Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Levensbericht van Corneille Henri Dee.Toen ik Dee, kort voor zijn overlijden, voor 't laatst bezocht, herinnerde zijne zorgdragende gade mij, dat veel spreken den patiënt te zeer vermoeide, en dat zij dus den bezoekers op 't hart moest drukken, hem niet tot lange redeneering uit te lokken. Natuurlijk beloofde ik dit wel degelijk voor oogen te zullen houden, en voegde er bij, dat mijn bezoek zich zou bepalen tot een belangstellende vraag en deelnemend woord. Toch heb ik bij die gelegenheid niet zoo heel kort bij den kranke gezeten, en vrij uitvoerige verhalen uit zijnen mond aangehoord. Hoe dat kwam? Eene opmerking mijnerzijds verlevendigde bij Dee de herinnering aan zijn onderwijzersloopbaan. ‘Apropos van onderwijs’, zei hij, wel niet met de geestdrift, waarmee Correggio zijn: Ook ik ben schilder! moet uitgeroepen hebben, maar toch met eenige opgewektheid - ‘ge weet: ik heb ook nog een jaar of wat met dat | |
[pagina 142]
| |
bijltje gehakt. Het was vooral door de welwillende zorgen van onzen braven Van GoensGa naar voetnoot1 dat ik aan 't schoolmeesteren raakte....’ Natuurlijk zweefde mij toen terstond de bede op de lippen: spaar u zelven, mijn vriend! en dus uw verhaal voor betere dagen! Doch ik weerhield nog een oogenblik dit verzoek; want ik las in zijn sprekend oog het verlangen om nog eens van die dagen op te halen; hij fleurde zichtbaar wat op, al vertellend scheen hij zijne zwakheid, neen, niet te vergeten, maar minder te gevoelen, en dus nu hem in 't geheel niet aan 't woord te laten komen, ik kon 't niet van mij verkrijgen.... Dus liet ik den patiënt eene wijle vertellen - hij kon 't zoo meesterlijk, ook nu nog in zijn lijdenden toestand - maar was inmiddels voornemens hem, bij 't eerste rustpunt het beste, vriendelijk te raden zijne mededeelingen te verdagen. Toen ik echter dit voornemen volbracht, verzekerde hij, even stellig als gemoedelijk, dat zulk spreken als hij nu deed, zoo kalm, zonder eenige verheffing van stem, hem niet zou schaden. Wat zou ik doen? In ieder geval durfde ik mijn verzoek om 't verhaal uit te stellen tot de dagen van beterschap niet herhalen; want hij was mijnerzijds niet onopgemerkt gebleven, de droeve glimlach, waarmee de goede man mijn voorstel tot zoodanig uitstel had aangehoord, de glimlach, die zoo duidelijk zei: Kom, laten wij elkaar nu niets trachten wijs te maken: de dagen van beterschap komen nooit!....
Bij 't naar huis gaan kwam natuurlijk de vraag bij mij op: zou ik onzen Dee nog eens weer spreken, of zou het straks gehoorde verhaal het laatste zijn, dat hij hier in deze aardsche leerschool mij deed? Aan die vraag paarde zich weldra, mede onder den indruk van het pas genotene | |
[pagina 143]
| |
schetsje uit den ondermeesterstijd, eene andere, namelijk deze: zou mijn vriend ze ook soms in schrift gebracht hebben, die lotgevallen, waarvan hij zoo onderhoudend kon vertellen? 't Zou de moeite waard zijn zulk een levensbeschrijving te lezen; want op den ijverigen, aan ervaring rijken man is niet van toepassing, wat, volgens Gellert, het eenige is, 't geen van het gros der menschen kan gezegd worden: hij leefde, nam een vrouw en stierf. Neen waarlijk, met zulk een bitter schraal bericht kan men, van Dee sprekende, niet volstaan; want zonder te durven beweren, dat zijn leven rijk was aan eigenlijke avonturen, mag toch verklaard, dat het rijk was aan afwisseling. Behalve in een tweetal scholen is Dee in zoo menige andere inrichting werkzaam geweest; moet, zooals het liedje zegt, moet elk zijn pakje dragen, hij droeg het zijne op menigerlei wijze, en de weg, waarop hij het droeg, was niet overal met rozen beplant.
