| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Steven Blaupot ten Cate.
Het jaar 1859 bracht mij voor 't eerst in persoonlijke betrekking tot den man, wiens levenswerkzaamheid ik in korte trekken wensch te schetsen.
Hij was destijds op het gebied der wetenschap geen onbekende voor mij en vooral op dat van het staatkundig en sociale leven, door de nawerking van 1848 nog in gedurige spanning en beweging gehouden. Zijn naam blijft verbonden aan de geschiedenis van de Wet op het lager onderwijs, waarvan de toepassing toen in vollen gang was. Hij had geijverd voor de vrijzinnige beginselen van die Wet, in onze dagen even heftig belaagd en bestreden, als zij toen met warmte zijn verdedigd en toegepast. Het gold onder andere de handhaving van het zedelijk en godsdienstig beginsel der wetgeving; niet van het onderwijs in den godsdienst, maar van den godsdienst in het onderwijs, zooals de eerste spreker over dat onderwerp in de Tweede Kamer der Staten-Generaal het zeer juist had omschreven. Onder hen, die met moed voor de vrijzinnige beginselen in de | |
| |
bres sprongen, stond Blaupot ten Cate in de eerste rij en streed met zoo gelukkig gevolg, dat Emile de Laveleye met alle recht kon zeggen: ‘il posa si nettement la question et la traita avec une si grande supériorité, qu'on nous permettra d'insister sur son remarquable discours.’
Wij zullen die uiteenzetting niet volgen. Niet de staatkundige loopbaan van Ten Cate, hoe belangrijk ook, vraagt in de eerste plaats de aandacht. Hij was geen staatsman van roeping en opleiding; hij was een man van practische richting, maar bovenal van wetenschappelijken zin en vol lust tot onderzoek. De beoefening der geschiedenis was zijne lievelingsstudie, historische bronnen op te sporen en toegankelijk te maken zijne aangenaamste bezigheid. Daarvan getuigt ook de nauwkeurige lijst der door hem, op verschillend gebied, bijeengebrachte belangrijke boeken, en die van zijne eigene uitgegeven en verstrooide geschriften, alsmede de aanteekening omtrent zijne levensbijzonderheden, die ik gelegenheid had in te zien. Zij stellen mij thans in staat een overzicht te geven van zijn leven en werken, ook voor zoo verre het ligt buiten mijne persoonlijke waarneming en op een mij vreemd gebied. Beiden zijn ook voor de Nederlandsche letteren niet onvruchtbaar geweest.
Met eenige zelfvoldoening deed Ten Cate soms opmerken, dat in zijn leven een eenigszins romantisch verloop niet valt te ontkennen, daar hij, zonder het te kunnen wenschen of verwachten, aan den bescheiden werkkring van godsdienstleeraar ontrukt, onverwacht in den stroom der maatschappelijke belangen en van de staatkunde geworpen en daarna geroepen werd, om zijne zorg aan de invoering van eene nieuwe wetgeving op het lager onderwijs te wijden. Die lotwisseling wijst echter op oorzaken, die zoowel in persoonlijke eigenschappen als in tijdsomstandigheden zijn te zoeken. De godsdienstleeraar, met warme belangstelling bezield voor het heil zijner gemeentenaren, werkt als vanzelve in eene philanthropische richting. Heeft hij daarbij | |
| |
een geopend oog voor de belangen en bezwaren der verschillende kringen van het maatschappelijk leven, dan strekt zijne waarneming en overdenking zich verder uit dan de theologische studiën. Het verkeer met menschen van allerlei stand opent voor hem eene leerschool, die niet vruchteloos wordt doorloopen. De tijdsomstandigheden oefenen daarenboven haar invloed uit op de persoonlijke lotwisseling; en zoo ziet men dikwijls gebeuren, wat hier in 't bijzonder het geval was. Waarneming en nadenken, in beperkten kring opgedaan, brachten een ijverig man tot eene belangrijke mate van inzicht en ervaring ten opzichte van het maatschappelijk leven. Schijnbaar toevallige oorzaken plaatsten hem weldra op een nieuw arbeidsveld, waar hij gelegenheid vond, ze met gelukkig gevolg toe te passen; en dit gaf weder aan zijn levensweg eene richting, even onverwacht als belangrijk.
Het leven van Steven Blaupot ten Cate is over het algemeen aangenaam en voorspoedig geweest, doorgaans vrij van drukkende zorgen, terwijl onverwachte omstandigheden en wendingen in zijn levensloop hem geleidelijk brachten, waar hij eindelijk een uitgebreiden en nuttigen werkkring vond.
Hij werd geboren den 29 Januari 1807, te Noordbroek in de provincie Groningen. Zijn vader Izaäc ten Cate was daar Doopsgezind leeraar, en zijne moeder Hester Blaupot de dochter van een welgestelden landbouwer Steven Blaupot te Sappemeer. De vader van Ten Cate was geboren te Goor in Overijsel, uit welke provincie, bepaald uit Twente de meeste Ten Cate's of Ten Kate's afkomstig zijn. Men vond ze daar reeds in de eerste helft der 16e eeuw, zooals door onzen Ten Cate in zijne Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijsel en Friesland is aangetoond.
Het geslacht der Blaupot's bloeide vroeger te Appingedam, waar de Doopsgezinde gemeente in de vorige eeuw door dat geslacht voornamelijk werd opgehouden, en, na | |
| |
deszelfs vertrek naar Groningen en Sappemeer, langzamerhand verviel. Het gebouw ‘de Munt,’ waar die gemeen te hare vergaderingen hield, behoorde oorspronkelijk aan de familie der Blaupot's.
De jeugdige Blaupot ten Cate, die voortaan beide namen vereenigde, ontving zijne eerste opleiding in de dorpsschool te Noordbroek, waar ook onderwijs in fransch en duitsch werd gegeven. Hij maakte weldra tweemaal per week eene wandeling naar Hoogezand, ten einde bij den instituteur Runckel engelsch te leeren. Nu reeds openbaarde zich in aanhoudenden leeslust de neiging tot onderzoek en inzonderheid zijne voorliefde voor aardrijkskunde en geschiedenis. Die leeslust bleef hem bestendig bij, en als hij soms met zijn vader een bezoek bracht te Groningen in den boekwinkel van Wybe Wouters, dan ontwaakte bij hem de wensch om boekverkooper te worden.
