Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1885
(1885)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. Willem Cornelis Mees.‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geeft van hare leden geene lofredenen maar levensberichten. Het oordeel over hunne verdiensten wordt het best aan den nakomeling overgelaten. Wij hebben slechts te zorgen, dat de feiten worden opgeteekend, die bij de bepaling van dat oordeel gekend moeten worden’. Daarom is ‘in het beoordeelen van het karakter, de handelingen en de geschriften van den overledene de meeste beknoptheid en strenge onpartijdigheid aan te bevelen’. Aan deze regelen gebonden heb ik geen bedenking, aan de beleefde uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij, om een levensbericht van wijlen Willem Cornelis Mees te leveren, gehoor te geven. Tegen eene uitvoerige studie van zijn karakter en zijne gaven, zijner waardig, van zijn leven en werken, zijn willen en doen, en tegen een beoordeeling zijner verdiensten als ‘man van wetenschap’ en ‘man van zaken’, vooral tegen eene kritische beschouwing van zijne denkbeelden en leeringen zou ik hebben opgezien. Ik zou trouwens daarbij gevaar loopen van in herhaling te vervallen van wat reeds door anderen elders gezegd is. De heer Mr. J.G. Gleichman heeft ons in Eigen Haard (no. 2 van 1885) het beeld geschonken van zijn karakter als mensch; de heer Mr. N.G. Pier- | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
son heeft hem ons als ‘man van wetenschap’ voorgesteld in de hulde hem gebracht in de vergadering der Letterkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gehouden den 16 Februari 1885, en zijne rede is in het Jaarboek der Akademie voor 1884 opgenomen; in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 26 Maart 1885 v.v. heeft een ongenoemde over Mees als ‘man van zaken’ in het bestuur der Nederlandsche Bank gehandeld. In de Economist, in het Handelsblad, in andere tijdschriften en bladen zijn opstellen ter gedachtenis van Mr. W.C. Mees opgenomen, uitvoeriger of beknopter, allen zijne groote gaven in het licht stellende en eenstemmig in zijnen lof. Men verwachte dan hier, overeenkomstig de bedoelingen der Maatschappij, niet anders dan een eenvoudig verhaal van zijn leven en bedrijf, slechts hier en daar, waar dit onmisbaar scheen, met enkele opmerkingen toegelicht.
Willem Cornelis Mees is geboren te Rotterdam den 6en September 1813. Zijn vader was Mr. R.A. Mees, hoofd van het kassierskantoor R.A. Mees en Zoonen, zijne moeder eene dochter van Mr. Willem Cornelis Ackersdijck, een man, die als landsambtenaar en geleerde een goeden naam heeft achtergelaten, en zuster van Mr. Jan Ackersdijck, Hoogleeraar te Utrecht van 1831 tot 1860. Zijne opleiding genoot hij in het ouderlijk huis, in eenen talrijken kring van broeders en zusters, waarvan hij op één na de oudste was. In zijne jeugd tenger van lichaamsgestel bezocht hij geene lagere school maar ontving het noodige onderwijs door privaatlessen; een korten tijd was hij leerling van het Rotterdamsche Gymnasium. Op 17-jarigen leeftijd werd hij in September 1830 aan de Hoogeschool te Utrecht als student in de medicijnen ingeschreven. Met de Compagnie Vrijwillige Jagers der Hoogeschool trok hij weinige weken later naar de Belgische grenzen uit; maar aan de eigenlijke krijgsbedrijven in Augustus 1831 heeft hij geen | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
deel mogen nemen. Zijne gezondheid was tegen de vermoeienissen van het soldatenleven niet bestand gebleken. De natuurwetenschap had hij lief en deze liefde is hem tot den einde bijgebleven, maar tegen de toekomst eener geneeskundige praktijk zag hij op, en zoo besloot hij in 1832, na de terugkomst aan de Hoogeschool, tot de faculteit der rechtsgeleerdheid over te gaan. Hier was hij leerling van de Brueys, van Goudoever en Holtius; met bijzonderen dank gedenkt hij ook in de voorrede zijner dissertatie aan de jucundissimae de philosophia antiqua et recentiore lectiones privatae’ van van Heusde en Schröder, die hij ‘per plures annos’ mocht bijwonen; maar den overwegenden invloed op de richting en den gang zijner studiën had zijn oom Ackersdijck. Den 22en November 1838 werd Mees tot doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht bevorderd na openlijke verdediging eener Dissertatio Juridica Inauguralis: de vi mutatae monetae in solutionem pecuniae debitae. Dit proefschrift, zonder omhaal van geleerdheid in soberen, bondigen stijl gesteld, gaf blijk van het scherpzinnig oordeel des jeugdigen schrijvers. Het trok de aandacht van buitenlandsche geleerden: Savigny prees het. Na eene zeer beknopte inleiding over het economisch karakter van het geld en zijn rol in het maatschappelijk verkeer, gaf het als Ie hoofdstuk de algemeene rechtsbeginselen betrekkelijk het behandelde vraagstuk, om in hoofdstuk II historisch de vragen te ontwikkelen, die zich in het romeinsche en het oudhollandsche recht op dit stuk hadden voorgedaan, en in hoofdstuk III den zin en de beteekenis te onderzoeken der bepalingen van het nieuwere fransche recht en van de nederlandsche wetboeken, die kort te voren (op 1 October 1838) waren ingevoerd. Karakteristiek is het motto, aan Cicero ontleend, dat hij er voorop stelde: ‘Re intellecta in verborum usu faciles esse debemus. Istiusmodi autem res dicere ornate velle puerile est.’ Aan deze methode | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
is Mees later bij al wat hij schreef getrouw gebleven. Maar aan het opstellen en verdedigen van deze Dissertatie was de bewerking en uitgave van een ander geschrift in de nederlandsche taal voorafgegaan. Dit was de Proeve eener geschiedenis van het Bankwezen in Nederland gedurende den tijd der Republiek, door W.C. Mees, Jur. cand. Zoowel in de voorrede van dit boek als in de praefatio der dissertatie werd rekenschap gegeven van zijne verschijning. De geschiedenis van de beroemde Amsterdamsche Wisselbank en van andere gelijksoortige instellingen te Rotterdam en te Middelburg onder de oude Republiek had den jeugdigen auteur aangetrokken. Wat daarover tot nog toe geschreven was, bleek hem onvolledig en ten deele onjuist. Zijn wensch was geweest, het onderwerp tot stof voor de inaugureele dissertatie te mogen kiezen. Maar de toen nog onverbiddelijke wet, die voor zoodanige dissertatie het gebruik der latijnsche taal eischte, had hem onoverkomelijke bezwaren in den weg gelegd, en hij had dus hiervoor een ander, zij het dan ook verwant, onderwerp moeten nemen. Maar aangemoedigd door de goedkeuring van mannen op wier oordeel hij prijs stelde, inzonderheid van zijnen vader en van den hoogleeraar Ackersdijck, was hij er toe gekomen, de vruchten van zijn historisch onderzoek met alle bescheidenheid aan het publiek aan te bieden. Men mocht het dan evenzeer als een akademisch proefschrift aanmerken. Reden te meer voor de uitgave was, ‘dat juist sedert eenige jaren in ons land veel was gesproken en geschreven over den geldsomloop en bijzonder over banken; dat bestaande inrichtingen beoordeeld, nieuwe ontworpen waren, en dat bij den strijd, hierover ontstaan het niet zelden de voorvaderlijke instellingen waren, op welker voorbeeld men zich beriep’. De jeugdige schrijver voegde er niet bij, maar uit den inhoud van zijn werk kon afdoende blijken, dat zulk beroep niet kon opgaan, omdat het niet op grondige kennis van den aard en de werking dier oude instellingen berustte. | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