Onder deze overleggingen voortwandelend, dacht ik ditmaal in 't geheel niet aan het feit, dat er van Dee, als lid van Letterkunde, zoo goed als zeker een levensbericht zou komen, doch minder nog, zoo mogelijk, kwam 't bij mij op, dat zoodanig bericht ooit van mijne hand zou worden gevraagd. Toch is dit geschied. Van het bestuur der genoemde Maatschappij ontving ik, weinige dagen na Dee's verscheiden, het beleefd verzoek, mij wel te willen belasten met het opstellen van eene levensschets van den overledene. Deze uitnoodiging, op zich zelve reeds vereerend, als komende van zoo achtbare zijde, vond te gereeder weerklank, toen ik vernam, dat het tot mij werd gericht met voorkennis der nagelaten betrekkingen, die, zoo luidde het, mij gaarne de taak van levensbeschrijver zagen toevertrouwd, omdat zij wisten, hoezeer ik den waardigen man bij zijn leven had gewaardeerd. Die meening omtrent mijne | |
[pagina 144]
| |
waardeering was zoo volkomen gegrond, dat ik mij heenzette over een opkomend bezwaar. Denkbeeldig was anders het bezwaar op verre na niet: het bestond in de wetenschap, dat er onder des overledenen vrienden eenigen waren, die, door gemeenzamer en langduriger omgang, meer aanspraak hadden op den naam van vriend en dus op het stellen eener biografie, dan de ondergeteekende kan doen gelden.
Geboren en opgevoed te worden in eene academiestad is een voorrecht, waarvan niet alle menschen, maar toch ook niet uitsluitend de geleerden of geletterden gebruik maken. Ook minder bevoorrechte burgerzonen, die nimmer als kweekelingen der hoogeschool worden ingeschreven, genieten zijdelings iets voor hunne vorming van het bestaan dier school, zij eten van de kruimpjes, die van de tafels der eigenlijke Muzenzonen vallen. Onze Dee zou overal en in elke omgeving zich ontwikkeld en altijd betrekkelijk veel geleerd hebben. Maar voor iemand van zijn aanleg vooral was het van belang, dat hij, nu eenmaal niet geboren in het huis eens rijken, althans grootgebracht is in de buurt van lieden, die geestelijk rijk mochten heeten.
Dee is in 't jaar 1830 te Leiden geboren en aldaar op zijn tijd in de Waalsche kerk gedoopt en ingeschreven met de in de registers dier gemeente passende namen: Corneille Henri. Met die fraaie uitheemsche namen werd hij echter niet meer aangeduid, noch toegesproken, toen hij naar de school van den heer Fortanier gezonden werd: 't was toen eenvoudig Kees. Op genoemde school, die door het Waalsche kerkbestuur gesticht en onderhouden werd, en waar dus ook enkele kinderen voor rekening der diaconie waren geplaatst, genoot de knaap degelijk lager | |
[pagina 145]
| |
onderwijs en oefende hij zich in de beginselen der Fransche taal. Tot aan zijn veertiende jaar bleef Kees schoolgaan. In 1844 toch zien wij hem naar de drukkerij van den heer La Lau stappen. Ofschoon wij gaarne erkennen, dat een leergierige jongeling in elke zaak kennis kan opdoen, zal toch ieder toestemmen, dat voor het verrijken der wetenschappelijke kennis op eene drukkerij meer gelegenheid is dan b.v. in een cichoreifabriek of kaarsenmakerij. Dit geldt vooral van eene boekdrukkerij als die van den heer La Lau, waar veel omging en die destijds ook buiten Leiden een goeden naam had. Mag ik ook op zulk eene drukkerij toepassen hetgeen ik straks zei van de voordeelen, die eene universiteit in hare omgeving aanbrengt? In ieder geval is de onderstelling niet gewaagd, dat Dee, als zetter, handschriften onder de oogen kreeg, waaruit hij voor eigen hoofd en hart iets kon putten. Eenige jaren was onze vriend op de drukkerij werkzaam geweest, toen hij, als loteling, een nummer uit de bus moest halen, een nummer, dat hem naar de kazerne deed verhuizen. Hoe