Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1885
(1885)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||
Levensbericht van Mr. Lambertus Eduard Lenting.Ter gelegenheid van Lenting's eerste verkiezing als lid der Tweede Kamer werd door de Commissie, welke met het onderzoek der geloofsbrieven was belast, de vraag gesteld, of de gekozene, die te Batavia was geboren, wel als Nederlander kon worden aangemerkt. In deze vraag lag iets verrassends voor een ieder die, met Lenting's afkomst en werkkring niet geheel onbekend, wist dat hij uit eene deftige familie stamde en zoowel door benoeming als door verkiezing, openbare betrekkingen bekleedde, waarvoor het Nederlanderschap een vereischte is. De heer Dullert bleef dan ook niet in gebreke dit in het licht te stellen, en de Vergadering maakte geen bezwaar Lenting toe te laten. Deze had destijds, Februari 1868, den leeftijd van 46 jaren bereikt; hij was den 13den Juni 1822 geboren. Zijn vader, de heer Dirk Lenting, was, na te Utrecht in de godgeleerdheid te hebben gestudeerd, in 1815 tot predikant bij het Ned. Herv. Kerkgenootschap in Nederlandsch Indië benoemd.Ga naar voetnoot1 Hij deed de reis naar Java met de flottille welke | ||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||
de drie Commissarissen-Generaal Elout, Van der Capellen en Buyskes derwaarts overbracht, ten einde het gezag van de Britsche bewindslieden over te nemen. Aan de Kaap de Goede Hoop maakte Lenting kennis met het gezin van den heer mr. G. Buyskes, broeder van den Commissaris-Generaal. Deze kennismaking was voor den jeugdigen predikant van groot belang, want zij leidde tot zijn huwelijk met mejuffrouw Buyskes, wier vader weldra zijn verblijf te Batavia kwam vestigen, als vice-president van het Hoog Gerechtshof. Aldaar werd Lenting in 1820 tot predikant benoemd, na als zoodanig te Samarang werkzaam te zijn geweest. Inmiddels had hij zijn oom den Commissaris-Generaal in 1817 vergezeld op een tocht naar de in opstand gekomen Molukken. Uit het in 1821 gesloten huwelijk is Lambertus Eduard Lenting gesproten en eene dochter, thans Mevrouw de weduwe Pels Rijcken te Arnhem. De predikant Lenting muntte uit door welwillendheid en humaniteit in den omgang, zoowel met de inlandsche als met de europeesche bevolking. Dat zijne wetenschappelijke verdiensten gewaardeerd werden, blijkt onder anderen uit zijn benoeming tot doctor in de godgeleerdheid door den Senaat der Utrechtsche Hoogeschool en tot Voorzitter van het Bataviaasch Genootschap. De regeering benoemde hem in 1831 tot ridder der orde van den Ned. Leeuw en gaf in 1835 in zeer vleiende bewoordingen eene gunstige beschikking op het door hem aangevraagd verlof om zich voor eenigen tijd naar het moederland te begeven. Tot den Gouverneur-Generaal Van der Capellen gevoelde de predikant Lenting zich steeds zeer aangetrokken, gelijk kan blijken uit de moedige wijze waarop hij van zijne waardeering getuigde toen deze landvoogd in 1826 's konings vertrouwen niet meer bezat en door den Commissaris-Generaal du Bus de Ghisignies was vervangen. Ter gelegenheid van een grooten maaltijd, door du Bus gegeven, nam Lenting na de officieele toasten de vrijheid | ||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||
aan Van der Capellen een warmen heildronk te wijden die met groote geestdrift werd begroet. Du Bus verwijderde zich onmiddellijk. Later deelde hij aan Lenting mede dat hij denzelfden dag een besluit had geteekend waarbij Lenting werd gelast zich wegens deze handelwijze naar Nederland ter verantwoording te begeven; hij had dit besluit echter niet ten uitvoer gelegd uit vrees dat hij als katholiek verdacht zou kunnen worden, zich door redenen van godsdienstigen aard te hebben laten leiden. De landvoogd voegde daarbij, dat, als hij destijds de zaken zoo goed had gekend als later, hij de eerste zou