De Proeve wordt thans als een standaardwerk gewaardeerd. ‘Van dat werk mag gezegd worden (zoo luidt het oordeel van Mr. N.G. Pierson) hetgeen men naar waarheid kan getuigen van alles wat Mees heeft uitgegeven: niets daarvan is à refaire. Men kan er op voortbouwen: men kan het aanvullen: maar het behoeft nooit te worden overgedaan. Talrijk zijn zijne geschriften niet, en het een is belangrijker dan het ander. Doch niets heeft zijne waarde verloren; alles is degelijk, met zorg bewerkt. Men mag dit reeds verklaren van de Proeve. Na 1838 heeft niemand hetzelfde onderwerp behandeld, want het was niet noodig. Hetgeen Mees gedaan had, was goed gedaan’. Maar indien de jonge auteur in 1838 op eenige openbare goedkeuring van zijn werk (zoo welkom aan jeugdige vernuften, die hun eersteling de wereld inzenden) gehoopt heeft, dan is hij bitter teleurgesteld geworden. Zijn boek ontmoette strenge gisping. Slag op slag verschenen achtereenvolgens recensiën, eerst in het Amsterdamsche HandelsbladGa naar voetnoot1, vervolgens in de Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot2, eindelijk in de GidsGa naar voetnoot3 - die in die dagen begonnen was, meedoogenloos den geesel der kritiek te zwaaien - recensiën, alle naamloos, maar alle even ongunstig. Dezen troost had althans de schrijver, dat zijn werk niet doodgezwegen werd. Maar dit was ook de eenige. Na eenige vriendelijke loftuitingen over naarstig onderzoek, vlijtige studie en goeden stijl, wordt den schrijver eene scherpe berisping toegediend over den inhoud en de strekking van zijn werk. In zijne theorie over de Banken, Bankgeld en Crediet (zoo werd er gezegd) is niet één enkel helder en zuiver beginsel te ontdekken; er heerscht in het boek eene schromelijke verwarring van denkbeelden; de schrijver is zijn onderwerp niet meester | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
en tast en struikelt rond in den blinde; hij is het spoor bijster; zijne redeneeringen zijn omslachtig en onjuist en in strijd met de wetenschap; ja, hij bezigt uitdrukkingen, die verraden, dat de eerste beginselen der wetenschap hem onbekend zijn; hij laadt den schijn op zich van groote aanmatiging. ‘Zijn boek (dus luidt het eindoordeel in de Gids) heeft getoond, dat men vele buitenlandsche schrijvers doorgelezen en daarenboven nog akademische lessen kan gehoord hebben, zonder daardoor nog in staat te zijn, om met eigen oordeel zelf op den bodem der zaak door te dringen’. En in de Konst- en Letterbode is het besluit, ‘dat, wanneer men dit werk tot maatstaf neemt, waarmede wij de kennis en het oordeel zijner hooggeleerde leermeesters mogen afmeten, het bedroevend is te zien, welke theorieën uit de school der Utrechtsche faculteit voortkomen.’ Vanwaar deze eenstemmig vinnige bestrijding? Het valt ons thans niet moeielijk, op deze vraag het antwoord te geven. Daartoe is het voldoende, de herinnering op te halen aan eene lang verledene en thans zeker bijna vergeten episode uit onze letterkundige en handelspolitische geschiedenis van die dagen, die toen tot veel en heftig geschrijf en zelfs tot spotprenten aanleiding gaf. In 1832 waren bij den boekhandelaar Johs. Guykens zonder naam des auteurs twee vlugschriften uitgegeven: Bedenkingen over het crediet en Gedachten over den handel, die blijkbaar uit ééne pen gevloeid waren. In deze geschriften werd eene geheel nieuwe, althans eigenaardige theorie van het crediet verkondigd, in verband met staatsschuld, papiergeld, credietpapier en bankwezen. De slotsom was, de voortreffelijkheid van eene circulatie in credietpapier boven die in specie aan te toonen. Spoedig bleek het, dat deze boekjes slechts voorloopers en wegbereiders waren van plannen tot oprichting eener nieuwe, grootsche credietinstelling, aanvankelijk giro- en wisselbank later handelsbank genoemd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
Deze plannen werden eerst in (1835 en '36) in beperkten kring vertrouwelijk medegedeeld, later in (1837 en '38) na velerlei omwerking, aan het groote publiek ten beste gegeven. Bij deze latere voordracht hadden zich als ontwerpers bekend gemaakt de heeren J.J.A. Santhagens, assuradeur te Amsterdam, Prof. J. Bake (zijn schoonbroeder) te Leiden, Mr. P.A. Brugmans, advocaat te Amsterdam en lid van de Permanente Commissie van het Amortisatie-Syndicaat. De nieuwe Handelsbank zou, op het voorbeeld der oude Amsterdamsche Wisselbank, maar met uitbreiding van haren werkkring, bestemd zijn, in depôt te nemen 1o courante specie, 2o andere handelsartikelen, voor die ingebrachte waarden de inbrengers in hare boeken in bankgeld crediteeren en hun daarvoor speciebilletten en renversalen uitreiken, die ter beurze verhandelbaar zouden zijn en aan toonder het recht zouden geven, de ingebrachte goederen terug te vorderen. De Bank zou voor hare bemoeiingen eene geringe provisie ontvangen. De nuttige werking dezer Bank zou hierin bestaan, dat de koopman steeds voorschot op zijne onverkochte koopwaren kon ontvangen, dat de omzet der handelsgoederen door de overdracht der renversalen gemakkelijk zou worden gemaakt, en dat in den vorm van speciebiljetten en renversalen een geriefelijk credietpapier in omloop zou worden gebracht. Volgens de denkbeelden van den schrijver der Bedenkingen over het crediet zou in den werkkring der Bank ook kunnen worden opgenomen eene overneming van de staatsschuld om deze geleidelijk te amortiseeren. In de statuten der ontworpen Bank werd hiervan echter niet gewaagd. Ik moet mij hier tot deze ruwe schets van het groote project bepalen en mij van beoordeeling onthouden. Gelijk reeds gezegd is, het maakte veel geruchts en lokte openbare beoordeeling in verschillenden zin uit. Krachtige bestrijding ondervond het o.a. van den Amsterdamschen advocaat Mr. F.A. van Hall. Over 't algemeen was het oordeel over | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
deze nieuwigheid niet gunstig; iets, wel is waar, dat op zichzelf niet veel bewijst. Ook de oprichting der Nederlandsche Bank was in 1814 met weinig ingenomenheid begroet. Nu had ook Mees in zijne Proeve, inzonderheid in § 2 van het IVe hoofdstuk (blz. 163-185) - vermoedelijk op aansporing van Ackersdijck, - een onderzoek ingesteld naar de vraag, in hoeverre eene navolging der inrichting van de oude Amsterdamsche Wisselbank met uitbreiding van haren werkkring wenschelijk zou wezen, en zijn oordeel was ongunstig uitgevallen. Met groote bescheidenheid en volkokomen objectiviteit had hij, zonder iemand te noemen of op de voorgedragen plannen te doelen of zelfs de uitgegeven geschriften aan te halen, de zaak van een zuiver wetenschappelijk standpunt behandeld, als ware de geheele kwestie voor hem niet meer dan eene hypothese. Wel eene bewonderenswaardige zelfbeheersching in een jong man. Maar deze ingetogenheid mocht hem niet voor den toorn der oprichters van de Handelsbank vrijwaren. Of laat ik zeggen, van één der oprichters. Want het staat nu vast, dat al de drie recensiën, in het Handelsblad, in de Konst- en Letterbode, in de Gids, het werk geweest zijn van Professor Bake. Deze geleerde, een man van groote gaven, van onvergelijkelijke kennis der klassieke oudheid en harer letterkunde, een man van geest en smaak en fijne beschaving, zacht en beminnelijk in den omgang, had het zwak, dat menigwerf bij groote vernuften wordt waargenomen, van te liefhebberen op ander terrein dan dat waarop hij onbetwist meester was, en de ijdelheid van te wanen, dat hij op dit vreemde terrein iets groots en nieuws kon scheppen, terwijl hij op het gebied der wetenschap, in welke hij werkelijk schitterde, van zijn meesterschap nauwelijks bewust scheen. Het kalme, streng logische betoog van den Utrechtschen student viel hem zwaar te verteren, en hij gevoelde, dat hierdoor aan zijn stelsel meer afbreuk gedaan werd dan door de opzettelijke bestrijding van anderen. Inde irae! | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
Mees heeft zich door deze onverdiende aanvallen ongetwijfeld zeer gegriefd gevoeld. Hij was jong, fijngevoelend en van een prikkelbaar zenuwgestel. Zoo ver mij gebleken is, heeft hij zich echter nooit daartegen verdedigd, noch rechtstreeks in een daartoe bestemd verweerschrift noch zijdelings in andere geschriftenGa naar voetnoot1. Ook herinner ik mij niet, dat hij ooit in onze vertrouwelijke gesprekken het onderwerp heeft aangeroerd. - Maar uit den blaam, dien de schrijver der recensiën onvoorzichtig ook geworpen had op de Utrechtsche Hoogeschool en hare leeraren, nam Ackersdijck aanleiding, dezen streng terecht te wijzen en de ijdelheid zijner plannen in het licht te stellen, in eene brochure getiteld: Iets over het ontwerp eener zoogenaamde giro- of handelsbank: bij gelegenheid der recensiēn van het werk van den Heer W.C. Mees, Proeve enz. (Te Rotterdam, bij Messchert 1839)Ga naar voetnoot2. Hierop is wederom geantwoord in eenen: Brief van den Recensent van het werk van den Heer Mees over het Bankwezen aan den Hoogleeraar Ackersdijck ter | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
gelegenheid van zijn Hooggeleerdes Iets over ..... enz. in de Konst- en Letterbode van 3, 10 en 17 Mei 1839. Het is mij niet gebleken, of deze strijd nog is voortgezet. Zooveel is zeker, dat men na 1838 van het ontwerp der Handelsbank niet verder vernomen heeft.