onderhoudend kon onze geestige verteller over dat heldentijdvak zijner levenshistorie uitweiden! Als gulden dagen schetste hij ze evenwel niet, de dagen van dat heldentijdvak. Ofschoon gansch doordrongen van het nut der lading in twaalf tempo's en lang niet ongevoelig voor de schoonheden eener taptoe, gevoelde hij zich toch meer aangetrokken tot andere oefeningen dan die van het exercitieveld, en ook de paedagogiek der toenmalige onderofficieren viel niet bijzonder in zijn smaak. Overigens erkende hij gaarne 't wezenlijk goed getroffen te hebben, daar hij geruimen tijd behoorde tot de bezetting van de Wierikker Schans, waar onze dapperen de militaire genietingen afwisselen met die van het landleven. Na het afleggen der wapenen zien wij Dee weer schoolwaarts gaan, doch nu niet als gewone leerling, maar om | |
[pagina 146]
| |
zich voor den onderwijzersstand te bekwamen, dus niet om op de bank te zitten, of, tot straf, daar op te staan, maar om deftig, voor het front der klasse, als leermeester op te treden. In Meester Van Ravenhorst - destijds werden de hoofden der lagere school, ook in de steden, ja zelfs in 't Bataafsch Atheen, nog meester genoemd, althans als dat onderwijs niet meer uitgebreid was: in 't laatste geval werden zij ook wel als mijnheer of mesjeu betiteld - in Meester Van Ravenhorst dan vond Dee een uitstekenden leidsman, zoodat hij in 1851 den zoogenaamden vierden, en twee jaren later den derden rang kon halen. Ongeveer zes jaren bleef Dee bij den heer Van Ravenhorst werkzaam en betoonde niet slechts veel ijver in het onderwijzen der kinderen, maar ook in de studie voor zich zelf. Als vrucht der laatstgenoemde studie verwierf hij dan ook eene akte voor het Fransch. De heer Van Ravenhorst, thans leeraar aan de H.B. School te Alkmaar, was zoo vriendelijk, mij, op mijn beleefd verzoek, enkele inlichtingen omtrent Dee te verstrekken. Aan zijn gewaardeerd schrijven ontleen ik de volgende zinsneden: ‘Zijn aangenaam karakter en goed hart deden hem in ruime mate de liefde der leerlingen en de achting zijner ambtgenooten verwerven: ook mag zijn werk in de school hoogst vruchtbaar genoemd worden. Voorzeker zou hij een uitstekend schoolhoofd geworden zijn, indien niet de omstandigheden hem genoopt hadden deze loopbaan te laten varen.’ Voordat hij daartoe overging was Dee nog werkzaam in eene andere inrichting van onderwijs, nl. in die van den heer Breetveld, waar hij echter niet lang aan verbonden bleef.
Het jaar 1857 is zeker een der merkwaardigste in het levensboek van onzen Dee. Merkwaardig eerst en meest, omdat het zijn schoonsten wensch in vervulling zag treden, | |
[pagina 147]
| |
den wensch om vereenigd te worden met de vrouw zijner keuze, maar ook, omdat hij in dat jaar een nieuwen werkkring intrad. Eene opengevallen plaats als commies bij den huishoudelijken dienst in het Militair Detentiehuis onder Oegstgeest trok zijne aandacht: hij dong naar die betrekking en mocht haar verkrijgen. Gevangenissen behooren zeker tot de treurigste inrichtingen in de maatschappij, en het bekleeden van eene betrekking aan zoodanige inrichting baart natuurlijk eigenaardige moeilijkheden, vooral voor een mensch, die nadenkt en gevoelt. Wordt dit beweren gaaf en gereedelijk toegestemd, ook hetgeen wij hier aan toevoegen betreffende het militaire detentiehuis zal, bij genoegzame toelichting, niet worden geloochend. Naar onze weening is onder alle akelige gevangenissen die voor de in den krijgsdienst veroordeelden de akeligste. Terwijl toch elders, te Leeuwarden en te Hoorn, uitsluitend misdadigers opgesloten zijn, treffen wij hier in het zoogenaamde Buitenhuis bij Leiden jongelieden aan, die aan geen misdaad in den eigenlijken zin des woords, maar alleen aan overtreding der reglementen van orde en tucht schuldig zijn. 