zijn geweest aan den heildronk bescheid te doen. In Lenting's gehechtheid aan Van der Capellen is ook later geene verandering gekomen. Toen deze staatsman, na een rampzalig lijden, den 16den April 1848 aan de Bilt ter aarde werd besteld, hield Lenting, geheel onvoorbereid, eene toespraak, welke is opgenomen in de levensschets van G.A.G. baron Van der Capellen van Berkenwoude. Te betreuren is het, dat het vertrek naar het moederland Lenting's arbeid aan een Maleisch-Nederlandsch woordenboek deed staken. De regeering had namelijk op Lenting's advies een handschrift aangekocht, hetwelk zulk een woordenboek bevatte en bewerkt was door M. Leidekker, die van 1678-1703 predikant te Batavia was geweest. Met Lenting werden eenige andere deskundigen aangewezen om dit handschrift nader te bewerken. Terwijl de overige leden dezer commissie door vertrek en overlijden slechts in geringe mate tot den arbeid konden bijdragen, was Lenting met groote toewijding voor dit werk vervuld. Thans moest het echter gestaakt worden. Ongelukkigerwijze werden de 500 exemplaren van hetgeen was afgedrukt later door eenen brand in de landsdrukkerij te Batavia vernietigd. Slechts een drietal exemplaren is bewaard gebleven. In Nederland aangekomen, vestigde de predikant Lenting zich met zijn gezin aanvankelijk te Zutfen, doch reeds | ||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||
in den zomer van 1836 werd eene woning in de nabijheid van Wageningen betrokken. Tegen het einde van den verloftijd vroeg Lenting zijn ontslag als predikant in Ned.-Indischen dienst. Hoewel van regeeringswege op terugkeer naar Batavia werd aangedrongen, en het den predikant zelven moeilijk viel zijn besluit te handhaven, deed het belang, aan de opvoeding der beide kinderen verbonden, de weegschaal overslaan ten gunste van het ontslag. Toen het pensioen werd toegekend, werd Lenting tevens belast met het geven van onderwijs in de Maleische taal en hetgeen verder nuttig kon zijn aan candidaten en predikanten, voor den dienst in Ned. Indië bestemd. Terwijl de vervulling dezer taak slechts weinige beslommeringen gaf, aarzelde de werkzame en krachtige man niet, gevolg te geven aan een beroep als predikant te Zeist. Van 1839 tot 1855 heeft hij dit ambt waargenomen. Ook thans wordt zijn naam nog door ouderen van dagen aldaar met eere genoemd. Inzonderheid maakte hij zich verdienstelijk voor de buurtschap Austerlitz, waar de veiligheid gering, de onkunde groot was. Lenting gaf er afzonderlijk onderricht in den godsdienst, en verzamelde gelden om er eene school op te richten, die weldra den heilzaamsten invloed oefende. In 1855 vestigde hij zich met zijne echtgenoot, die in 1874 is overleden, te Voorst, waar hij tot zijnen dood - Januari 1877 - menig bewijs van hulpvaardigheid aan velen heeft gegeven. Steeds bleef hij met welgevallen terugzien op zijn verblijf en zijnen werkkring in Indië. Ook op den zoon hebben de 13 jaren, welke hij aldaar heeft doorgebracht, een belangrijken invloed geoefend. Zeer gevoelig voor Java's natuurschoon, had hij de gelegenheid gehad een niet onaanzienlijk deel van westelijk Java te aanschouwen. Zijn vader placht hem namelijk nu en dan op zijne dienstreizen mede te nemen, die zich somtijds tot Cheribon uitstrekten. De warme belangstelling, door Lenting voor Nederl. Indië gekoesterd, is | ||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||