Zoo trad de jeugdige geleerde het praktische leven in, met meer geruchts dan hij verwacht had en dan hem waarschijnlijk lief was. Hij vestigde zich als advocaat te Rotterdam en verkreeg allengs eene vrij belangrijke praktijk, vooral in handelszaken. Maar hij bleef zich bij voorkeur aan zijne economische studiën wijden. Daarom was hem gewis ook voornamelijk de benoeming tot Secretaris der Rotterdamsche Kamer van Koophandel welgevallig, die hij den 4 Februari 1843 verkreeg. Kort daarnaGa naar voetnoot1 trad hij in het huwelijk met mejuffrouw Jacoba Claudina Van den Ham. In September 1845 belastte hij zich met het onderwijs in Handelswetenschappen aan het Gymnasium. De behoefte om den kring van het onderricht aan toekomstige staatsburgers te verruimen, had zich te Rotterdam evenals in de hoofdstad doen gelden. Te Amsterdam had daaraan de wakkere Sarphati den eersten stoot gegeven. Maar de poging om op deze wijze een soort van hooger onderwijs te scheppen voor beschaafde jongelieden, die niet voor de universiteit bestemd waren, faalde. Men moest zijnen weg nog zoeken, en zoowel de gekozen methode als de beschikbare middelen en krachten schoten te kort. Het was, meen ik, ook omstreeks dezen tijd, dat men in sommige steden de Gymnasiën of Latijnsche scholen in twee klassen splitste, de eene bestemd voor de opleiding in klassieke wetenschap, de andere voor de kennis der moderne beschaving. Het waren de eerste nog ruwe en vormlooze beginselen van de invoering van een zoogenaamd middelbaar onderwijs, dat eerst door de wet van 1863 zijne afgebakende plaats kreeg in ons stelsel van opvoeding. | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
In den winter van 1848 op '49 gaf Mees een cursus van staathuishoudkunde voor volwassenen. Maar intusschen was hij ook nog op andere wijze der wetenschap dienstbaar geweest. In 1844 verscheen zijn boek: De werkinrigtingen voor armen uit een staathuishoudkundig oogpunt beschouwd. Wat de naaste aanleiding tot de uitgave van dit werk was, wordt niet in de voorrede medegedeeld; alleen wordt daar gezegd, dat de auteur oorspronkelijk slechts het schrijven van een tijdschriftartikel ten oogmerk gehad had, maar dat de rijkdom van het onderwerp het tijdschriftartikel tot een boekdeel had doen uitdijen. Ook van elders is mij zulke aanleiding niet gebleken. Vermoedelijk moet zij gezocht worden in den jammerlijken financiëelen toestand der Maatschappij van Weldadigheid, die lang geheim gehouden maar toenmaals aan het licht gekomen was en waarover veel gesproken en geschreven werdGa naar voetnoot1. Met deze actuëele kwestie liet Mees zich echter niet in. Hij behandelde zijn onderwerp van het zuiver wetenschappelijk standpunt en verwees bij voorkeur, wat de praktische uitkomsten betrof, naar de ervaringen uit vroegere dagen, vooral uit onze eigene geschiedenis van het laatst der vorige en het begin dezer eeuw, die hij met groote zorg uit allerlei schaars bekende bronnen bijeengegaard had. Het werk was in twee hoofddeelen gesplitst. In het eerste werden de bezwaren aan werkinrichtingen voor armen verbonden voorgedragen, en hierop is inzonderheid toepasselijk wat hij in de voorrede schreef: ‘Ik heb slechts getracht de voornaamste slotsommen te verklaren en toe te passen, tot welke de ervarenste staathuishoudkundigen gekomen zijn door eene oordeelkundige beschouwing en vergelijking van hetgeen de ondervinding | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
van eeuwen in alle landen heeft doen kennen.’ In het andere deel werd de vraag behandeld: ‘In hoever kunnen werk-inrigtingen voor armen, niettegenstaande de aan dezelve verbonden bezwaren, nuttig zijn?’ De aanmerking is gemaakt, dat de strenge leer der wetenschap, in het eerste deel voorgedragen, in het tweede wel wat terugdeinst voor de onontwijkbare eischen eener zich opdringende praktische noodzakelijkheid, of, zooals Mr. D.A. Portielje zich uitdrukte in eene overigens zeer waardeerende recensie in de GidsGa naar voetnoot1: ‘Mogen wij ons gevoelen zeggen, dan gelooven wij, dat de schrijver in het tweede gedeelte meer de werkelijkheid op het oog gehad, en in het eerste het ontwerp te veel in abstracto beschouwd heeft.’ In gelijken zin uitte zich een ongenoemd recensent in de Tijdgenoot (IV, blz. 587), die in 't bijzonder bezwaar had tegen de gevolgtrekkingen welke Mees in het theoretische deel aan de bevolkingsleer van Malthus ontleend had. - In den grond der zaak was echter tegen de theorie, door Mees in beginsel vooropgesteld, niet veel in te brengen. Dat hij zelf daarvan overtuigd bleef, bleek, toen hij in de rede, waarmede hij vele jaren later, in 1858, als voorzitter de algemeene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen inleidde, tegen al te hoog gespannen verwachtingen van de weldadige werking van philanthropische instellingen waarschuwde. Voor het overige zijn er van de werkzaamheid van Mees in dit tijdperk van zijn leven weinig sporen achtergebleven. Wel vinden wij in de Jaargangen 1845 en 1846 van het Algemeen Letterlievend Maandschrift, - waarbij Mees (met een aantal andere jonge geleerden en vernuften, wien de Gids waarschijnlijk te bar was), als medearbeider was opgetreden nadat in het begin van 1845 de Redactie van dit Tijdschrift in handen was gekomen van de Heeren Mr. J.I.D. Nepveu en Mr. C.L. Schuller te Utrecht, - | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
een drietal ‘boekbeoordeelingen’ van zijne hand over onlangs uitgekomen geschriften betreffende onzen handel en onze handelspolitiekGa naar voetnoot1. Maar tot deze, zeker degelijke en zakelijke, maar toch beknopte en zeer bescheidene aankondigingen bepaalt zich, zoover bekend is, wat hij in dien tijd voor de pers geleverd heeftGa naar voetnoot2. Dit is opmerkelijk en heeft iets bevreemdends. De tien jaren van 1840 tot 1850 zijn de belangrijkste van onze politieke en letterkundige geschiedenis in den nieuweren tijd. Wat opgewekt leven, wat beweging op elk gebied! Wat groote vraagstukken, die zich opdeden en hunne oplossing eischten en verkregen! Grondwetsherziening, herstel der financiën, regeling der staatsschuld, munthervorming, afschaffing der graanwet van 1835 onder den druk van den hougersnood in 1846 en 1847, inwijding eener liberale handels-, scheepvaarts- en nijverheids-politiek, en wat niet al meer! Daarnaast de groote beweging in de hervormde kerk, sedert lang gistende maar tot een formeelen, openbaren, onverzoenlijken strijd uitgebroken door den oorlogskreet van het in 1842 verschenen Adres aan de Synode der Nederlandsche Kerk van de zeven Haagsche Heeren; de niet minder heftige strijd over het onderwijs, uitgelokt door het Koninklijk Besluit van 2 Januari 1842. En in de wetenschap en letteren, het doorbreken van nieuwe richtingen bij de beoefening van geschiedenis en taalkunde, de strijd eener onbarmhartige kritiek tegen den ouden slentergang, de aspiratiën van het Jonge Holland naar hoogere idealen in de kunst, in de poëzie, in het proza. Tot dit roerige Jonge Holland te be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
hooren lag zeker noch in den aanleg noch in de richting van Mees. Maar toch, ook hij was jong, frisch en krachtig van geest, kundig en begaafd en bekwaam om de pen te voeren, en ook op het terrein der politische en economische vraagstukken waren het de jongeren, zijne gelijken in leeftijd, die met woord en schrift naar hervorming streefden en dreven; ook met hen deed Mees niet mede. Dat hij geene bijdragen aan de Gids aanbood, laat zich verklaren. In deze dagen kon nog zijne genegenheid voor dat tijdschrift niet groot zijn, al was hij ook vergevensgezind, al werd hij ook later met de meeste der redacteuren persoonlijk bevriend. Maar ook de bezadigde, in 1841 opgerichte en tot 1845 voortgezette Tijdgenoot, ook het in dat zelfde jaar opgerichte nieuwe Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek van Sloet tot Oldhuis, waarin de discipelen van Ackersdijck, met den meester zelven, veel schreven, bevat uit dezen tijdkring (later wel) geene bijdrage van zijne hand. Ging dan die gansche intellectuëele beweging aan hem voorbij en bepaalde hij zich in Rotterdamschen geest (men heeft dit vroeger der Maasstad wel eens nagegeven) tot de praktische zijde van het leven? Waren het de zorgen voor het bloeiend en aangroeiend gezin, de beslommeringen der praktijk, de nauwgezette voorbereiding voor zijnen cursus aan het gymnasium, de waarneming van tal van commissiën, de secretariaten van nuttige en andere inrichtingen en vereenigingen, die aan jongelieden van goeden wille ten deel vallen, de trouwe behartiging zijner taak als Secretaris van de Kamer van Koophandel, die zijn tijd en werkkracht geheel innamen? Wij vragen, maar vinden op onze vragen geen antwoord. Toch ja, ten deele. De heer Pierson, die het voorrecht gehad heeft, de archieven der Rotterdamsche Kamer van Koophandel te raadplegen, kon in zijn akademisch levensberichtGa naar voetnoot1 getuigen van de ijverige en vruchtbare werkzaamheid van den jeugdigen Secretaris, die, ‘in naam slechts | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
uitvoerder van de besluiten der Kamer, al spoedig inderdaad haar adviseur, neen haar leidsman werd’, en gewagen van de meesterlijke memoriën over handelspolitiek van zijne hand, welke vanwege de Kamer herhaaldelijk der Regeering werden aangeboden. Zoo hij dan al niet openlijk op den voorgrond trad in den grooten strijd van die dagen, hij nam er toch zijn deel in: maar hij deed het op zijne wijze.