Het onverwacht vertrek van Runckel naar Noordwijkbinnen bracht verandering in dat plan. De meester wilde hem gaarne naar zijne nieuwe standplaats medenemen, maar de knaap gevoelde geen lust den vaak driftigen en slecht gehumeurden man te volgen. Na ernstig overleg werd besloten, dat hij in navolging van zijn vader de leeraarsbetrekking tot levensbestemming zou kiezen. Op den dag, dat die beslissing viel, kreeg de familie juist bezoek van Ds. S.E. Wieling, toen Doopsgezind leeraar te Zaandam, een vriend van Ten Cate's vader. Hij kwam als geroepen. Twee dagen later volgde de 15-jarige knaap hem naar Zaandam, waar hij tot zijn 18e jaar onderwijs in latijn en grieksch van hem ontving. Ds. Wieling legde verder, in aansluiting bij 't geen zijn vriend gedaan had, met wien hij in zienswijze zeer overeenstemde, in den kring van de denkbeelden des jongelings het zaad van al die begrippen omtrent het genootschap der Doopsgezinden, het vaderland, liberaliteit en zedelijkheid, waarvan later hier en daar menig korreltje is ontkiemd en opgeschoten tot eene vruchtdragende plant.
| |
| |
In 1825 legde Ten Cate zijn examen af bij de Algemeene Doopsgezinde Societeit en werd student te Amsterdam. Gedurende den academietijd zette hij met bedaarden spoed zijne studie voort en werd in den privaten kring van zijne professoren, vooral bij prof. D.J. van Lennep, toegelaten en gaarne gezien. Met verschillende studiegenooten door warme vriendschap verbonden, genoot hij zoowel de gezellige als de wetenschappelijke genoegens van het academieleven, oefende zich met klimmende belangstelling en dacht later steeds met veel genoegen aan zijne studentenjaren terug.
Ruim een jaar voordat Ten Cate Amsterdam verliet, was hij reeds in nauwe betrekking gekomen met Sina Romkes, dochter van Jan D. Romkes en Grietje Meihuizen te Sappemeer, die spoedig na zijne promotie op 8 September 1830, de geliefde echtgenoot werd, aan wie hij eene reeks van hoogst gelukkige levensjaren had te danken. Aanvankelijk werd het huwelijk niet met kinderen gezegend. In 1838 werd de oudste zoon Izaäc Jan geboren, en twee jaar later een tweede zoon, wiens overlijden op vijfjarigen leeftijd de echtgenooten de eerste grievende oudersmart deed ervaren.
Na zijne aanstelling tot Proponent in 1830 volgde in den zomer van dat jaar een beroep naar drie plaatsen tegelijk, Mensingeweer, Akkrum en Enschede, van welke dat van Akkrum werd aangenomen. In 1836 bedankte Ten Cate voor eene beroeping naar Harlingen en volgde in 1839 die naar Zaandam-oostzijde, waar hij als godsdienstleeraar bleef, tot hij in 1848 die betrekking vrijwillig neerlegde, en den 6 Augustus van dat jaar met leedwezen afscheid nam van eene gemeente, die hem en zijne vrouw, evenals Akkrum, in de herinnering steeds dierbaar is gebleven.
De aanleiding daartoe gaf het onverwacht overlijden van zijn schoonvader. Familieoverleg, gedurige ongesteldheid van echtgenoot en eenig kind, de raad om naar zandgrond te verhuizen deden Ten Cate eindelijk besluiten om te doen, | |
| |
wat hij een jaar te voren nog onder de onmogelijkheden zou gerekend hebben. Hij zeide Zaandam vaarwel, waar hij steeds met zoo groot genoegen en ook tot genoegen van velen nuttig werkzaam was geweest, en vestigde zich als ambteloos burger te Hoogezand in de provincie Groningen. Hij vond er, wat hij niet had kunnen verwachten, de aanleiding tot eene andere levensrichting en geheel nieuwe werkzaamheid, en later bood dezelfde plaats hem ten tweeden male eene wijkplaats aan, toen hij voorgoed zijne levenswerkzaamheid moest neerleggen; hij mocht er zijne loopbaan eindigen.
De letterkundige werkzaamheid van Ten Cate was niet onbelangrijk. Zij bewoog zich hoofdzakelijk op het gebied van de geschiedenis der Doopsgezinden en op dat van het Armwezen. In de eerste richting voerde hem zijne bijzondere voorliefde voor de beoefening der geschiedenis; in de tweede zijn aanleg meer voor een practisch dan voor een bespiegelend leven. Daarin lag ook de grond voor zijne waardeering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Zij had hem de eerste aanleiding gegeven, om zijne krachten als schrijver te beproeven; zij deed ze opnieuw ontwaken, toen het naderende eeuwfeest der Maatschappij hare roemvolle geschiedenis in herinnering bracht.
Het scheen, dat toevallige omstandigheden de eerste aanleiding tot zijne letterkundige werkzaamheid moesten geven.
Toen hij in 1824 de zomervacantie te Noordbroek ging doorbrengen en wat lang op den koffer met boeken moest wachten, viel zijne aandacht op eene prijsvraag van het Nut. Hij beproefde daaraan te voldoen en schreef de verlangde Levensschetsen van vaderlandsche mannen en vrouwen uit de zuidelijke provinciën. In Augustus van 1825 vernam hij uit de Haarlemmer Courant, dat dit stuk met zilver zou worden bekroond, indien de schrijver zich bekend maakte. Zijn vader, die van het werk wist, en Ds. Wieling, die | |
| |
door den verrassenden uitslag er mede bekend werd, vonden beter, dat de jeugdige auteur vooreerst zijn naam verzweeg en aan de Maatschappij overliet van zijn werk gebruik te maken. Het stuk verscheen in 1828 onder de werken der Maatschappij tegelijk met eene andere, eveneens bekroonde bewerking, maar onze schrijver maakte zich eerst bekend, toen hij in 1830 Amsterdam als proponent verliet, waarop hij de uitgeloofde zilveren medaille ontving.