hem levenslang bijgebleven. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Lenting zich als knaap voorstelde, later naar Indië terug te keeren. Na te Zutfen, waar zijn oom dr. Jan Lenting, die later hoogleeraar te Groningen is geweest, destijds rector der Latijnsche school was, een zoogenaamde fransche school bezocht te hebben, werd hij in September 1836 leerling der Latijnsche school te Wageningen. Daar hechtte hij zich zeer aan den rector dr. H. Polman Kruseman, die tot Lenting's leedwezen in 1839 naar Middelburg vertrok, waar hij tot rector van het gymnasium was benoemd, alsmede aan den heer S. Susan, van wien hij bijzonder onderwijs in nieuwe talen ontving. Met welgevallen placht Lenting in latere jaren zijn verblijf te Wageningen te gedenken. In het genot van een krachtig lichaamsgestel, hetwelk van het Indisch klimaat slechts den gunstigen invloed had ondervonden, waren voor den idealistisch gestemden jongeling de Wageningsche dreven een bron van rijk genot, en vond hij in de beoefening der vakken die hem werden onderwezen, een krachtigen prikkel om de studie breed op te vatten en zich van ganscher harte aan haar te wijden. Nog geen 18 jaren oud, in den aanvang van 1840, werd hij student aan de Utrechtsche hoogeschool. Terwijl het de bedoeling was dat hij als theoloog zou worden ingeschreven, werd hij bij den Senatus Veteranorum als litterator geboekt; waarschijnlijk omdat er geen andere theologen waren aangekomen. Nu had Lenting toch het voornemen ook in de letteren te promoveeren. Na het candidaats-examen in de letteren te hebben afgelegd, vond hij echter geene aanleiding, zich aan de godgeleerdheid te wijden. Hij koos de rechten, waarin hij 30 Juni 1849 promoveerde, na de verdediging eener aan Caspar Fagel gewijde dissertatie. Daarmede werd een aangenaam tijdperk in Lenting's leven gesloten. Innemend van uiterlijk, gezond naar lichaam en geest, vrij van kleingeestigheid en licht- | ||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||
geraaktheid, welgehumeurd en levenslustig, ontvankelijk voor de genoegens des levens en tevens van den ernst des levens doordrongen, was Lenting weldra in de studentenmaatschappij een bekende, populaire persoonlijkheid. Daarvan getuigt onder anderen zijn lidmaatschap van den Senatus Veteranorum, waarin hij in 1845 rector magnificus was. Ook is hij drie jaren lid geweest van het Collegium Praesidiale, hetwelk boven de beide Senaten stond en het korps bij alle openbare gelegenheden vertegenwoordigde. In 1848 werd besloten de beide Senaten op te heffen. Als voorzitter van het daaruit voortvloeiende tusschenbestuur besloot Lenting zijne werkzaamheid als lid van het studentenkorps met de vorming van den nieuwen Senaat te leiden. Na zijne promotie had hij het voornemen naar Nederl. Indië terug te keeren, waarvan zoo aangename herinneringen hem waren bijgebleven. Niet zonder strijd heeft hij dit voornemen laten varen; den doorslag gaf de overweging dat zijne ouders zich de scheiding te zeer zouden aantrekken. Hij vestigde zich als advocaat te Arnhem. Aldaar had Lenting het voorrecht in Mejuffrouw Charlotte Maria Scheidius, dochter van den kapitein ter zee J. Ph. Scheidius, de zijner waardige echtgenoot te vinden, aan wie hij van nu af zoo hartelijk was verknocht. Den 19den Juni 1851 werd het huwelijk gesloten. Korten tijd daarna vestigde het echtpaar zich te Zutfen, waar hen veel aangenaams, maar ook menige teleurstelling verbeidde. Tot het aangename behoorde in de eerste plaats de vriendelijke ontvangst, die hun te beurt viel en hun weldra de overtuiging schonk, dat zij te Zutfen geheel op hunne plaats waren. Lenting's zin voor de publieke zaak vond hier spoedig gelegenheid zich te uiten. Er bestond namelijk destijds te Zutfen een vereeniging van de toenmalige leeraren aan het gymnasium, dr. H.J. Matthes, rector, dr. J.H. Kroon, | ||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||