In 1849 kwam er een groote en beslissende keer in den levensloop van Mr. W.C. Mees. Hij werd bij Koninklijk Besluit van 5 April benoemd tot Secretaris der Nederlandsche Bank ter vervanging van den Heer Hendrik Croockewit, die den 24 Maart Directeur geworden was. Dat deze benoeming hem welkom was, mogen wij aannemen. Afgescheiden nog van het aantrekkelijke, dat deze werkkring in meer dan één opzicht voor hem hebben moest, mocht hij er ook eene erkenning van zijne verdiensten in zien. Evenwel had zij ook hare schaduwzijden. Hij moest zijne geliefde vaderstad vaarwel zeggen en de kringen van verwanten en vrienden waarin hij tehuis was, om te verhuizen naar de hoofdstad, waar hij zich aanvankelijk vreemdeling zoude gevoelen. Daar kwam iets anders bij: hij mocht zich nauwelijks vleien, eene hartelijke ontvangst te genieten in den nieuwen kring, in welken hij verplaatst werd, en in allen gevalle zou de nieuwe werkkring hem veel moeite en bezwaar bereiden. De benoeming was, overeenkomstig de bepalingen van het Octrooi der Nederlandsche Bank van 1838, die toen nog van kracht warenGa naar voetnoot1, proprio motu gedaan door de hooge Regeering buiten voordracht van het bestuur der Bank. Zij geschiedde op voordracht van den toenmaligen Minister van financiën (sedert 21 november 1848), Mr. P.P. van Bosse, die Mees uit zijne geschriften en uit zijne rapporten als Secretaris der Kamer van Koophandel had | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
leeren kennen en waardeeren. Maar wie zich de verhoudingen van die dagen herinnert, den naijver, die er tusschen de twee groote koopsteden bestond, en den geest, die toen te Amsterdam in de handelswereld heerschte, heeft eenigen grond te vermoeden, dat de aanstelling van den betrekkelijk nog jeugdigen Rotterdamschen advocaat den Amsterdamschen heeren niet bijzonder welgevallig was. De heer Pierson mocht er dan ook van zeggenGa naar voetnoot1: ‘De eerste jaren van zijn verblijf aan de Bank, als men de overlevering mag gelooven, zijn stellig jaren van strijd geweest’. - Wel is waar, de Directie, door den minister geraadpleegd, had met hem ingestemd, dat Mees boven alle andere candidaten, die zich hadden voorgedaan, de voorkeur verdiende; en zoo misschien enkelen harer leden liever eene andere keuze hadden gezien, de benoemde wist spoedig door zijne degelijkheid en bescheidenheid de persoonlijke genegenheid ook van dezen te veroveren. Doch er bleef voor hem, wat meer zeide, een breed verschil van inzichten te overwinnen, en hieruit ontstond die strijd, die niet dan met veel geduld en volhardend beleid uit te maken zou zijn. Overmaat van voorzichtigheid had sedert lang de Directeuren er aan gewend, de toch al uiterst beperkende voorschriften van het Octrooi van 1838 in bekrompen zin toe te passen, al wat gewaagd kon schijnen in de verrichtingen der Bank te vermijden, en den last tot geheimhouding ‘omtrent alle zaken de Bank of particuliere ingezetenen betreffende’, door art. 47 opgelegd, zóó op te vatten, dat ook de geringste schijn van licht over den aard en den omvang van haar bedrijf niet tot het publiek mocht doordringen. Het eenige, wat bekend gemaakt werd, omdat men het niet verbergen kon, was het bedrag der winstuitkeering per aandeel na afloop van een boekjaar. Onder den invloed van dezen geest van beperking en zelfbeperking waren dan ook de verrichtingen der Bank bijkans tot stilstand gebracht; het door de aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
deelhouders bijeengebrachte kapitaal kon niet eens gebruikt worden, en jaren achtereen konden de uitdeelingen niet meer dan 3 of 3 ½ pCt. bedragen. Mees ijverde voor verruiming van den werkkring der Bank en openbaarheid van de handelingen eener instelling, die zoo grooten invloed op de algemeene belangen kon uitoefenen. Maar de Secretaris was destijds geen lid der Directie; hij was ‘aan dit college toegevoegd’ (art. 28) en moest in de eerste plaats elken zweem van aanmatiging vermijden, zoo dikwijls hij het waagde zijne nieuwe denkbeelden uit te spreken. Doch allengs vonden deze denkbeelden ingang; enkele leden der Directie schaarden zich aan zijne zijde; eindelijk won hij het pleit. Den 2en Juni 1852 verscheen in het Staatsblad een Koninklijk Besluit, waarbij, ‘op verzoek van President, Directeuren en Commissarissen der Bank,’ wijzigingen in het octrooi van 1838 werden gebracht, die haren werkkring verruimden en gedeeltelijke openbaarmaking van hare verrichtingen vergunden. En in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje in het najaar van 1852 uitgegeven mocht de Secretaris, met welwillende vergunning van Directie en Commissarissen ook eene tabel doen opnemen, welke een overzicht geeft over den loop der Bankzaken sedert den tijd harer oprichting in 1814. ‘Ten slotte (om nog eens de woorden van den heer Pierson aan te halen) is te Amsterdam hetzelfde geschied als te Rotterdam. De adviseur werd gids, de dienaar aanvoerder.’
Terwijl alzoo deze eerste jaren van zijn werkkring te Amsterdam hem moeiten en bezwaren en niet zelden teleurstelling opleverden, ging Mees tegelijkertijd onder huiselijk leed gebukt. De gezondheidstoestand zijner lieve vrouw, die van jongsaf zwak van gestel was geweest, baarde hem meer en meer zorg. Het jaar 1852 bracht hoop op beterschap. Maar in het volgende jaar openbaarde zich de onverbiddelijke tering, en na lange kwijning bezweek zij den | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
5en December 1853. Voortaan zou hij voor zijne vier kinderen (twee zonen en twee dochters),Ga naar voetnoot1 vader en moeder beide zijn.
Intusschen had Mees in de maatschappelijke en gezellige kringen der hoofdstad zijne plaats gevonden. Zijne betrekking, die hem van zelf met vele aanzienlijke en wetenschappelijke mannen in aanraking bracht, opende hem daartoe den weg; zijne persoonlijke eigenschappen deden hem overal welkom zijn. Degelijk en bescheiden, zich zelf niet op den voorgrond dringende, welwillend en toegefelijk jegens anderen, ofschoon oprecht en beslist zijn oordeel uitsprekende waar dit te pas kwam, rijk in kennis en met een onvergelijkelijke gave van mededeelen, liberaal gezind en ijverig waar het gold iets goeds te helpen tot stand brengen, daarbij gezellig in den omgang en geestig in den vriendschappelijken kout, moest hij wel vele vrienden winnen, moest zijne voorlichting en medewerking begeerd worden. Wat hij in stilte welgedaan heeft door wijzen raad en kloeke daad, zal nooit openbaar worden. Maar merkwaardig is, wat zijne openbare werkzaamheid betreft, zijne volijverige en getrouwe deelneming aan de behartiging der belangen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Reeds in 1854 werd hij lid van haar Hoofdbestuur en hij is dit tot 1877 gebleven, met die korte tusschenpoozen alleen, welke de wet voorschreef. De Algemeene Vergadering van 1858 werd door hem als Voorzitter geleid. Herhaaldelijk nam hij als penningmeester de zorg voor hare geldmiddelen op zich. Aan tal van Commissiën tot voorlichting over belangrijke vraagstukken, bepaaldelijk over volksonderwijs en over spaarbanken, nam hij deel. De onderstelling is niet gewaagd, | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
dat zijne adviezen in deze commissiën grooten invloed hadden; hoewel niet aangewezen kan worden, dat hij de steller is geweest van een of ander der uitgebrachte Rapporten, waaronder zijn naam gelezen wordt, meen ik toch wel te doen, deze Rapporten aan de lijst zijner werken toe te voegen.Ga naar voetnoot1
En intusschen vermeide Mees zich in zijne studiën. De richting van deze studiën was nu van zelf aangewezen. Hij had zijne levensbestemming gevonden en het was hem een lust, op dat terrein der wetenschap werkzaam te zijn, waarop hij als student reeds de eerste schreden gezet had. Credieten bank-wezen, geld- en munt-wezen, het waren de zaken, waarin hij dagelijks zijne verworvene kennis in het praktische leven nuttig kon aanwenden; zij bleven voor hem de voorwerpen van voortgezet onderzoek. Vruchten van dat onderzoek verschenen van tijd tot tijd in het licht. Ook daarbij gold het voor hem het meest, de wetenschap aan de praktijk dienstbaar te maken. Over de groote vraagstukken van den dag verspreidde hij licht, en altijd stelde hij voorop, dat de oplossing van die vraagstukken der praktijk naar den norm van zuivere beginselen moest worden beproefd. Van zijn openbaar gemaakten arbeid hebben wij hier in de eerste plaats te vermelden zijn in 1851 uitgegegeven | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