Zoo trok gedurende zijn studietijd in de Konst- en letterbode eene prijsvraag van de academie te Luik zijne aandacht. Hij schreef een antwoord, waaraan in 1827 het accessit werd toegekend. Het was de eerste keer, dat aan een student der Doopsgezinde Societeit eene dergelijke onderscheiding te beurt viel.
Op eene tweede prijsvraag, door dezelfde academie uitgeschreven, verkreeg Ten Cate in 1828 weder een accessit, met de bijvoeging magna cum laude. Beide overwinningen werden door de Curatoren der Doopsgezinde Societeit op bijzondere wijze erkend. Verder gaf de theologische studie hem zooveel werk, dat er voor Ten Cate aan het beantwoorden van academische prijsvragen niet viel te denken. Wel vestigde zich zijne aandacht op het doctoraat in de letteren, maar eene toen ingevoerde verzwaring van het examen in de mathesis, waarvoor hij nooit veel smaak toonde, verhinderde het bereiken van dat doel.
De eerste poging om zelfstandig als schrijver op te treden werd reeds te Akkrum gedaan, eerst door het uitgeven van een paar kleine geschriften, nl. in 1832: Oud Nederland uit den grootsten nood gered, eene herinnering aan den tachtigjarigen oorlog en aan den tegenspoed van 1672, met het doel om in de bange tijdsomstandigheden tot kracht en moed op te wekken. Daarop volgde in 1834 de Geschiedenis van Doop en Doopsgezinden, en vervolgens zijn hoofdwerk: de Geschiedenis der Doopsgezinden eerst in Friesland (1839), later in Groningen, Overijsel en Oost-Friesland (1842), ein- | |
| |
delijk in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland (1847). Die belangrijke geschriften vestigden de aandacht op den vlijtigen en nauwkeurigen beoefenaar der geschiedenis. De benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1842, die tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1844, en die tot lid van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, in 1845, leverden hem het aangenaam bewijs, dat de waarde van zijn arbeid algemeen werd erkend en gewaardeerd. Ook buitenslands, met name in Engeland, hechtte men aan zijn gevoelen over den oorsprong der Doopsgezinden veel waarde. Dat onderwerp bleef altijd zijne bijzondere aandacht bezighouden, zooals blijkt uit den vriendschappelijken strijd, dien hij, tijdens zijn ambteloos leven te Hoogezand, daarover voerde met Dr. B. Ter Haar, toen predikant te Amsterdam. Het gevoelen omtrent den oorsprong der Doopsgezinden in Nederland, door Ten Cate ontwikkeld in zijn Geschiedkundig onderzoek naar den Waldenzischen oorsprong der Nederlandsche Doopsgezinden (1844), had tegenspraak gevonden bij den heer Ter Haar in zijne voortreffelijke Geschiedenis der Hervorming (1845). Het was door Ten Cate opnieuw onderzocht en verdedigd in de Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, door Ter Haar andermaal aangevallen in de vierde uitgave van zijn werk. Naar aanleiding daarvan staafde Ten Cate opnieuw zijne meening in een Open brief, geplaatst in het Jaarboekje van Prof. Müller, 1850. Hij bleef aan het daarin gehandhaafd gegevoelen steeds veel waarde hechten, omdat hij in dien Open brief had neergelegd de uitkomsten van al zijn onderzoek naar den oorsprong der Doopsgezinden in Nederland, en zijn gevoelen daaromtrent verder niet was weersproken.
Ter wille van de volledigheid zij nog vermeld, dat onzen schrijver inmiddels nog twee bekroningen waren ten deel gevallen, de eene in 1834 bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, voor eene Geschiedenis van Nederlands handel
| |
| |
en zeevaart, de tweede in 1841 bij het departement Zaandam voor eene ‘Verhandeling over het verlevendigen en uitbreiden der welvaart te Zaandam’ op eene vraag, die uitgeschreven werd ten gevolge van het 50-jarig bestaan van het departement.
Die verhandeling is in dubbel opzicht merkwaardig; vooreerst omdat zij ten gevolge had de oprichting van eene ‘Vereeniging tot plaatselijk nut,’ waarvan Ten Cate secretaris was, zoolang hij te Zaandam woonde; ten andere omdat de werkzaamheid, die hij daarmede aanvaardde, den grondslag heeft gelegd voor zijne latere veelvuldige en vruchtbare bemoeiingen met het Armwezen in ons Vaderland.
In het bijzonder getuigt die nieuwe werkzaamheid ook van zijn streven om aan het Nut eene practische richting te geven. Toen hij te Akkrum kwam, was het denkbeeld, dat hij 't eerst tot uitvoering bracht, de stichting van een departement, dat vooral werkzaam zou zijn door practische inrichtingen ten behoeve van den geringen stand Bij de viering van het 25-jarig bestaan van dat departement werd Ten Cate uitgenoodigd de feestrede te houden. Hij gevoelde zich daardoor zeer vereerd, voldeed er aan op 31 Januari 1855 en genoot er zooveel vriendschap en belangstelling van zijne vroegere gemeenteleden, dat hij dien feestavond gaarne onder de genoeglijkste van zijn leven telde. In den herfst van 1848 hield hij in eene departementsvergadering van het Nut te Hoogezand eene ‘Voorlezing over de opkomst der veenkoloniën te Hoogezand en Sappemeer, die later door Sloet tot Oldhuis, op diens aanzoek, geplaatst werd in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek en in 1854 ook afzonderlijk met aanteekeningen werd uitgegeven ten voordeele van de Vereeniging tot plaatselijk nut te Hoogezand en Sappemeer. Zij was opgericht onder medewerking van Ds. J. Marissen van Loon tengevolge van eene redevoering in 1849 door Ten Cate te Hoogezand uitgesproken over ‘de armoede in Nederland, hare voornaamste oorzaken, en
| |
| |
de middelen, om de vermeerdering daarvan tegen te gaan.’ Die stichting was bovendien belangrijk, omdat zij de aandacht vestigde op 't geen de departementen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in hun kring kunnen doen tot bevordering van het plaatselijk volksbelang, een doel, dat maar al te vaak, veelal op grond van beperkte financieele kracht, werd uit 't oog verloren. De nieuwe vereeniging wijdde daaraan hare kracht, en werd op vele plaatsen, vooral in de provincie Groningen, door het stichten van dergelijke Vereenigingen gevolgd, niet zelden ten koste van het tijdelijk bestaan van het daargevestigde Nuts-departement, maar toch tot het wekken van een nieuw streven in den werkkring der Maatschappij.