dr. J.F.B. von Hoff en dr. H.C. Michaelis en den kantonrechter mr. H.W. Tadama, welke elke 14 dagen bijeen placht te komen om Shakespeare te lezen. In 1853 gaf de Aprilbeweging met de ontbinding der Tweede Kamer aanleiding om meer over staatkunde te spreken dan in Shakespeare te lezen. Nu werd op Lenting's voorstel besloten den ledenkring uit te breiden en elkander eens in de maand mededeelingen te doen van wetenschappelijken aard. Aldus werd de Kring voor wetenschappelijk onderhoud opgericht, welke van lieverlede eene bloeiende debating-club is geworden en thans nog bestaat. Langen tijd heeft Lenting het secretariaat waargenomen. Ook langs een anderen weg vond Lenting eene goede aanleiding om de publieke zaak te behartigen. In 1848 was de Zutphensche courant opgericht door Mr. H.W. Tadama en den uitgever W.J. Thieme. De eerstgenoemde noodigde Lenting uit, hem in de redactie bij te staan, door hoofdartikelen te schrijven. Deze samenwerking duurde tot 1854, toen Tadama zich terugtrok. Tot 1856 nam Lenting alleen de redactie waar, doch in dat jaar legde hij het redacteurschap neder. Reeds was hij twee jaren te voren lid van den gemeenteraad geworden; drie en twintig jaren achtereen had hij daarin zitting. Hoe ijverig Lenting de belangen der gemeente behartigde, kan uit de verslagen der zittingen blijken. Hij was lid der commissie voor wetgeving en ambtenaar van den burgerlijken stand, terwijl hij verder in tal van onderwerpen onvermoeid werkzaam was. Vooral aan het onderwijs wijdde hij zijne zorgen. Doch ook in andere opzichten bleek van zijnen ijver en toewijding. Zoo was hij het, die door een interpellatie betreffende de verlichting der gemeente, de aanleiding gaf tot de samenstelling eener commissie, wier onderzoek en voorstellen tot de stichting eener gasfabriek hebben geleid. Ook buiten den gemeenteraad trad Lenting handelend op, | ||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||
wanneer hij meende iets nuttigs te kunnen verrichten. Zoo gaf de gasfabriek hem daartoe aanleiding, toen in 1866 de klachten over de hoedanigheid en den prijs van het gas algemeen waren geworden. Lenting plaatste zich aan het hoofd der beweging, belegde eene openbare samenkomst en lokte aldus maatregelen ter verbetering uit. Zoo had hij tien jaren te voren eene commissie samengeroepen, die zich tot taak stelde den nood te lenigen welke door eene hevige typhus-epidemie in Zutfen werd veroorzaakt. Zij voorzag in voeding, kleeding, dekking en de ontsmetting der woningen. Reeds werd aangestipt, dat vooral het onderwijs Lenting aantrok. Geruimen tijd was hij secretaris en voorzitter der plaatselijke schoolcommissie. Als zoodanig heeft hij een levendig aandeel gehad in de hervorming van het schoolwezen, door de wet van 1857 uitgelokt. In niet mindere mate zorgde hij voor het middelbaar onderwijs. Hij was de rapporteur eener commissie uit den gemeenteraad, waaraan was opgedragen voorstellen omtrent dit onderwijs te doen. Dank zij vooral den zorgen van Lenting, mr. J. Dam, mr. D. Nijman, dr. J.H. Kroon, krachtig gesteund door dr. D.G. Cramer, destijds leeraar aan het gymnasium, is Zutfen eene der eerste gemeenten geweest, welke zich in het bezit eener welingerichte hoogere burgerschool en burgeravondschool mogen verheugen. In de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs werd Lenting natuurlijk ook benoemd; hij nam er langen tijd het secretariaat waar. Daartoe bleef echter zijne behartiging der belangen van het middelbaar onderwijs niet bepaald. Toen mr. R.H.J. Gallandat Huet in het begin van 1866 zijne betrekking van leeraar aan de hoogere burgerschool te Zutfen verwisselde met die van leeraar aan het gymnasium te Rotterdam, kostte het moeite een opvolger te vinden. Zoolang niet in de vacature was voorzien - hetgeen eenige maanden duurde - belastte Lenting zich met | ||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||