geschrift: Het muntwezen van Nederlandsch Indië, eene lijvige brochure, waarin hij de destijds al meer en meer dringende vraag naar het middel tot herstel van het ontredderde muntwezen in Oost-Indië behandelde, evenzeer uitmuntende door het grondig onderzoek van de oorzaken van den ellendigen staat van zaken die verholpen moest worden, als door een oordeelkundige aanwijziging van het middel tot herstel. De slotsom van zijn betoog was: de invoering van het Nederlandsche muntstelsel in Indië met den Nederlandschen gulden tot rekeningsmunt en, als maatregel van overgang, in overeenstemming met den toenmaligen feitelijken toestand, herleiding van den Indischen recepisgulden tot den Nederlandschen zilvergulden in de reden van 10 tot 9 (zie blz. 94 der Brochure). Het duurde nog ongeveer drie jaren vóór de regeling van het muntwezen van Nederlandsch Indië tot stand kwam. De Wet van 1 Mei 1854 Stbl. no 75, waarbij dit geschiedde, verwezenlijkte de denkbeelden van Mees wat betreft de eenheid van muntstelsel tusschen Nederland en Nederlandsch Indië, maar week van zijn voorstellen af in dezen zin, dat zij den recepisgulden a pari tegen den zilvergulden verwisselbaar stelde. In 1851 en volgende jaren werden er te Amsterdam in het gebouw Felix Meritis, door de zorg van het bestuur der Afdeeling Koophandel van dat Genootschap, gezellige avondbijeenkomsten gehouden tot behandeling van wetenschappelijke onderwerpen. Geleerden, in de hoofdstad zelve gevestigd of van buiten genoodigd, hielden vrije voordrachten over staathuishoudkunde, handelsrecht, koloniale politiek, geschiedenis, en zoo meer. Op de voordracht volgde dan gewoonlijk een ‘gemeenzaam onderhoud’ naar aanleiding van of in verband met het gesprokene. Na afloop van het winterseizoen werd een verslag van het verhandelde openbaar gemaakt. Van deze bijeenkomsten was Mees een getrouw bezoeker, althans in den winter 1852/53, en hij nam ijverig deel aan de bespreking van allerlei vraagpunten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
Zelf hield hij op 27 Januari, 3 en 10 Februari 1853 drie voordrachten: Over de gevolgen van eene vermeerderde voortbrenging der edele metalen. Het onderwerp was eene kwestie van den dag ten gevolge van de sterke goudproductie sedert 1848 in Californië en Australië en in verband met de vrees bij velen bestaande, dat hieruit ernstige stoornissen in den geregelden gang van het handelsverkeer zouden voortspruiten. De strekking van zijn vertoog is geruststellend. De bedenkelijke verschijnselen, die men meent te ontwaren, zullen voorbijgaande zijn. Er zal altijd eene innige solidariteit tusschen goud en zilver bestaan, zoolang beide metalen nevens elkander de rol van geld vervullen. De daling in de waarde van het goud ten gevolge van de ongemeen groote productie zal eenerzijds ook de waarde van het zilver doen dalen, maar anderzijds zal het zilver de waarde van het goud helpen ophouden: en tegenover de ontzaglijke massa van beide metalen die er in de wereld voorhanden is kan eene nieuwe, zelfs sterke voortbrenging nog niet veel invloed uitoefenen als zij niet zeer lang aanhoudt. Nu is te voorzien, dat thans wederom gebeuren zal, wat vroeger steeds gebeurd is, dat de nieuw-ontdekte goudvelden spoedig uitgeput zullen zijn. Voor landen, die den dubbelen standaard hebben, is deze tijdelijke verstoring het nadeeligst. Daarom mogen wij ons verheugen, den enkelen zilveren standaard te hebben aangenomen. Aan dit zelfde brandende vraagstuk van den invloed der groote goudproductie bleef Mees zijne bijzondere aandacht wijden, en de enkele opstellen, die in de eerste jaren na 1853 van zijne hand het licht zagen, hadden daartoe betrekking. Zij waren; Eenige opmerkingen over de gevolgen der vermeerderde voortbrenging van goud, opgenomen in het Staatkundig en staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1855, en de beantwoording der vraag: Hebben wij wel gedaan, met het zilver tot éénigen muntstandaard aan te nemen? in het Tijdschrift voor Staat- | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
huishoudkunde en Statistiek, jaargang 1857. (XIVe deel, 5e stuk). Beide artikelen waren bestemd, om dwaalbegrippen te bestrijden, die hier te lande op dit stuk verspreid werden, en de vrees weg te nemen, die daardoor bij velen was opgewekt, dat het behoud van den zilveren standaard op den duur voor ons schadelijk zou blijken. Het eerste is gericht tegen de meening, dat niet het goud in waarde gedaald, maar wel het zilver in waarde gerezen zou zijn. Mees toont aan, dat beide metalen aan waarde verloren hebben, maar het goud 3 a 4 % meer dan het zilver. Doch merkwaardig is hier vooral de laatste bladzijde, waar een blik in de toekomst geslagen wordt. Volgens Mees hangt die toekomst voornamelijk af van hetgeen de staten onder den indruk der gebeurtenissen doen zullen. Mocht het gebeuren, dat die staten, welke thans beide metalen als standaardgeld gebruiken, daartoe alléén het goud kozen, dan zou de gesteldheid der landen, die het zilver gekozen hebben, ongunstig worden. Hij vleit zich echter, dat zoo iets niet licht gebeuren zal: ‘Nederland behoeft dan ook nog niet te vreezen, met zijn zilveren ruilmiddel schier alleen gelaten te worden. Het waarschijnlijkst is, dat de keus verschillend zijn zal en dat onderscheidene staten nog pogingen zullen blijven aanwenden om zich aan de hersenschim van een dubbelen standaard vast te hechten’. Het andere opstel (gedagteekend 13 Januari 1857) bestrijdt evenzoo de dwaling, dat het zilver schaarsch en duur zou worden, maar dient inzonderheid om de ongegrondheid aan te toonen van twee bezwaren die men aan deze bewering vastknoopte, t.w. eerstelijk, dat de aanhoudende uitvoeren van zilver naar Oost-Azie, die zich in de laatste jaren hadden voorgedaan, eindelijk wel eens konden veroorzaken, dat wij te eeniger tijd schier geheel van ruilmiddel beroofd zouden worden; ten andere, dat de ongunstige wisselkoers op de goudlanden N.-Amerika en Engeland (de wissel op Engeland stond toen op ƒ 11.65) ons aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
groote verliezen zou blootstellen. Mees toont op wetenschappelijke gronden aan, dat eene uitputting van onzen zilvervoorraad geenszins te duchten is, en hij stelt in het licht, dat die schijnbaar lage wisselkoers volkomen in overeenstemming is met de onderlinge waarde-verhouding tusschen de twee metalen, maar dat die zelfde waarde-verhouding zich ook onmisbaar moet laten gelden bij de berekening der prijzen, tegen welke wij onze handelsartikelen aan onze afnemers in de goudlanden verkoopen, zoodat wat schijnbaar op den wissel verloren wordt in deze prijzen wordt teruggewonnen. ‘Als slotsom kunnen wij dus stellen (zoo besluit hij dit helder betoog) dat het verlaagde standpunt, dat in den gemiddelden wisselkoers op sommige landen ontstaan is, den handel onverschillig is, en dat, hoezeer de meerdere veranderlijkheid van koers, die in de laatste jaren heeft plaats gehad, werkelijk als ongunstig aan te merken zij, die bijzonderheid niet als een grief tegen ons muntstelsel kan ingebracht worden, omdat zij een gevolg is van buitengewone en ongelijke waardeverandering der edele metalen, welke geheel buiten het bereik van onzen wetgever ligt; dat wij voor het tegenwoordige alleszins reden hebben om tevreden te zijn met onzen enkelen zilveren muntstandaard, en dat, hoezeer het altijd mogelijk blijft, dat veranderde omstandigheden later wederom een nieuwe muntregeling wenschelijk maken, die gevaren, welke velen zich thans uit het gemis van gouden munt voorspiegelen, inderdaad hersenschimmig zijn.’ Voorts verscheen nog in de Economist van 1860 (blz. 373 vv.) eene beknopte bijdrage van Mees,Ga naar voetnoot1 over een onderwerp in betrekking staande tot ons muntstelsel, doch van geheel bijzonderen aard, namelijk, over de maatregelen der rege- | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
ring tegen den omloop van vreemde munt. Men herinnert zich dat destijds, al sedert vele jaren, onze circulatie bedorven werd door eene overstrooming van Belgische centimesen twee-centimes-stukken, over de zuidelijke grenzen des lands ingevoerd, en meer plaatselijk, van duitsche pasmunt die voornamelijk in Twente in omloop gebracht werd. Vruchteloos had de regeering sinds lang allerlei middelen beproefd om dat tweeledig kwaad te keeren. In 1855 had zij eene Commissie van onderzoek ingesteld (waarvan ook Mees lid was) ‘om op te sporen en te overwegen de oorzaken, den invloed en de middelen tot bedwang van de toenemende circulatie van vreemde muntspeciën hier te lande, en om Ons, onder mededeeling van de uitkomsten van haar onderzoek, de maatregelen voor te stellen, welke zij in het algemeen belang raadzaam zal oordeelen’. De Commissie had in Mei 1856 een uitgebreid en doorwrocht rapport uitgebracht maar was niet tot het vinden van afdoende maatregelen kunnen komen. En het kwaad bleef voortwoekeren. Omstreeks 1860 was men er nu toe overgegaan, aan de Twentsche fabriekanten de verplichting op te leggen om hunne werklieden in Nederlandsche munt te betalen, wilden zij op den duur begunstigd worden met de gouvernementsbestellingen ten behoeve der koloniën, die hun door tusschenkomst der Nederlandsche Handelmaatschappij werden toebedeeld. Tegen dezen ‘arbitrairen’ maatregel kwam veel verzet, en in dagbladen en vlugschriften werd zelfs ‘uit naam van de wetenschap der staathuiskoudkunde’ daartegen geprotesteerd. Op dit protest nu diende de schrijver in de Economist van antwoord, met het betoog, dat eene goede staathuishoudkunde in de eerste plaats voor een welgeordend muntwezen te zorgen heeft en daarop geen inbreuken mag dulden en dat het welbegrepen belang van Twente's ingezetenen zelven de wering der vreemde muntspeciën vorderde. - Deze gebeurtenissen liggen nu verre achter ons en wij behoeven ons daarmede niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
verder in te laten. Genoeg zij het te vermelden, dat de Twentsche fabriekanten zelven allengs tot beter inzicht zijn gekomen en van het gebruik der vreemde speciën afstand hebben gedaan. Wellicht heeft de voorlichting van den schrijver in de Economist daartoe medegewerkt.