Toen dan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1848 vroeg: ‘eene duidelijke en bepaalde aanwijzing van de grondslagen, op welke een doelmatig ingericht Armwezen in ons Vaderland zou moeten rusten,’ achtte Ten Cate zich verplicht het antwoord te geven. Zijne verhandeling werd in de algemeene vergadering der Maatschappij in 1850, door de stemmen van alle beoordeelaars, op één na, bekroond met de dubbele gouden medaille en ƒ 200. - Vóór de openlijke verschijning van dat stuk, voelde de schrijver zich gedrongen als een voorlooper op het behandelde onderwerp in 't licht te geven: ‘de Staatszorg voor de Armen, als overeenkomstig met de beginselen van zedelijkheid, staatsrecht en staatsbelang, tegen eenige bedenkingen (nl. van Thiers, Mrs. Boer, Grevelink, de Sitter, Six van Oterleek en Mackay) verdedigd.’
Die pogingen getuigen van eene warme belangstelling voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en vooral van de juiste opvatting, dat het hare roeping is, om het belang der minder bevoorrechte standen in de eerste plaats in 't oog te houden. De geschiedenis der Maatschappij en de waardeering van het oorspronkelijk streven harer oprichters had hem dat geleerd. Die waardeering gevoelde hij zoo levendig, dat hij in 1882, bij het naderen van het | |
| |
eeuwfeest der Maatschappij, - hij had toen den 75-jarigen leeftijd bereikt, - het plan ontwierp tot het bewerken van een Feestelijk album, waarin naar aanleiding van de portretten der stichters en eerste medewerkers, de werkzaamheid der Maatschappij zou geschetst worden, als wegbereidster der nationale Schoolwetgeving in Nederland. Hij deelde mij dat plan mede, onder de opmerking, dat hij het reeds volledig in zijn hoofd had, maar dat helaas zijn gezicht zoozeer was verzwakt, dat hij aan de uitvoering niet kon denken. Hij wekte mij tot medewerking op en stelde de door hem verzamelde bronnen ter beschikking; eene uitvoerige bespreking overtuigde mij van de juistheid zijner inzichten, maar gebrek aan tijd veroorloofden mij niet aan onzen gemeenschappelijken wensch gevolg te geven. Ik kreeg opnieuw de overtuiging, dat Ten Cate tot het einde van zijn leven een Nuts-man in den echten en edelen zin des woords is gebleven.
Zoodra het Armwezen voor Ten Cate een onderwerp van nieuwe en gezette studie was geworden, bepaalde hij zich ook op dit gebied niet tot overweging en bespiegeling, maar sloeg tevens de hand aan `t werk om tot eene doelmatige practische uitvoering te komen van de denkbeelden, die hem bezielden. In samenwerking met Mr. W. De Sitter te Groningen en Ds. Terpstra te Opënde bracht hij in 1850 de Algemeene Vereeniging tegen het Pauperisme tot stand, waarvan hij bij voortduring, tot het einde van 1865, voorzitter was. Zij breidde al spoedig haar werkkring uit, en kon reeds in 1851 haar Tijdschrift voor het Armwezen uitgeven, dat vooral in den arbeid van Ten Cate een krachtigen steun vond. Ook werd in 1854 te Groningen het Eerste Congres over het Armwezen door haar voorbereid en gehouden.
Ten gevolge van die vruchtbare bemoeiing met een zoo belangrijken tak van Staatszorg en maatschappelijke economie vestigde zich de aandacht der kiesvereenigingen op den | |
| |
man, die door onverdroten werkzaamheid, zin voor de bevordering van het algemeen belang, onafhankelijkheid en vrijzinnigheid bijzonder geschikt scheen, om als volksvertegenwoordiger op te treden. De eerste gelegenheid, om daarvan te doen blijken, bood zich aan in 1850. Het gold de herkiezing van Mr. B. Wichers als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De vrijzinnige Groninger afgevaardigde, een der negen mannen, die voor de herziening der Grondwet hadden geijverd, genoot sedert lang het onverdeeld vertrouwen der kiezers. Maar hij was tevens president van het Hof, en velen achtten de betrekking van lid der Kamer in vereeniging daarmede voor geen van beide betrekkingen gewenscht. Dientengevolge vond de herkiezing van Mr. B. Wichers een tegenstand, die zich anders zeer zeker niet zou geopenbaard hebben. Men begon naar een anderen candidaat om te zien. De kiesvereenigingen te Hoogezand en Sappemeer vestigden het oog op Blaupot ten Cate, die eerst weigerde, maar eindelijk werd overgehaald, om zich beschikbaar te stellen, waarna ook de Groninger kiesvereeniging Vrijheid en Orde aan hem hare stem schonk. De uitslag van stemming en herstemming was echter, dat Wichers werd herkozen. Toen echter weldra bij hetzelfde kiesdistrict eene vacature kwam in het lidmaatschap der Provinciale Staten, stelde men tegenover Jhr. M. Bakker, vroeger lid van Gedeputeerde Staten der provincie, Blaupot ten Cate, die bij herstemming werkelijk werd gekozen. Op 1 Januari 1851 ontving hij van die benoeming bericht en aanvaardde haar, dewijl hij recht had, de mededinging te beschouwen als een strijd tusschen de liberale en behoudende partij, van welke laatste Jhr. Bakker de candidaat was. Daarmede was de eerste schrede gezet op eene nieuwe en hoogst belangrijke loopbaan; weldra zou de tweede volgen.
De bezwaren, aan het vereenigen van twee zeer werkzame betrekkingen verbonden, noopten eindelijk Mr. B. Wichers in | |
| |
den herfst van het jaar 1851 voor die van lid der Tweede Kamer te bedanken. De candidatuur van Blaupot ten Cate werd nu ernstig gesteld, zonder veel bezwaar tegen die der behoudende partij gehandhaafd en weldra door de keuze, met eene belangrijke meerderheid van stemmen, gevolgd. Ten Cate aanvaardde de betrekking, die hem gedurig en voor langen tijd van echtgenoot en kind dreigde te scheiden, niet zonder aarzeling; maar de verwachting der Wetsontwerpen omtrent het Armwezen en het Onderwijs en van de uitgestrekte kanalisatieplannen, die in de provincie Groningen algemeen werden besproken, bepaalde eindelijk zijne keuze. Hij vond bij zijn ambteloos leven geen redenen, gewichtig genoeg om te weigeren.