het onderwijs in de staatswetenschappen in de drie hoogste klassen. Even bereidwillig vatte hij deze taak weder op, toen de opvolger van den heer Huet in het voorjaar van 1867 door eene hevige ziekte geruimen tijd belet werd zijne lessen te geven. Daarbij neme men in aanmerking dat Lenting tevens archivaris en bibliothecaris der gemeente was, voorzitter van het departement der Maatschappij tot Bevordering van Nijverheid, lid van het Hoofdbestuur van het Antidagbladzegelverbond, en dat hij hooge rangen in de orde der Vrijmetselaren bekleedde. Waarlijk deze en dergelijke werkzaamheden, die vooral voor kleine plaatsen meerendeels met langdurige vergaderingen of met reizen naar elders plegen gepaard te gaan, waren reeds voldoende om een groot gedeelte van den dagelijkschen arbeid in beslag te nemen. Doch Lenting's zin voor wetenschap had hem te Zutfen niet verlaten. Hij was er niet de man naar om met zijn academisch proefschrift de reeks zijner geschriften te openen en tevens te sluiten. Vooral tot de geschiedenis en het staatsrecht gevoelde hij zich aangetrokken. Een rijke boekverzameling stond hem daarbij ten dienste. Hij begon met verschillende opstellen te schrijven voor Nijhoff's Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Op eene uitnoodiging van het Historisch Genootschap te Utrecht gaf hij het eerste deel uit van de Histoire des Provinces Unies par Wicquefort. De voortzetting moest hij echter wegens eene zware ziekte laten varen. Zijne taak werd overgenomen door mr. Chais van Buren. In 1866 schreef hij zijne Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur, welke in korten tijd herhaaldelijk werd herdrukt. Terwijl Lenting zich aldus aan de algemeene belangen wijdde en zich in een groote mate van huiselijk geluk mocht verheugen, bleven aan den anderen kant de teleurstellingen hem niet bespaard. In 1856 was hij benoemd tot | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
kantonrechter-plaatsvervanger, welke betrekking hij weldra met het rechter-plaatsvervangerschap verwisselde. Voor eene andere meer beteekenende en bezoldigde betrekking was Lenting, ook met het oog op de belangen van zijn gezin, niet onverschillig. In dit opzicht werd hij echter meermalen teleurgesteld. Daarenboven werd hij in het najaar van 1859 door eene hevige ziekte aangetast, waarvan hij eerst in den zomer van 1860 te Pyrmont werd genezen. Wel schonk het hem eenige voldoening te vernemen, dat bij de oprichting van een leerstoel in de vaderlandsche geschiedenis aan de Leidsche hoogeschool, zijn naam naast dien van dr. R. Fruin op de voordracht was geplaatst, doch eene begeerde staatsbetrekking erlangde hij niet vóor 1867, toen hij tot lid der arrondissementsrechtbank te Zutfen werd benoemd. Hoewel het rechtersambt Lenting aantrok, werd het lidmaatschap der Tweede Kamer in hoogere mate door hem begeerd. In 1860 werd hij voor de eerste maal candidaat gesteld. De invloedrijke liberale kiesvereeniging Redding door Bezuiniging zag echter haren candidaat, den oudminister Van Bosse, met groote meerderheid zegevieren. Ter gelegenheid van de ontbinding der Tweede Kamer, welke in October 1866 volgde, nadat de meerderheid de bekende motie van den heer Keuchenius ter zake van de optreding van den heer P. Mijer als Gouverneur-Generaal van Nederl.-Indië had aangenomen, werd te Zutfen eene openbare samenkomst gehouden van kiezers, die zich met de candidatuur der aftredende leden, de heeren Dullert en Dam, niet al te wel konden vereenigen. Met groote meerderheid werd Lenting in deze meeting gekozen. Doch hij weigerde de candidatuur te aanvaarden, op grond dat hij zich niet tegenover de aftredende, vrijzinnige leden wilde plaatsen. Van lieverlede was Lenting, die aanvankelijk eenigermate tegenover de leiders van Redding door Bezuiniging had gestaan, een meer beslist voorstander der liberale begin- | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