Met den aanvang van het jaar 1863 opent zich andermaal eene nieuwe periode in den levensloop van Mr. W.C. Mees. De Heer Croockewit, die in 1858 in plaats van wijlen den Heer Abraham Fock als President der Nederlandsche Bank was opgetreden, overleed en Mees werd bij Besluit van 26 Februari 1863 tot zijn opvolger benoemd. Hij was daartoe de aangewezen man, niet alleen om den grooten invloed welken hij als secretaris verworven had, maar ook omdat het beleid der onderhandelingen met de regeering over de vernieuwing van het eerlang af te loopen octrooi der Bank aan niemand beter dan aan hem kon worden toevertrouwd. Deze onderhandelingen voerden tot eene regeling, welke van staatswege werd bekrachtigd bij de wet van 22 December 1863, St. bl. no. 148, en door de aandeelhouders der nieuw opgerichte naamlooze vennootschap de Nederlandsche Bank werd goedgekeurd en aangenomen bij notarieele akte van 17 Maart 1864. Onder dit nieuw statuut werden de verrichtingen, waartoe de Bank bevoegd zou zijn, nog eenigszins uitgebreid en haar werkkring over het gansche land aanmerkelijk verruimd door de vestiging eener Bijbank te Rotterdam en van agentschappen en correspondentschappen in een aantal andere gemeenten des rijks. Van dezen tijd af nam ook de wetenschappelijke arbeid van Mees een eenigszins ander karakter aan. Hij zond geene bijdragen meer aan Tijdschriften in tot voorlichting over eene of andere kwestie van den dag betrekkelijk munt- en bankzaken. Wat hij hierover te zeggen had vond hij gelegenheid uit te spreken in de Verslagen, die hij jaarlijks in de maand Mei als President der Bank in de gewone ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
gadering van aandeelhouders had uit te brengen. Deze Verslagen, te weinig gekend en gewaardeerd, bevatten een schat van opmerkingen, wenken en waarschuwingen, die wel verdienen in hun historisch verband bestudeerd te worden. - Maar hij besteedde nu zijnen vrijen tijd bij voorkeur aan het onderzoek van een of ander belangrijk vraagstuk van theoretische staathuishoudkunde, waarvan hij de resultaten voordroeg in de afdeeling Letterkunde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, in welke hij den 1en Mei 1858 als lid was opgenomem. Deze voordrachten waren: Over ongelijke dichtheid van bevolking en ongelijke welvaart in de onderscheidene landen, in 1864. De muntstandaard in verband met de pogingen tot invoering van eenheid van munt, in 1869. Opmerkingen omtrent gelijke verdeeling van belasting, in 1874. Poging tot verduidelijking van eenige begrippen in de staathuishoudkunde (over waarde en rijkdom), in 1877. Ik moet mij er toe bepalen, deze opstellen te vermelden; eene beschouwing van den inhoud zou te dezer plaatse niet passen. Maar het merkwaardigste voortbrengsel van dezen streng wetenschappelijken arbeid was het boek, dat Mees in 1866 in het licht gaf onder den titel: Overzicht van eenige hoofdstukken der Staathuishoudkunde. Ook over de eigenschappen en verdiensten van dit werk is mij hier het zwijgen opgelegd. De heer Pierson heeft in zijn LevensberichtGa naar voetnoot1 daaraan op voortreffelijke wijze de verschuldigde eer bewezen. Slechts dit worde hier herinnerd. Het boek maakte bij ons publiek geen opgang. Men dorst het niet aan. Het werd weinig verkocht; de recenseerende tijdschriften zwegen er over. Zoover mij bekend is heeft alleen de EconomistGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
zich aan eene uitvoerige beschouwing gewaagd. Deze teleurstelling (want dit was zij voor den schrijver, gelijk hij zelf wel eens gulweg erkend heeft) had misschien hare reden in uitwendige omstandigheden; maar haar wezenlijke grond lag in de eigenschappen van het boek zelf. De taal was bij uitstek zuiver en bewees, dat het Nederlandsch rijk genoeg is om ook in de staathuishoudkunde voor wetenschappelijke termen het juiste woord te leveren; maar de vermijding van de gebruikelijke aan vreemde talen ontleende kunsttermen eener slordiger schrijfwijze maakte de lezing moeielijk. De stijl was helder, maar gedrongen; geen woord te veel en elk woord op zijne plaats; maar het volslagen gemis aan sieraad maakt den vorm stroef, en de gewone lezer heeft behoefte, er met kunstige zinswendingen op gewezen te worden, wáár naar de bedoeling des schrijvers bijzondere nadruk op gelegd moet worden. De gedachtengang was volmaakt logisch, als ware 't te doen om de oplossing van een mathematisch theorema; maar het is niet velen gegeven, zonder buitengewone inspanning, zulken strengen betoogtrant te blijven volgen. Eindelijk, de denkbeelden waren veelzins frisch en nieuw, voortgesproten uit een oorspronkelijk en diep doordenken; maar hoe velen zouden in staat zijn, de waarde van dat nieuwe te bevroeden? In zijnen statigen eenvoud is het boek werkelijk een voortreffelijk gewrocht; maar alleen uitgelezen geesten kunnen daarin smaak hebben. Bij dit boek werden wij onwillekeurig herinnerd aan de schriften van een anderen denker, op wien Nederland roem draagt: Spinoza. Evenmin als deze kon Mees zijn wat men een populair schrijver noemt.
Het was echter den President der Nederlandsche Bank | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
niet vergund zich enkel in de hoogere sferen der afgetrokken bespiegeling te verlustigen. Hij mocht niet louter man van wetenschap, hij moest ook man van zaken zijn. De muntkwestie liet hem niet los, al schreef hij er niet meer tijdschrift-artikelen over; en zij baarde hem in de latere jaren zijns levens toenemend moeite, verdriet en zorg. De loop der gebeurtenissen, vooral in het buitenland, bracht allengs eene wijziging, niet in de beginselen waaraan hij vasthield, maar in zijn oordeel over de toepassing dezer beginselen op de praktijk onder den dwang der veranderde omstandigheden. Men heeft hem dit kwalijk genomen; men heeft zelfs in de hoogste Staatsvergadering de voor hem beleedigende vraag uitgesproken, of deze verandering van zienswijze misschien ook beheerscht wierd door de belangen van de aandeelhouders der Bank?Ga naar voetnoot1. Dit bedekt verwijt heeft hem geërgerd, maar hij heeft het beneden zich geacht er rechtstreeks op te antwoorden. Alleen heeft hij een paar malen de gelegenheid waargenomen, hem door het jaarlijksche Bankverslag aangeboden, om bondig en duidelijk, gelijk hij dat kon, in 't licht te stellen, dat de belangen der Bank het meest gebaat zouden zijn geweest met het behoud van den zilveren standaardGa naar voetnoot2. Het is waar, voor oppervlakkige waarnemers moest het den schijn hebben, alsof Mees zich zelven ontrouw geworden was. Als leerling der rechtzinnige school had hij in 1838 achter zijne dissertatie de stelling opgenomen: ‘Improbanda est duplicis metalli tamquam pretii normae (standaard) in pecunia usus.’ Aan het slot zijner voordrachten in Felix Meritis, in 1853, had hij ons gelukkig geprezen omdat wij vóór de ontdekking der goudvelden van Californië en Australië den zilveren standaard hadden aangenomen. In zijn opstel in het Jaarboekje van 1855 had | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
hij gesproken van de staten ‘die nog pogingen zullen blijven aanwenden om zich aan de hersenschim van eenen dubbelen standaard vast te hechten’. Twee jaren later had hij in Sloet's Tijdschrift (blz. 251) betoogd: ‘Het is honderd malen opgemerkt, dat het eene onmogelijkheid is, om, bij veranderlijkheid der werkelijke waardeverhouding tusschen goud en zilver, gouden en zilveren standpenningen nevens elkander in omloop te houden. Deze opmerking is geen slotsom der afgetrokken wetenschap, maar eene eenvoudige uiting van het gezond verstand’. En eenige bladzijden verder had hij gezegd (blz. 258). ‘Vooralsnog hebben wij ons niet te beklagen, dat wij (in 1847) het zilver gekozen hebben. Die goede uitkomst hebben wij echter niet aan eigen wijsheid te danken. Toen, voordat iemand aan Californisch of Australisch goud dacht, de keus bij ons geschiedde, pleitte, naar mij voorkomt, veel meer voor het goud, dan voor het zilver..... Maar zooals de loop der zaak thans geweest is, hebben wij voor het tegenwoordige in het zilver zeker een beter muntmetaal, dan wij in het goud zouden gehad hebben’. - En zie, in 1869 houdt hij in de Akademie van wetenschappen eene rede, waarin hij op theoretische gronden, in overeenstemming met Wolowski en Cernuschi, de invoering van een algemeen muntstelsel voor de beschaafde staten op den grondslag van het bimetallisme aanbeveelt. En in 1872 is hij lid eener staatscommissieGa naar voetnoot1, die in haar eerste Rapport, in December van dat jaar, de aanneming van den dubbe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