Met alle zelfvoldoening kon hij zich later over dat besluit verheugen. Weldra verwierf hij door ijverige werkzaamheid en door warme belangstelling in de gewichtige zaken, die aan de orde kwamen, eene belangrijke plaats in de Kamer. Zijn vroegere levenskring had hem daartoe de gewenschte voorbereiding gegeven. Inzonderheid bleek dat bij de behandeling van de Wet op 't Armbestuur. Tweemaal was Blaupot ten Cate lid der Commissie van Rapporteurs over dat wetsontwerp, en vervolgens van een dergelijke Commissie bij de behandeling van het Oost-Indisch Regeeringsreglement. Als gematigd liberaal stond hij met vele leden der Kamer in eene vriendschappelijke betrekking, en door Mr. Thorbecke werd hij zeer gewaardeerd. Ofschoon Ten Cate omtrent de wetgeving op het Armbestuur met hem in gevoelen verschilde, en naar aanleiding van uiteenloopende meening over het Noorder spoorwegnet in eenigszins gespannen houding tegenover hem kwam, bleef de onderlinge verhouding toch altijd van zeer vriendschappelijken en werd later van zeer vertrouwelijken aard, zooals nog uit eene briefwisseling van 1866 voldoende kan blijken. De liberale richting erkende die verhouding, door Blaupot ten Cate in 1872 te benoemen tot medelid van de Centrale commissie over het geheele | |
| |
rijk voor een huldeblijk ter nagedachtenis van Mr. J.R. Thorbecke, 'twelk eindelijk het oprichten van diens standbeeld te Amsterdam ten gevolge had.
De April-beweging in 1853 deed de Tweede Kamer uiteengaan en daarmede zag Ten Cate zich vele vrienden ontvallen, met wie hij echter nog lang in vriendschappelijke betrekking bleef. Hij zelf had met zijne mede-afgevaardigden uit de provincie Groningen Dr. Westerhoff, G. Reinders en J.F. Zijlker het voorrecht, herkozen te worden, 'twelk met uitzondering van Drenthe, in geene der andere provinciën alle afgevaardigden ten deel viel. Ook bij de periodieke aftreding van de helft der Kamerleden in 1856 werd Ten Cate door de liberale partij candidaat gesteld en met overgroote meerderheid van stemmen herkozen, niettegenstaande de tegenstanders zich voor de candidatuur van Groen van Prinsterer veel moeite hadden gegeven.
In het nieuwe tijdvak der Kamerzitting wijdde Ten Cate zijne belangstelling aan de staatsloterij, de sluikerij, de dienstbodenbelasting en vooral aan de emancipatie der slaven. Hij was in 1855 met Bosscha, De Kempenaar, Van Lijnden en Thorbecke benoemd in de commissie van Rapporteurs omtrent het Wetsontwerp op het Lager en Middelbaar Onderwijs, en toen dat wetsontwerp, tengevolge van de bedenkingen daartegen, ingetrokken en door een ander op het Lager onderwijs was gevolgd, werd hij met Thorbecke, Bosscha, Van der Poel en Heemskerk Bz. opnieuw in de commissie van Rapporteurs benoemd. Bij het onderzoek van het latere wetsontwerp op het Lager Onderwijs Van Rappard werd, met Van Nispen van Sevenaar, Heemskerk Bz., Thorbecke en Bosscha, Ten Cate voor de derde maal in de commissie van Rapporteurs gekozen en nam vervolgens een levendig en invloedrijk aandeel in de openlijke discussie omtrent dat ontwerp, waarvan het verslag van Emile de Laveleye een zoo gunstig en uitvoerig getuigenis aflegt. Zijne verdienste omtrent de verdediging der beginselen van onze | |
| |
Schoolwetgeving werd algemeen erkend en had ten gevolge, dat het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap Blaupot ten Cate (1857) tot zijn eerelid benoemde.
Ten Cate was ook lid der Commissie van Rapporteurs over het wetsontwerp op de Emancipatie der slaven in West-Indië, alsmede van die omtrent het ontwerp: Concessie tot aanleg van den Noorder Spoorweg; en voorts in de laatste jaren meestal van die omtrent de Regeerings-Verslagen van 't Armbestuur en 't Onderwijs. De verslagen aangaande het Armbestuur zijn meest alle door hem opgesteld en in naam zijner medeleden uitgebracht.
Zijne uitgebreide kennis van Armenzorg had ten gevolge, dat hij bij Z.M. Besluit van 13 November 1855 werd benoemd tot lid eener Staatscommissie tot onderzoek van de zaken der Maatschappij van Weldadigheid, die wegens financieele bezwaren niet langer op den wettig bepaalden voet, volgens ‘Contract tusschen den Staat der Nederlanden en gemelde Maatschappij, van 1843’, kon blijven voortbestaan. Die benoeming had talrijke samenkomsten ten gevolge met de Permanente Commissie van gezegde Maatschappij, met wie men het niet eens kon worden, en later met eene Commissie uit de Maatschappij, die beter aan het doel beantwoordden. De zaak kreeg eerst in 1859 haar beslag. Een Wetsontwerp tot eindregeling tusschen den Staat en de Maatschappij werd door de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, op grondslagen van scheiding, door de Staats-Commissie voorgesteld. Deze werd daarop ontbonden, onder kennisgeving van 's Konings hooge tevredenheid over den betoonden onvermoeiden ijver en de wijze, op welke de Commissie zich van hare taak had gekweten. Tengevolge daarvan werd Blaupot ten Cate benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Daarmede was Ten Cate's staatkundige loopbaan afgesloten. Bij Kon. Besluit van 28 Juli 1879 werd hij in plaats van Mr. G. Diephuis, tot Hoogleeraar in de Rechten aan de | |
| |
Groningsche Hoogeschool geroepen, aangesteld tot Inspecteur van het Lager Onderwijs in de provincie Groningen, eene betrekking, die hij met ijver heeft waargenomen tot 1880, toen de invoering der gewijzigde wetgeving eene verandering bracht in de verdeeling der Inspectiën.