selen geworden. Zoo werd hij bij de tweede ontbinding, waardoor het ministerie Heemskerk-Van Zuylen-Schimmelpenninck zich heeft gekenmerkt, met Dam candidaat gesteld door de liberale partij. Den 22n Januari 1868 werden beiden, zij het met eene geringe meerderheid, gekozen. Lenting nam in de Tweede Kamer de plaats in, door Jhr. mr. H.A. ridder Van Rappard, officier van Justitie te Zutfen, sedert de eerste ontbinding bekleed. Hoe aangenaam deze tijding voor den gekozene mocht zijn, de opgewekte stemming werd nog op den dag van de opening der stembriefjes zelven zeer getemperd, daar Lenting door eene maagziekte werd aangetast. Niettemin begaf hij zich korten tijd daarna naar de residentie, doch weldra moest hij terugkeeren. De ziekte was zeer hevig; meermalen werd aan des lijders behoud gewanhoopt, doch ten slotte mocht ook thans het krachtige gestel de zege behalen. Weldra keerde de oude arbeidskracht terug. Dit moge onder anderen blijken uit de werkzaamheden, gedurende het zomerreces van 1869 verricht. Voor het Tijdschrift van Nederl. Indië schreef Lenting een verslag van het werk van den heer De Jonge: De vestiging en opkomst van het Nederlandsch gezag op Java, voor den Tijdspiegel een opstel over het hooger onderwijs. Hij bezorgde eene tweede uitgave van zijn Schets van het Ned. Staatsbestuur en van P. Nijhoff's werk: Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland, hij bracht den catalogus der gemeentebibliotheek, met behulp van den adjunct-bibliothecaris, in orde; hij zag de proeven na van het laatste stuk der Gedenkwaardigheden van Gelderland, door Is. A. Nijhoff. Inmiddels woonde Lenting eene week lang de overgangsexamens der hoogere burgerschool bij, verzuimde hij geene zitting van den raad, arbeidde hij voor de loge en vond hij steeds den tijd voor het huiselijk en vriendschappelijk verkeer. | ||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||
Aan den anderen kant was het te betreuren, dat al deze werkzaamheden, aan die van het lidmaatschap der Tweede Kamer gepaard, geen tijd overlieten voor de voortzetting van het Handboek voor de vaderlandsche geschiedenis. Van dit belangrijke, door deskundigen zeer geprezen werk, was in het jaar 1865 het eerste deel verschenen. Terwijl de schrijver zich niet zonder leedwezen aan dezen arbeid onttrok, vond hij eenige vergoeding in de overweging dat zijn arbeid aan Nijhoff's Gedenkwaardigheden bijdroeg om de kennis van althans een deel der vaderlandsche geschiedenis te bevorderen. Tot den aanvang van 1875 is hij daarmede bezig geweest, gesteund door de heeren Van Persijn en Staats Evers, archivarissen te Arnhem. In het jaar 1869 werd Lenting tevens opgenomen in de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Hij schreef daarin verschillende opstellen, zooals over de koffie-cultuur, het Siak-tractaat, Sprokkelingen uit het Verslag der Kamer van Koophandel te Batavia. Eerst in het laatst van 1871 heeft Lenting opgehouden lid der redactie te zijn. Dit nam niet weg dat hij ook daarna bleef medewerken. Althans in 1873 schreef hij een opstel over Nederland en het rijk van Atchin, hetwelk eene objectieve beschouwing wijdde aan het standpunt en de handelwijze van den Minister van Koloniën, den heer I.D. Fransen van de Putte. Te midden van al deze bezigheden bleef Lenting het lidmaatschap der Kamer met nauwgezetheid en toewijding bekleeden. Deze schets, als zoodanig vreemd aan staatkundige beschouwingen, moge zich ten aanzien van Lenting's politieke werkzaamheid tot het volgende bepalen. Van den dag af waarop hij zitting nam, tot het einde was Lenting een kampioen der vrijzinnige richting. Talrijk waren zijne adviezen in zake onderwijs. Steeds toonde hij zich een beslist voorstander der openbare school. Reeds in zijne eerste parlementaire redevoering (16 Juni 1868) sprak Lenting de wenschelijkheid uit dat het openbaar lager | ||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||
