp tal van oude woorden geleverd voor de ‘Bijdrage tot een Middel- en Oud-Nederlandsch woordenboek van den leer A.C. Oudemans Sr. Arnhem | |
[pagina 104]
| |
1870-80.’ Zoo heeft hij, die de oudhollandsche codices zoo goed wist te lezen, er velen vergeleken en vele collaties vervaardigd, die de mannen van het vak ten bate der wetenschap hebben weten te verwerken. Het ontbrak den rustenden predikant niet aan bezigheid, en als 't weder niet te guur was, en de borst redelijk bleef, de hoest des nachts niet al te afmattend, dan sloeg hij geen bijeenkomst der predikanten over, en geheel bezield met liefde voor zijn kerkgenootschap werd hij in 1861 benoemd tot lid van 't college van Notabelen volgens de Overgangsbepalingen van het door de Hervormde Gemeente alhier aangenomen reglement op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen. In November daaraanvolgende is hij tot lid der Gemeentecommissie, zegge der Nieuwe Commissie benoemd, want de leden der bestaande of Oude Commissie wilden het beheer der hun toevertrouwde zaken niet overgeven, en zoo werd v. Iterson in het proces medegesleept, waarin ten nadeele der Nieuwe Commissie door den hove werd beslist. Bij afwisseling leed v. Iterson aan de borst, en liet zijne gezondheid te wenschen over; aan het huis gebonden verslapte hij en werd hij allengs minder opgewekt. Het was toen, dat om een verplichte krachtsinspanning van zich zelven te vorderen, die door een betere nachtrust en gezondere levensfunctie werd gevolgd, hij tot afwisseling kartonnen doozen is gaan vervaardigen; het snijden vooral van het gedriedubbelde steenharde karton vorderde de heilzame inspanning, evenals het lijmen en het behandelen der gewichten om de stukken naar den eisch te laten hechten; kortom de man werd weder opgewekter en smaakte het genot aan tal van vrienden en familieleden de allerkeurigste doosjes voor postzegels of briefkaarten, voor sigaren en schrijfgereedschap en wat niet al met milde hand te schenken; de herinnering aan zijne beminnelijke persoonlijkheid zullen zij nog lang levendig houder. | |
[pagina 105]
| |
Maar behalve die fraaie doozen die nu sedert jaren op mijne schrijftafel haar trouwen dienst doen en dat nog heel lang zullen blijven doen, dank de solide bewerking, heb ik nog een andere aangename herinnering aan mijn geachten buurman, ik bedoel den druk van het Album der Leidsche Studenten, dat bij gelegenheid van het derde eeuwfeest onzer hoogeschool het licht zag op voorstel van de Historische Commissie van deze Maatschappij. Wel hebben Dr. Rogge en Professor Rauwenhoff mij trouw bij de verbetering der drukproeven van die duizend bladzijden in 4o met 35000 eigennamen in chronologische en alphabetische orde bijgestaan, maar veel meer inspanning heeft het aan den heer v. Iterson gekost al die namen te vergelijken met de oorspronkelijke inschrijving der Rectores Magnifici, waarvan de meesten in onduidelijk schrift uitmunten; ook deze taak - het is een werk van drie jaren geweest - heeft de nauwgezette man op voorbeeldige wijs ten uitvoer gelegd, en vooral de vaak raadselachtige namen der geboorteplaatsen van de studenten uit het buitenland, met groote inspanning en volharding te huis gebracht; met vele beredeneerde ophelderingen en vragen kreeg ik telkens zijn eerste proef terug, nooit heeft hij op zich laten wachten; gedurende dit werk was zijn gezondheid vrij wel, en dank de gewaardeerde hulp van v. Iterson was de druk van den kwartijn op 8 Februari 1875 gereed. Heeren Curatoren boden hem een keurig plaatwerk aan tot aandenken van de trouwe en verdienstelijke hulp. Zoo leefde de rustende leeraar stillekens voort, zijne stoffelijke en intellectueele hulp verleenende aan hen, die daarvoor tot hem kwamen, en mocht hij in weerwil van zijn borstlijden op 3 Juli 1880 zijn gouden bruiloft beleven, een zegen, die hij niet had durven denken dat zijn deel zou kunnen worden. Ongeveer tegelijkertijd werd zijn oudste kleindochter Anna Rinkes in den echt verbonden met den heer G.L. | |
[pagina 106]
| |
C. van Rossen Hoogendijk; de grootouders waren tegenwoordig bij die huwelijksinzegening en mochten later het zeldzame voorrecht beleven van met achterkleinkinderen gezegend te worden. In het volgende jaar had v. Iterson het ongeluk van ernstig en langdurig ongesteld te zijn, ten gevolge van een beenwond. De genezing vorderde langzaam en de krachten schenen te kort te zullen schieten, maar toch is er later herstel gekomen en mocht de eerwaarde grijsaard op 9 Juli 1884 zijn tachtigste jaar beleven. Maar dit was zijn laatste feestdag, in October was de achteruitgang merkbaar, doch hij was nog vol belangstelling in alles wat hem omgaf; hij had op den avond van den 24sten nog den stoet van Leidens ingezetenen voorbij zien komen, die den Burgemeester hunne hulde hadden betoond bij zijne benoeming tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Daags daarna ontsliep hij.