Die benoeming opende voor Blaupot ten Cate een tijdvak van nieuwe, aanhoudende en belangrijke werkzaamheid. De invoering der Wet op het lager onderwijs moest vóór 1 Januari 1861 tot stand komen; meest alle gemeenten hadden daarmede tot het laatste jaar gewacht. Met uitzondering van Sappemeer en Uithuizermeeden was zij echter in alle gemeenten van de provincie Groningen op den bepaalden tijd tot stand gekomen en goedgekeurd. Dat vereischte een uitgebreid persoonlijk schoolbezoek en aanhoudende correspondentie; daarbij kwam de samenkomst van de Inspecteurs te 's-Gravenhage, en het opstellen van het jaarlijksch Verslag aan de Regeering, en bovendien nog menige aanleiding tot advies bij verschil van gevoelen over onderwijszaken tusschen verschillende autoriteiten. De meest bekend gewordene van dien aard, was de strijd met den Schoolopziener Prof. Hofstede de Groot, naar aanleiding van eene Rede ‘over de licht- en schaduwzijde van ons tegenwoordig lager schoolwezen’, gehouden bij de inwijding der nieuwe school te Winsum, prov. Groningen, en uitgesproken den 13 October 1860.
De algemeen geachte Schoolopziener had daar onverholen zijne afkeuring uitgesproken over de Wet, die opleiding der jeugd tot alle christelijke en maatschappelijke deugden voorschreef, maar tevens den weg daartoe versperde, door aan de school te onthouden de ruime toepassing van het christelijke beginsel, dat ‘Jezus Christus voorstelt als den volmaakt heiligen mensch, door wien de geheele maatschappelijke en burgerlijke, zedelijke en godsdienstige toestand in de meer beschaafde landen der aarde veranderd en vervormd is.’ Hij was van meening, dat er alleen voor | |
| |
Israëlieten afzonderlijke scholen dienden te bestaan, spoorde de onderwijzers krachtig aan, om hunne Joodsche leerlingen zooveel mogelijk te ontzien, maar toch onderricht te blijven geven in de bijbelsche geschiedenis, bij de hooge feesten van Jezus' geboorte, opstanding en hemelvaart, van de kerkstichting te verhalen, daarover opstellen te laten maken en liederen daarover te doen zingen. Hij wekte ouders en gemeentebestuur op, toe te zien, ‘dat de hoofdzaak der school hoofdzaak blijve.’ Die openlijke afkeuring der wet door een ambtenaar, met hare uitvoering belast, werd algemeen besproken, zij lokte protest uit van den Inspecteur en afkeuring bij den Minister. In weerwil daarvan kwam de Schoolopziener in eene openlijke rede nogmaals op zijne meening terug en handhaafde die met klem van redenen, maar zond ook weldra zijn ontslag in, dewijl hij oordeelde voortaan meer als burger dan als ambtenaar voor de zaak, die hij voorstond, te kunnen doen. Zijn aftreden was een voorbode van den strijd, die thans een omvang heeft aangenomen veel grooter en van eene andere zijde, dan toenmaals door den voorstander van het Christelijk beginsel in de lagere school werd vermoed.
Ofschoon Ten Cate met alle recht er steeds op mocht wijzen, dat hij zich niet bewust was, in of buiten zijne betrekking als Inspecteur partijdig tegen het bijzonder onderwijs te hebben gehandeld en steeds een voorstander van de beginselen der Wet van 1857 is gebleven, werd hij door de tegenstanders van het openbaar onderwijs toch gaarne onder hunne bestrijders genoemd. Van de herziening der wetgeving in 1878 verwachtte hij weinig heil, oordeelende, dat het voldoende zou zijn, in enkele artikelen der wet van 1857 eene gewenschte wijziging aan te brengen, ten einde daardoor eene hernieuwing van den reeds gevoerden fellen strijd te voorkomen. De ervaring bewees, dat hij daarin niet heeft misgezien. De tegenstand, die zich van kerkelijke zijde met steeds klimmende kracht tegen het openbaar | |
| |
onderwijs deed gelden, vervulde hem dikwijls met bekommering, en het was hem niet onaangenaam, dat hij bij de invoering van de nieuwe Wet en de daaruit voortvloeiende wijziging der Inspectie's zijn ontslag mocht te gemoet zien.
Niet aan verminderde belangstelling voor het onderwijs of aan verflauwde werkkracht was dat te wijten, maar hoofdzakelijk aan eene verzwakking van het gezichtsvermogen, die sedert 1875 langzamerhand verergerde en hem weldra in alle bezigheden zeer hinderlijk werd. Na eervol ontslag onder genot van pensioen verwisselde hij zijne ruime en aangename woning te Groningen, waar hij sedert den herfst van 1855 gevestigd was, met het landelijk verblijf te Hoogezand, waar de familieomgeving zijner echtgenoot, oude herinneringen, alsmede de behoefte aan frissche lucht en een gezonden bodem hem uitlokten. Hij genoot daar nog eenige aangename jaren aan de zijde van zijne liefdevol zorgdragende en beminnelijke vrouw, die hem trouw ter zijde stond, en met hare liefderijke zorgen steunde. Ofschoon de oogen hem niet veroorloofden veel te lezen en hun dienst bij het schrijven weigerden, bleef hij nog steeds dezelfde werkzame en gezellige man, altijd opmerkende en nadenkende over de gebeurtenissen van den dag, aangetrokken en opgewekt door het wisselen van gedachten over wetenschappelijke onderwerpen, en plannen ontwerpende voor de hulde, die hij bij het naderend eeuwfeest aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wenschte te brengen, maar niet meer kon uitvoeren. De voorliefde voor de beoefening der geschiedenis bleef hem bij en toonde zich in de belangstelling voor de studie van zijne oudste kleindochter, die zich tot het examen in geschiedenis bij het middelbaar onderwijs voorbereidde. Hij heeft de vreugde over het uiterst gunstig slagen van haar streven niet mogen beleven, daar hij na eene korte ongesteldheid op 9 September 1884, in den ouderdom van ruim 77 jaar overleed.