onderwijs kosteloos kon worden verstrekt. Tien jaren later (21 Juni 1878) gaf het door den minister Kappeyne verdedigde ontwerp van wet op het lager onderwijs hem aanleiding tot een niet minder warm pleidooi voor de openbare school en het voorbereidend onderwijs. In dien tusschentijd had hij geen voegzame gelegenheid voorbij laten gaan om de volksschool in 's Lands Vergaderzaal te verdedigen. Herhaaldelijk deed hij ook van zijne ingenomenheid met het middelbaar onderwijs blijken, zooals in de zittingen van 10 December 1868 en 16 December 1869. Eenzijdig achtte hij het, dit onderwijs aan de meisjes te onthouden. Daarom was hij een voorstander, zoowel van afzonderlijke hoogere burgerscholen voor meisjes, als van toelating der laatsten op de hoogere burgerschool voor jongens (12 en 13 Mei, 30 November 1871). Aan de beraadslagingen over de wet op het hooger onderwijs nam Lenting in 1876 een levendig aandeel. Verspreiding van kennis in den ruimsten kring bleef zijne leuze; geene offers, ook van den staat, achtte hij daarvoor te groot. Zoo kan het niet bevreemden dat, ter gelegenheid van de behandeling der wet op de posterij, in 1870, van hem het amendement is uitgegaan, krachtens hetwelk van de dag- en weekbladen die 25 gram of minder wegen, de helft van het gewone port wordt geheven. De aanneming van dit voorstel (11 Juni 1870) heeft reeds menige goede vrucht afgeworpen voor de volksontwikkeling in Nederland. Bij de toepassing der wet meende de regeering de bedoelde bepaling in dien zin te moeten uitleggen, dat eene kleine courant in de termen van het volle port viel, zoodra zij van een bijvoegsel was voorzien. Daartegen kwam Lenting (14 December 1871) in verzet met eene motie, waarbij het standpunt der administratie werd afgekeurd. Dit voorstel werd aangenomen met 35 tegen 31 stemmen. Zijne bemoeiingen ten aanzien van dit onderwerp sloten zich aan bij hetgeen hij als lid aan het Hoofdbestuur van het Antidagblad- | ||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||
zegelverbond had verricht en aan den steun, welken hij den 12den Maart 1869 in eene uitvoerige rede aan het regeeringsontwerp tot afschaffing van het dagbladzegel had gegeven. Geheel in Lenting's richting viel zoowel het regeeringsontwerp tot afschaffing der plaatsvervanging bij de militie, als het door den heer Van Houten ingediende wetsontwerp op overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen. Den 29sten April 1874 beval hij de aanneming van dit ontwerp krachtig aan, terwijl hij zich even krachtig verzette tegen het amendement, hetwelk strekte om den veldarbeid vrij te laten. Dat ook bij hemzelven bezwaren tegen het ontwerp bestonden, verheelde de spreker niet; doch hij verklaarde, daarover te zullen heenstappen, omdat hij het verbod, in art. 1 opgenomen, van meer belang achtte dan zijne bezwaren. Warm als Lenting's hart klopte voor de arbeidende klasse, schonk hij (5 Maart 1872) zijn steun aan het ontwerp tot intrekking der strafbepalingen op arbeidsstaking, gelijk hij 6 Maart 1876 het wetsontwerp verdedigde, hetwelk ten doel had vrijdom van grondbelasting toe te kennen voor de stichting van arbeiderswoningen. De doodstraf vond in hem een krachtigen bestrijder. Niet slechts zijn verstand, ook zijn hart kwam tegen deze straf in verzet. Daarvan getuigt zijne rede, op 17 Mei 1870 gehouden. Talrijk waren Lenting's adviezen over koloniale onderwerpen. Zijn richtsnoer was behartiging van de belangen der inlandsche bevolking, en daarnaast de ruimste gelegenheid voor Europeesch kapitaal en Europeesche arbeidskracht om, onder het doeltreffend toezicht van een welingericht bestuur, den landbouw en de nijverheid, den handel en de scheepvaart tot het hoogste peil van ontwikkeling te verheffen. Daarvan getuigen onder anderen zijne redevoeringen over het consignatiestelsel (15 November 1869), over de differentieele rechten (12 October 1872), over de uitvoering der agrarische wet (27 October 1872). In hetzelfde jaar (24 April 1872) werd het regeerings- | ||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||