Behalve de geschriften in de voorgaande bladzijden vermeld mogen hier nog drie door v. Iterson uitgegeven leerredenen genoemd worden 1. ‘ter gedachtenis van de Kerkhervorming als eene heugelijke verlossing door God geschonken, uitgesproken op 31 October 1841’, Arnhem, Is. Am. Nyhoff; 2. ‘Mahanaïm ten dage van Absalons dood, eene leerschool voor kinderen en ouders te gader’; 3. ‘des Christens streven naar het voorbeeld van Paulus’ te Arnhem, G.W.v.d. Wiel, de laatste is in 1852 verschenen. Bij gelegenheid der Aprilbeweging gevoelde zich de protestantsche leeraar genoopt een vliegend blaadje zonder zijn naam te verspreiden, getiteld: ‘Wat wil de Paus van Rome? en wat willen de Protestanten in Nederland?’ Leyd. D.J. Couvée. In de Godgeleerde Bijdragen van 1855 komt nog een vrij naar het Hoogduitsch van M. Facius bewerkt artikel voor van zijne hand doch zonder zijnen naam, getiteld: | |
[pagina 107]
| |
‘De evangeliedienaar als voorganger bij de openbare godsdienstoefening.’ Het ‘Verhaal van Johannes Kandio,’ door Prof. Kist, in zijn Kerkhistorisch Archief 1857. I. bl. 402 opgenomen, was van de hand van v. Iterson, die deze bijdrage van den overgang van dezen Griek tot de Hervormde Kerk had gevonden in de Handelingen van den Kerkeraad der Nederd. Herv. gemeente te Leiden van Juni-Juli 1709. Ten slotte moet nog om der wille der volledigheid gezegd worden dat v. Iterson in zijn studententijd wel eens een gedicht maakte, en dat later ook nog heeft gedaan; het waren leerdichten in den trant van Cats, een paar daarvan ‘Vaderlycke raet, over het kiesen van een vrient’ en ‘de krui-wagen’ verscheen te Arnhem bij Is. An. Nyhoff in 1846, doch kwam niet in den handel, evenmin als eenige andere die ik gedrukt voor mij heb liggen; enkele daarvan uit den studententijd nam de dichter A.v.d. Hoop Jrsz. op in zijne Bloemlezing uit de studentenalmanakken. Geen wonder dat v. Iterson uit liefde voor vader Cats met warme belangstelling in de Konst- en Letterbode, no 33 van 1860, het geschrift aanbeval van Mr. J.H. de Stoppelaar ‘Jacob Cats te Middelburg 1603-1623,’ en bij de terugzending van het ter aankondiging ontvangen exemplaar een Catsiaansch vers voegde, dat in de Letterbode verscheen. Van ander gehalte was zijne ‘Ontboezeming bij het begroeten van den Hoogleeraar W.A. van Hengel door zijne leerlingen en vrienden, op den 14den Juni des jaars 1850’ bij gelegenheid van eene reunie van oud-studenten, die den gevierden leermeester niet konden vergeten. Ik eindig met de vermelding van zijn gedicht, in October 1862 gedrukt, doch evenmin in den handel gebracht, getiteld ‘Bede gericht tot sommige philosophen onzer dagen’ waarvan de bedoeling duidelijk spreekt uit deze regels: Schrijft een eigenschap of hand'ling toch geen zelfbewustheid toe!
Want als gij in uwe schriften `t zelfbewuste leven noemt,
| |
[pagina 108]
| |
De absolute zelfbewustheid of het scheppend denken roemt,
Of eene eeuw'ge denkwet of ook absolute oorzakelijkheid,
Of natuurkracht voorstelt als een God, die schept en licht verspreidt,
Weet dan, dat een tal van lezers, hier en ginds en overal,
Zulk een taal voor onverstaanbaar, ja voor onzin houden zal.
Och! bedenk steeds, wat de stervling, vaak ontmoedigd en bedroefd,
Tot versterking, tot vertroosting toch wel bovenal behoeft.
Waar Uw hart bij ijv'rig pogen, soms versterking noodig heeft,
Daar wendt ge u niet tot de sterkte, maar tot Hem, die sterkte geeft.
Zoo zong, zoo dacht de Christenleeraar, wiens leven en werken ik getracht heb in deze bladzijden te schetsen.
Leiden, Juli 1885. Dr. W.N. du Rieu. |
|