| |
| |
Een levensloop, waarvan 50 jaar besteed zijn, om in het openbaar leven de belangen van Kerk en Staat voor te staan, mag men wel belangrijk noemen; hij wijst op eigenschappen van lichaam en geest, die van gezondheid en kracht getuigen. Beide bezat Ten Cate en wist hij langen tijd te behouden, de eerste door matigheid en voorzichtigheid, de laatste door bedaarde maar vlijtige werkzaamheid. Toen de omstandigheden hem verhinderden, in alle opzichten aan die beginselen getrouw te zijn, bleven toch zijne gezondheid en werkkracht, zijne belangstelling voor het practisch leven onverzwakt. Toen hij zich in den kleinen maar gelukkigen familiekring had teruggetrokken, steunden hem daarbij de liefderijke zorgen van zijne wakkere schoondochter en zijner getrouwe echtgenoot; terwijl hij vriendschappelijke belangstelling ten hoogste waardeerde en ze gaarne aan zijne vrienden hartelijk bleef betoonen. Toen de dienst der oogen hem voor een groot gedeelte begaf, hielden dagelijksche wandelingen in den tuin en het verkeer met familieleden zijne gedachten bezig, die in de eerste plaats gericht bleven op de belangen van het Doopsgezind kerkgenootschap en van het Lager Onderwijs. De eerste had hij gedurende zijn geheele leven voorgestaan, reeds te Akkrum door de welgeslaagde aansporing tot het stichten van een nieuw kerkgebouw, te Zaandam door krachtige opwekking en medewerking tot het stichten van een emeritaat-fonds voor Doopsgezinde leeraren, door pogingen tot het ondersteunen van doopsgezinde studenten en tot het behoud van kwijnende of vervallen doopsgezinde gemeenten. Die belangstelling was erkend door zijne benoemiug tot lid van 't Bestuur der Algemeene Doopsgezinde Societeit in Holland (1837), tot Curator van de Kweekschool (1839), tot lid van den Kerkeraad en van de Commissie voor het gasthuis en voor het weeshuis te Groningen (1860).
Toen bij de discussie over de Schoolwet de schoolplicht niet was te verkrijgen, ijverde Ten Cate met practischen blik | |
| |
voor schoolgeldplicht. Steeds bleef hij, als gematigd liberaal, getrouw aan eene onpartijdige toepassing van de beginselen der Schoolwet en wars van het ijveren der kerkelijken, die het handhaven van deugdelijk volksonderwijs niet vermogen te waardeeren boven het bereiken van hun staatkundig doel. Door zijne toelichting van de Wet op het lager onderwijs zal hij nog lang de gids blijven van allen, die naar eene heldere kennis van onze schoolwetgeving en hare geschiedenis streven, en met wijlen prof. Mr. B.D.H. Tellegen overtuigd zijn, dat de opvoedende strekking van het volksonderwijs noch leerstellig, noch historisch of philosophisch, maar gefundeerd moet zijn op gronden, aan de ontwikkeling van den kinderlijken geest ontleend. Zijne waarschuwende stem was ook die van Ten Cate, dat zij, ‘die zich in de bestaande wet niet kunnen vinden en haar als een knellenden band beschouwen,’ zich wel mogen afvragen, ‘wat het einde hunner pogingen zal zijn, wanneer zij vrij en onbelemmerd voor hunne zienswijze zullen gaan strijden en de overwinning behalen.’
Het leven en denken van S. Blaupot ten Cate getuigde bovenal van groote waardeering voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; de herinnering aan zijne werkzaamheid blijve daarom bewaard in de levensberichten, die zij geeft, gelijk in het hart van zijne betrekkingen, vrienden en medestanders.
Amsterdam, 3 April 1885. H. Bouman.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van S. Blaupot ten Cate.
(volgens de aanteekening van den schrijver.)
A. Afzonderlijk uitgegeven.
Levensschetsen van Vaderlandsche mannen en vrouwen uit de Zuidelijke provinciën; Amst. 1828 (Bekroond.) |
Oud-Nederland uit den grootsten nood gered; of de tachtigjarige oorlog en de strijd in 1672 voorgesteld ter opwekking van kracht, moed en vertrouwen op God, in den tegenwoordigen tijd. Groningen 1832 (uitverkocht). |
Geschiedenis van Doop en Doopsgezinden; Handleiding voor Catechisanten; Leeuwarden 1833; 2e dr. 1834. |
Geschiedenis van Nederlands Zeevaart en Handel, Amsterdam 1836. (Bekroond). |
Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, Leeuwarden 1839. |
Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijsel en Oost-Friesland, 2 deelen, Leeuw. en Groningen 1842. |
Verhandeling over het verlevendigen en uitbreiden der welvaart te Zaandam; Zaandam 1841 (Bekroond). |
Rede ter gedachtenis van het driehonderdjarig bestaan van eene Doopsgezinde gemeente te Zaandam; Zaand. 1843. |
Gedachten over de getalsvermindering bij de Doopsgezinden in Nederland; Amst. 1844. |
Geschiedkundig onderzoek naar den Waldenzischen oorsprong der Nederlandsche Doopsgezinden; Amst. 1844. |
Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland en Utrecht, 2 deelen; Amsterdam 1847. |
| |
| |
De Staatszorg voor de Armen, als overeenkomstig met de beginselen van zedelijkheid, staatsrecht en staatsbelang, tegen eenige bedenkingen verdedigd; Groningen 1850. |
Armwezen en Armverzorging; Leiden, 1851; (Bekroond). |
Voorlezing over de opkomst van de Veenkoloniën Hoogezand en Sappemeer; Hoogez. en Sapp. 1854 (uitverkocht). |
De Wet, Regeering en Tweede Kamer in betrekking tot den Hoog- leeraar Dr. P. Hofstede de Groot als Schoolopziener; Gron. 1862. |
De Wet op het Lager Onderwijs, na haar tienjarig bestaan uit Kon. Besluiten enz. toegelicht; Groningen 1868; 2e verm. druk Gron. 1875. |
Handleiding tot de kennis der Wet op 't Lager Onderwijs, met eene geschiedkundige schets der wetgeving op 't L.O. in Nederland, vooral ten behoeve van hulponderw. en kweekelingen; Gron. 1871; 2e verm. druk 1876. |