ontwerp tot invoering eener rijksinkomstenbelasting met afschaffing der patentbelasting, krachtig door Lenting gesteund, nadat in het vorige jaar (9 October 1871) het voorstel van den heer 's Jacob c.s. betreffende de ondersteuning van eenen stoomvaartdienst tusschen Vlissingen en New-York eveneens met warme ingenomenheid door hem begroet was geworden. Een levendig aandeel nam Lenting in 1877 aan de herziening der rechterlijke organisatie. Op zijn voorstel werd het stelsel der aanbevelingen aangenomen, door de rechtbank aan den Koning bij het openvallen eener plaats in rechtbank of kantongerecht in te dienen (2 Maart). Eveneens waren het door Lenting ingediende amendementen welke (16 Maart) de regeering machtigden het personeel der rechtbanken en kantongerechten opnieuw samen te stellen. Wat zijn eigen persoon betrof, gaf hij den Minister van Justitie te kennen, dat hij geene herbenoeming zou aanvaarden. Niettegenstaande de bezoldiging aanmerkelijk werd verhoogd, wenschte Lenting van het rechtersambt ontheven te worden. Daarbij deed zich ook de overweging gelden, dat een ambtgenoot in de rechtbank lid der Tweede, een ander lid der Eerste Kamer was. Na aldus het gedurende tien jaren bekleede rechtersambt vaarwel te hebben gezegd, nam Lenting het besluit zich met zijn gezin te 's-Gravenhage te vestigen. Niet minder dan zes en twintig jaren had hij in de hoofdplaats der Graafschap doorgebracht. Hij zelf scheidde met weemoed; van haren kant liet de burgerij het niet aan hartelijke bewijzen van ingenomenheid ontbreken. Thans was Lenting in de gelegenheid zich meer aan parlementaire werkzaamheden en de studie te wijden. Hij maakte daarvan gebruik, door in 1880 zijn Korte Aanteekeningen op de Grondwet in het licht te geven. Zijne in 1878 gevolgde benoeming tot ridder der orde van den Ned. Leeuw getuigde dat Lenting ook door de | ||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||
Regeering werd gewaardeerd. Zoo bleef hij werkzaam, zoolang zijne krachten hem bijbleven. Helaas, slechts al te spoedig werden deze gebroken. De maagkwaal, welke hem voorheen reeds meermalen had geteisterd, berokkende hem in 1881 opnieuw een pijnlijk lijden. Hoe zorgvuldig de geneeskundige behandeling, hoe uitnemend de huiselijke zorg mochten zijn, die den kranke ten deel vielen, tegen deze ziekte bleken zij niet te zijn opgewassen. Den 20sten November 1881 werd Lenting's levensdraad afgesneden. Zijne eenige dochter huwde in 1880 met Jhr. Mr. E.W. Berg, thans Secretaris van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten. Zijn eenige zoon, de heer Jean Philippe Lenting, staat te Amsterdam aan het hoofd eener industrieele onderneming. Wordt Lenting's verscheiden in de eerste plaats diep betreurd door zijne echtgenoote en kinderen - in ruimer kring wordt veel in hem gemist. Voor wie het voorrecht hebben gehad, Lenting persoonlijk te kennen, blijft het beeld levendig van die aantrekkelijke, innemende figuur, die vreemd was aan al wat naar onwaarheid of oneerlijkheid zweemde; die de verpersoonlijkte welwillendheid mocht heeten; die ook onder het woeden van staatkundige stormen de achting zijner tegenstanders bleef behouden; die werkte zoolang het dag was. Van overdrijving zou het getuigen, hem den rang van een der eerste staatslieden van onzen tijd of van een der eerste schrijvers toe te kennen. Deze titels zouden in de eerste plaats door Lenting zelven zijn afgewezen. Doch zoolang een goed burger geëerd zal worden wegens onverdroten toewijding zijner beste krachten aan het heil der gemeenschap, zal ook Lenting's naam met eere en waardeering worden genoemd.
Delft, October 1884. B.H. Pekelharing. | ||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||
Bijlage bij de levensschets. Lijst van Lenting's geschriften.
| ||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||
|
|