len standaard voor ons land aanprijst, om zes maanden later, in Juni 1873, in een tweede Verslag den overgang tot den enkelen gouden standaard voor te stellen. Doch wie in staat was, tot het wezen der zaak door te dringen, kon weten, dat deze schijnbare beginselloosheid niet anders was dan het vasthouden aan één, de gansche materie beheerschend, hoofdbeginsel: ‘kies voor een standaardgeld dàt metaal 't welk de meeste waarborgen aanbiedt voor de vastheid zijner eigene, innerlijke waarde.’ In de jaren 1850-1865 kon Mees op goede gronden aannemen, dat het zilver het best aan dezen eisch beantwoordde, omdat de voortbrenging van dat metaal regelmatiger was dan die van het goud, en omdat tegenover de aanwezige sinds eeuwen opgegaarde hoeveelheid een tijdelijke vermeerdering der voortbrenging, ofschoon aanzienlijk, hier minder storend zou werken, eindelijk, omdat het gebied der heerschappij van den zilveren standaard zich over nagenoeg het geheele vasteland van Europa, benevens Nederlandsch en Britsch Indië, uitstrekte. Hij kon dan ook met onwederlegbare feiten bewijzen, dat deze zilverlanden in gunstiger toestand verkeerden dan de goudlanden Engeland en N.-Amerika, en dat de ongunstigste toestand die was van landen als Frankrijk, welke, met den dubbelen standaard tusschen beide groepen geplaatst, steeds veroordeeld waren am dàt metaal 't welk hat minst in waarde daalde, te zien wegvloeien. Maar toen reeds wees hij er bij herhaling op, dat wij bij onze tevredenheid over de in 1847 gedane keuze ons toch niet volkomen veilig en gerust mochten achten, dat, zoo de sterke goudproductie aanhield en daarmede de heerschappij van het goud zich uitbreidde, waarschijnlijk eerst Frankrijk zijn bimetallistisch stelsel zou laten varen om den enkelen gouden standaard te kiezen, en daarna andere machtige staten zich zouden laten verleiden om van het zilver tot het goud over te gaan, in welk geval Nederland met zijn zilveren standaard | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
alleen zou blijven staan. Deze waarschuwingen kan men reeds vinden in de enkele zinsneden, die hierboven uit zijne geschriften van 1855 en 1857 zijn aangehaald; en de Heer Pierson was in staat, ons mede te deelenGa naar voetnoot1, dat hij in een niet voor openbaarheid bestemd verslag van de verrichtingen der Bank over het boekjaar 1859/60 met nadruk op de gevaren, die ons in de toekomst dreigden, wees. Het gevaar, dat Mees aldus uit de verte had voorzien, begon zich in werkelijkheid te vertoonen in 1865. In dat jaar nam in Duitschand ‘de beweging naar het goud’ haren aanvang in verband met het streven naar de Duitsche eenheid. De regeeringen hielden zich nog wel afzijdig, maar de volksstem uitte zich met al sterkeren aandrang in economische congressen en ‘handelsdagen’. In datzelfde jaar 1865 kwam tot stand de union monétaire tusschen Frankrijk, België, Italië en Zwitserland, wel is waar op den grondslag van den dubbelen standaard, maar toch zóó, dat het frankenstuk door verzwakking van zijn gehalte tot pasmunt verlaagd werd. En daar dreef de invloedrijke Vice-president van den Raad vaa State Esquirou de Parieu naar eene algemeene munteenheid over de gansche beschaafde wereld, op den grondslag van het goud. Deze wist te verkrijgen, dat in 1867 eene eerste muntconferentie te Parijs werd gehouden, waar Mees met Dr. A. Vrolik Nederland vertegenwoordigde. Voor zooverre het tot stemmen kwam (want onderscheidene afgevaardigen onthielden zich) werd in theorie de eenheid van munt op den grondslag van het goud aannemelijk verklaard. Onder hen, die zich onthielden, was ook Mees, die hier nog eens het wenschelijke in het licht stelde, dat eenige staten zich aan den zilveren, anderen aan den gouden standaard hielden, maar dat, zoo men een algemeen voor allen gelijkelijk geldend stelsel wilde, de dubbele standaard voor dit universeele | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
geld verkieslijk zou wezen.Ga naar voetnoot1 Hier vindt men dus reeds het denkbeeld uitgesproken, dat hij in zijne rede van 1869 in de Koninklijke Akademie breeder ontvouwde. Toen nu na den oorlog van 1870 het Duitsche rijk gesticht was, moest de Duitsche muntéénheid van zelf volgen. Langen tijd bleef echter nog de vraag onbeslist, welk stelsel men zou aannemen. De woordvoerders der openbare meening dreven naar den gouden standaard. De Pruissische regeering, die het beleid der zaak in handen had genomen, bleef aarzelen. In eene Vergadering der Vereeniging voor de Statistiek, den 30en September 1871 te Amsterdam gehouden, waarin het onderwerp met het oog op de belangen van Nederland behandeld werd, kon Mees nog zeggen: ‘Voor Duitschland, dat even als wij, den enkelen zilveren standaard heeft, zou de overgang tot den enkelen gouden standaard met zooveel bezwaren gepaard gaan en inderdaad zoo onverstandig zijn, dat men rekenende op de wijsheid der Duitsche wetgevers, het meest waarschijnlijk mag noemen, dat het daartoe niet zal besluiten. Eerder is het te verwachten, dat Duitschland den dubbelen standaard zal aannemen.’Ga naar voetnoot2 Ook een jaar later, tegen het einde van 1872, was het vraagstuk te Berlijn nog onbeslist; alleen was er eene wet aangenomen, bepalende, dat er gouden rijksmunten zouden geslagen worden van 10 en 20 mark in eene verhouding van 15 ½: 1 tegenover den zilveren standpenning. Het was om deze reden, dat de Nederlandsche Staatscommissie van 30 October 1872 in haar in December uitgebracht eerste Verslag ook hier tot de invoering van | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
den dubbelen standaard met eene verhouding van 15 ½: 1 raadde, in de hoop, dat dit voorstel op de beslissing te Berlijn misschien nog invloed zou kunnen hebben. Weinige maanden later bleek deze verwachting ijdel geweest te zijn. Bij de rijkswet, uitgevaardigd 9 Juli 1873, werd de enkele gouden standaard verordend. Tegelijkertijd was de gouden standaard ook in de Scandinavische Staten aangenomen, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika wettelijk bekrachtigd. Nederland zou nu voortaan met zijn enkelen zilveren standaard in Europa alleen staan. En nu kon het niet anders, of wij moesten, door den nood gedwongen, ook wel tot den gouden standaard overgaan. Zoo oordeelde Mees, in overeenstemming met zijne medeleden in de Staatscommissie, en dit oordeel werd uitgesproken in haar tweede Verslag, van 26 Juni 1873, met aandrang op redelijken spoed, opdat wij niet, door onze traagheid en besluiteloosheid, tot onze groote schade, achteraan zouden komen. Van dit advies heeft Mees geen berouw gehad, wel leed en veel zorg van het gebrek aan goed verstand en kloek beraad bij den Nederlandschen wetgever. Het ligt buiten dit bestek, een verhaal te geven van de aarzelingen en dobberingen van den wetgever gedurende een tijdperk van drie jaren, van de verwarringen die hij daardoor in ons muntwezen gebracht heeft, van de moeiten en zorgen, die hij der Nederlandsche Bank berokkend heeft bij de vervulling van hare plichten als centrale crediet-instelling, van de schade, die hij daarmede middellijk aan handel en nijverheid en in de toekomst rechtstreeks aan den Staat heeft opgelegd. Men kan deze geschiedenis getrouw vinden opgeteekend in de jaarlijksche Verslagen van den President der Bank sedert 1873.Ga naar voetnoot1 Men kan er tevens vernemen een ernstig en waardig antwoord op de verwijten die soms, | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
als tot eigen verontschuldiging, in de Tweede Kamer tegen de Bankdirectie waren uitgesproken, alsof deze door wanbeleid of winzucht oorzaak ware geweest van de gerezen moeielijkheden. Persoonlijk bejegende Mees zulke aantijgingen met een minachtend stilzwijgen; als bestuurder van de aan zijne zorgen toevertrouwde instelling mocht hij ze niet onweersproken laten. Eenmaal slechts, in het laatst van 1882, nam hij nog eigenwillig de pen op om een waarschuwend woord over den nog altijd ontredderden en gevaarvollen staat van ons muntwezen te laten vernemen. Het was een zeer beknopt artikel in de Gids van October 1882, meer cijfers dan woorden bevattende. Maar de cijfers waren welsprekend. Het ligt evenzeer buiten dit bestek, het verloop der muntkwestie, die sedert den dag waarop Duitschland en N.-Amerika den enkelen gouden standaard triomfantelijk inhaalden, de handelswereld blijft bezwaren, te behandelen. Alleen voor zoo ver Mees daarbij nog betrokken was, moet er melding van gemaakt worden. Zoowel de Duitschers als de Amerikanen hebben er last van gehad, dat zij niet geluisterd hebben naar zijne waarschuwing van 1867: ‘het is niet raadzaam, dat alle Staten één en hetzelfde metaal uitsluitend tot standaard kiezen; laten sommigen den gouden, anderen den zilveren standaard behouden; of, zoo men algemeene gelijkheid wil, laat het dan zijn op den grondslag van den dubbelen standaard die aan beide metalen hunne waarde laat.’ De verwaarloozing van dezen goeden raad heeft doen ontstaan den ‘strijd om het goud,’ die door den grooten kanselier van het Duitsche rijk zelven zoo geestig voorgesteld is als de strijd van twee bedgenoten om de deken, die te klein is om beiden te overdekken. Duitschland en Amerika beide zijn verlegen geraakt, en anderen nevens hen, met het overtollig zilver, dat iedereen wil verkoopen en niemand koopen. De Amerikanen hebben dit spoedig ingezien, en op hurt voorstel, met krachtige mede- | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
werking van Frankrijk, (waar de invloed van E. de Parieu bij de republikeinsche orde van zaken niet meer gold) werd in 1878 eene nieuwe muntconferentie te Parijs belegd om te overwegen, hoe men een algemeen eenparig muntstelsel op den grondslag van den dubbelen standaard zou kunnen invoeren. Mees was wederom met Dr. A. Vrolik Nederlands afgevaardigde. Hij ging naar Parijs maar keerde, wegens ongesteldheid, huiswaarts vóór de conferentie hare vergaderingen sloot. Hij ging zonder hoop en scheidde zonder leedwezen. Mocht ook al deze erkenning van de juistheid zijner inzichten hem welgevallig zijn, zoolang Duitschland zich onthield en Engeland alle toenadering weigerde (wat het geval was), zoude elke poging tot verwezenlijking van die denkbeelden ijdel blijven. Van deelneming aan de derde Parijsche munt-conferentie, die van 1881, onthield hij zich geheel. Nederland werd daar vertegenwoordigd door de Heeren Dr. A. Vrolik en Mr. N.G. Pierson. Zij is tot heden even onvruchtbaar in gevolgen gebleven als de vorige, ofschoon er iets meer neiging tot samenwerking kon worden waargenomen.