| |
B. In tijdschriften verspreid.
Proeve van onderzoek naar den invloed en de gevolgen van den Franschen volksaard op den tijdgeest van Europa in het algemeen en van Oud-Nederland in het bijzonder. (Letteroefeningen 1833). |
Verhandeling over den Riddergeest in de Middeleeuwen. (Letteroefeningen 1842). |
Proeve ter beantwoording van de vraag: welke aanleiding heeft J. Nieuwenhuyzen, als Stichter van de Maatschappij tot Nut van 't Alge- meen, bij andere vaderlandsche genootschappen kunnen vinden tot verbetering van de opvoeding en het onderwijs der jeugd. (Letteroef. 1843). |
Brief aan N.N. over het geschrift van den heer A. de Vries: Bewijsgronden der Duitschers voor hunne aanspraak op de uitvinding der Boekdrukkunst (tegen A.E. Umbreit). (Letterlievend Maandschrift 1844). |
Brief aan N.N. over den oorsprong der Doopsgezinden en hunne betrekking tot de Wederdoopers (tegen B. Ter Haar). (Jaarboekje voor de Doopsgezinde Gemeenten, 1850). |
Toelichting van 't Reglement der Alg. Vereen. tegen het Pauperisme. (Eerste verslag van die Vereen. Gron. 1851, bl. 23-35). |
Voorlezing over den invloed der stoffelijke welvaart op de zedelijke verheffing van het volk. (Tweede versl. id. Gron. 1852, bl. 3-19). |
De betrekking van den Staat tot het Armwezen nader voorgesteld. (Tijdsch. voor het Armwezen 1e dl. 1852). |
| |
| |
Verslag omtrent de Vereen. van Fabriek- en Handwerks-nijverheid in Nederland. (Tijdsch. v.h. Armwezen, 2e dl. 1853). |
Bedenkingen omtrent het verwaarloozen der Scholen door kinderen van behoeftige ouders. (Tijdschrift v.h. Armwezen, 2e dl. 1853). |
Extract uit het verslag der Commissie, belast met het verslag omtrent den staat van het Armwezen over 1850. (Tijdsch. v.h. Armw. 2e dl. 1853). |
Open brief over eene stelling van Jhr. Mr. C. van Foreest, Lid van de Tweede Kamer der St.-Gen. (Tijdsch. v.h. Armw. 3e dl. 1854). |
Opwekking om de goede werking van de nieuwe Wet op het Armbestuur te bevorderen. (Tijdsch. v.h. Armw. 3e dl. 1854). |
Beoordeeling van J. Busch Keiser: het bestuur over de zorg voor armen en verwaarloosden, Gron. 1853. (T.v.h. Armw. 3e dl. 1854). |
Invloed van den vrijen handel op het Pauperisme in Engeland; naar het Engelsch van H. Dunckley. (T.v. het Armw. 3e dl. 1854). |
Al of geen Philanthropie? (T.v.h.A. 4e dl. 1855). |
De zedelijke verheffing en ontwikkeling van de vrouw bij de lagere standen, als een belangrijk middel tegen armoede en verarming voorgesteld. (T.v.h.A. 4e dl. 1855). |
Overeenkomsten tusschen burgerlijke en kerkelijke besturen omtrent Armverzorging. (T.v.h.A. 5e dl. 1857). |
Verslagen van de Staatscommissie, betrekkelijk de zaken der Maatschappij van Weldadigheid; met eene inleiding. (Tijdschr. v.h. Armw. 6e dl. 1858). |
De kant-werkschool te Sluis in Zeeland. (idem). |
Drie Vrouwenvereenigingen, die wel verdienen nader gekend te worden; nl. te Groningen, te Hoogezand en Sappemeer en te Sluis in Zeeland. (Tijdschr. v.h. Armw. 7e dl. 1860). |
Kort overzicht van de tienjarige werkzaamheid der Algem. Vereen. tegen het Pauperisme. (Tijdschr. v.h. Armw. 8e dl. 1861). |
Subsidiën aan Israëlitische Scholen. (Bijdragen tot de kennis van het Staatsb. enz. in Nederl. 5e dl. 1861). |
Toespraak bij de opening van de Rijks Kweekschool voor Onderw., gehouden den 16 Nov. 1861; in de Sluiting der Kweeksch. van het Dep. Groningen der M. tot N.v. 't Alg.; Gron. 1862. |
Beoordeeling van N. Considerant, Du travail des enfants dans les manufactures et dans les ateliers de la petite industrie, Brux. et Leipz. 1863; (Tijdsch. v.h. Arm. 9e dl. 1863). |
| |
| |
Iets over de handwerken voor meisjes op de lagere scholen; (N. Bijdragen voor Ond. en Opv. Aug. 1863). |
Beoordeeling van Dr. S. Sr. Coronel, De Bewaarschool, haar verleden, tegenwoordige toestand en haar toekomst. (Tijdschr. v.h. Armw. 10e dl. 1865). |
Beoordeeling van Mr. G.A. Fokker, de Nederlandsche Staatsloterij. (Tijdsch. v.h. Armw. 10e dl. 1865). |
De schoolbibliotheeken, inzonderheid in de Prov. Groningen. (Ned. Tijdschr. voor Ond. en Opv. 1864). |
Schoolverzuim. Beschouwing van eenige rapporten der afdeelingen van 't Gen. van Nijverheid te Onderdendam. (In laatstgen. Tijdschr. en in Tijdschr. v.h. Armw. 10e dl. 1865). |
Missives omtrent zaken van 't L.O.; - de vacantietijden, de schooljaren en schooluren enz. - door de Ged. Staten van Gron. geplaatst in Provinciale Bladen. |
Terugblik na mijne tienjarige ambtsbediening; Redevoering gehouden op de Alg. provinciale verg. der Onderw. gezelschappen, den 27 Aug. 1869, te Groningen. (Schoolbode 1869 No. 11). |
Het Schoolverzuim in de prov. Groningen, in betrekking tot het Schoolverbond. (Schoolbode 1870 N.o 5). |
|
|