Voor het overige vloeiden de laatste levensjaren van Mees kalm en, onder de onvermijdelijke wisselingen van lief en leed in 's menschen lot, betrekkelijk voorspoedig voorbij. In 1869 was hem een nieuwe, eigenaardige werkkring geopend door zijne benoeming tot President-Curator der Utrechtsche Hoogeschool. Hij vervulde deze betrekking niet alleen met de gewone trouw en nauwgezetheid, maar met bijzondere ingenomenheid. Liefde voor de School, waar hij zich voor het maatschappelijke leven gevormd had, liefde voor de wetenschap, ook voor die takken van wetenschap, waaraan hij zijne eerste studiën gewijd had, bleef hem tot den einde bij. Hoe verdienstelijk hij zich jegens school en wetenschap gekweten heeft, is bij zijn graf door zijne medecuratoren, door professoren en studenten met dankbaarheid | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
erkend. - Onderscheidingen en eerbewijzen vielen hem ten deel. De geleerde genootschappen in het Vaderland namen hem in hunnen kring op;Ga naar voetnoot1 in 1872 werd hij tot buitenlandsch eerelid van de Cobden-Club gekozen. In April 1859 was hij in de orde van den Nederlandschen Leeuw opgenomen, in Mei 1874, bij gelegenheid van de viering der 25-jarige Regeering van Z.M. koning Willem III, werd hij tot commandeur bevorderd. Ten hove was hij een welkome gast zoo dikwijls het koninklijk gezin te Amsterdam vertoefde, en weleens werd hem aanleiding gegeven om den koning van vertrouwelijken raad te dienen. De uitnoodiging om in een hooge staatsbetrekking op te treden, wees hij volstandig af; ook van de deelneming aan de vertegenwoordiging in staat, provincie of gemeente onthield hij zich; doch met hart en ziel de liberale beginselen toegedaan, deed hij zijnen invloed als lid en bestuurder van kiesvereenigingen gelden. - In het gezellig verkeer was hij een aangename gast; hij bezat bij uitnemendheid de gave van vertellen, en wanneer het gesprek over ernstige onderwerpen liep, scheidde men zelden van hem zonder het bewustzijn, iets van hem geleerd te hebben. Maar het liefst, vooral in de latere jaren, zonderde hij zich af in zijne boekenkamer; hij had een open oog voor het schoone in letteren en kunst; reizen was hem een lust, en merkwaardig was het, hoe hij, zelfs op gevorderden ouderdom, bestand was tegen de vermoeienissen van verre tochten, die hij met jeugdige opgewektheid ondernam. Mees ontging niet aan het lot, dat hun beschoren is, wien het gegund wordt eenen hoogen leeftijd te bereiken. Hij moest velen, die hem dierbaar waren, rondom zich zien wegvallen. Geliefde verwanten, broeders en zusters, vrienden zijner jeugd, gezellen van den dagelijkschen arbeid, makkers | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
in den strijd des levens. Wel zag hij zich weder omringd door jongere vrienden, die met eerbied en dankbare genegenheid tegen hem opzagen; maar zij konden de plaatsen van hen, die heengegaan waren, toch niet aanvullen. Nog pijnlijker werd hij in zijn fijngevoelend gemoed getroffen - want ook voor dit leed bleef hij niet gespaard - wanneer hij enkele malen moest ervaren, dat hij zijne achting en zijn vertrouwen aan zulken geschonken had, die zich dat goed vertrouwen onwaardig betoonden. In zijne maatschappelijke betrekking had hij ruimschoots gelegenheid menschenkennis op te doen; maar zelf zoo eenvoudig en oprecht van karakter lag het niet in zijn aard argwaan te voeden jegens anderen. Ook in zijn eigen huis werd het allengs ledig om hem heen. Toen zijne innig geliefde gade, na een echtverbintenis van nauwelijks tien jaren hem ontvallen was, zocht en vond hij zijn huiselijk geluk in de opvoeding van het viertal kinderen, die zij hem geschonken had. Toen deze taak, zoo vol zorgs, maar ook zoo vol genots, volbracht was, volgde van zelf wat het oogmerk der vaderlijke zorgen geweest was. De volwassen zonen traden de wereld in, vonden hun eigen werkkring, de een hier de ander daar, en vestigden een eigen gezin; de dochters huwden. In het ruim en prachtig gebouw, dat den President der Nederlandsche Bank tot woning was aangewezen, met zijne breede gangen en hooge vertrekken, bleef hij alleen achter. Wie hem daar dan kwam bezoeken, kon opmerken, hoe hij zich als het ware in een paar eenvoudig gestoffeerde kamers, als voldoende aan zijne bescheiden behoeften, had teruggetrokken. Maar er kwam een tijd, dat er bij afwisseling wederom leven en vroolijkheid in het groote huis zouden heerschen. De jonge gezinnen kwamen den eenzame bezoeken, beurtelings, ook wel gezamenlijk. Groeiden ook al met elk jaar de gezinnen, er was plaats voor allen. Dan weergalmden de holle gangen en portalen van zoete kin- | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
derstemmen, en de drukte van het kleine goedje was grootvader niet lastig. Of grootvader toog zelf uit, om kinderen en kleinkinderen in hun eigen woning op te zoeken of hun een poos gezelschap te houden, wanneer voor een zoon of voor eene dochter herstel eener wankele gezondheid moest worden gezocht aan de oevers van den Leman of aan de boorden der Middellandsche Zee. Want een donkere wolk breidde zich bij wijlen uit boven dit herboren huiselijk geluk. Er was soms reden van bezorgdheid voor den zorgenden vader, het meest in den allerlaatsten tijd; dan kwamen er over hem vlagen van zwaarmoedigheid en oogenblikken van angstige spanning, die den sterken man tranen uit den oogen persten. Zijn eigen taai lichaamsgestel bleek tegen de vermoeienissen en ontberingen, aan zulke tochten eigen, bestand. Voor de wisseling der seizoenen en de wispelturigheden van ons klimaat was hij weinig gevoelig. Ik mocht in de laatste jaren het voorrecht hebben er getuige van te zijn - deze enkele persoonlijke herinnering worde mij hier vergund - hoe getrouw en geregeld hij, spijt weer en wind, gewoon was des Zaterdags naar den Haag over te komen om verpoozing te zoeken in het bloeiend gezin van zijn geliefde dochter Constance en haren echtgenoot, den Luitenant-ter-Zee Beucker Andreae, mijne naaste buren. Dan genoot hij; dan zag men grootvader met de kinderen in den tuin spelen, of wanneer de staat van het weder noopte, binnen te blijven, dan zat hij in de gezellige huiskamer met de kleinen om zich heen, die op zijne knieën klauterden en hem met dartele liefkozingen overlaadden, en hem dwongen te vertellen en weer te vertellen en nog eens te vertellen; dan werden bij gunstig weder groote wandelingen ondernomen, en de minst vermoeide bij de thuiskomst was hij. Dan hadden wij in den winter gezellige avonduren bij den haard en spraken over oude en nieuwe dingen, tot hij des avonds laat met den spoortrein huiswaarts keerde om den vol- | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
genden ochtend frisch aan den arbeid te kunnen gaan. Dit voorrecht heeft Mees gehad, dat hij voor de sluipende gebreken des ouderdoms bewaard is gebleven. Zijne zintuigen bleven hem onverzwakt ten dienste, zijne stem klankvol en helder, zijne denkkracht ongerept. Een verlammend sukkelen bleef hem vreemd. Wel had hij herhaaldelijk aanvallen van hevig optredende ongesteldheden te verduren, maar hij kwam ze te boven en was dan weder krachtig en moedig. Ook zijn laatste lijden was kort. Den 13en December 1884 was hij nog op zijn post in de vergadering van Directeuren der Bank; den volgenden dag werd hij op het ziekbed geworpen; den 24en December was hij ontslapen.
15 Mei 1885. S. Vissering. | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
Lijst der in druk verschenen werken van Mr. W.C. Mees.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
Verslagen van Commissiën, aan welke Mr. W.C. Mees heeft deelgenomen.
|
|