't Is hier de plaats niet, om het vraagstuk te behandelen, of en in hoeverre de militaire strafbepalingen, vooral die op de insubordinatie, als overdreven gestreng, herziening noodig hebben: wij stippen dus slechts in 't voorbijgaan aan, hoe onbillijk en onpractisch het is, de overtreders van laatst bedoelde artikelen gelijk te stellen met wezenlijke boosdoeners, met dieven en moordenaars, die men ook in het Leidsch Detentiehuis aantreft, en dus in hetzelfde gebouw, in dezelfde zaal, in dezelfde ellende, waarin ook zuchten die fatsoenlijke jongelingen, wier eenig vergrijp bestaat in het feitelijk verzet tegen een ruwen, sarrenden drilkorporaal. Zooveel is zeker, dat wij ons niet verwonderen, als wij hooren, dat Dee zich niet op zijn gemak gevoelde in | |
[pagina 148]
| |
zijne nieuwe betrekking. 't Is waar: hij werkte op het bureau en kwam dus met de gedetineerden niet rechtstreeks in aanraking, maar in de atmosfeer, heerschende in alle afdeelingen van dit gesticht, was voor hem iets kils en huiverigs, iets terugstootends, dat elken lach en ieder lied deed besterven op de lippen, en waaraan hij maar niet kon gewennen. Reden genoeg voor onzen vriend om naar een anderen werkkring om te zien. Hij vond dien zeer spoedig, immers reeds in 1858, in het Rijnlandsche Huis te Leiden, waar hij als eerste adjunct-klerk tot aan zijnen dood werkzaam bleef. Hoe goed Dee in deze betrekking op zijne plaats was, viel zijnen chefs al spoedig in 't oog, en werd door hen steeds met waardeering erkend. Van die waardeering, en tevens van Dee's bekwaamheid, vinden wij het bewijs in een tweetal gedrukte Memoriën, de eerste betrekkelijk den Hoogen Rijndijk, (1879) en de andere omtrent den Wierikker Dijk (1880), welke memoriën hij heeft opgemaakt uit de origineele bescheiden in Rijnland's archief aanwezig, en wel ingevolge opdracht van Dijkgraaf en Hoogheemraden. Ook uit een derde opstel, mede gedrukt, doch, evenmin als de genoemde stukken, in den handel, uit Een Crisis in Rijnland, 1509-1515, kunnen wij opmaken, met hoe veel vaardigheid Dee oude handschriften kon doorzoeken, hoe juist en flink hij ze wist te vertolken. Terecht werd dan ook van deze geschriften nog aan zijne groeve door den Dijkgraaf, den Heer de Clercq, op eervolle wijze melding gemaakt. Was zijne gezondheid reeds jarenlang wankelend, ook in dagen van zwakheid bleef hij onvermoeid voortwerken, en moest hij soms den arbeid staken en op raad van den geneesheer een tijdlang in het buitenland vertoeven, het Bestuur van Rijnland was steeds bereid, hem, even mild als welwillend, een gevraagd verlof toe te staan: ja, een enkelen keer, zoo ook nog in zijn laatste ziekte, voorkwam men zijn | |
[pagina 149]
| |
verzoek daartoe. Wel een bewijs, dat men den ijverigen man hoogachtte en zijn werk op prijs stelde! Hoe veel tijd zijne taak op het Rijnlandsche Huis ook innam, en hoe vlijtig ook en nauwgezet hij zich daarvan kweet, toch wist Dee nog gelegenheid te vinden tot het verrichten van ander werk. Hier moeten wij in de allereerste plaats melding maken van hetgeen Dee voor het groote Nederlandsche Woordenboek heeft gedaan. Niet ik zal echter over 's mans verdiensten te dien opzichte uitweiden, daar ik bevoegder en welsprekender getuige hier kan aanhalen. Laat ons naslaan en zien, wat de man van het Woordenboek zelf, wat Prof. de Vries er van schrijft. In de Inleiding van het Woordenboek zegt de Hoogleeraar: ‘Voor het stoffelijke van den arbeid, afschrijven, nazoeken, vergelijken, rangschikken enz., zijn daarbij vroeger en later verschillende medehelpers, onder leiding van een der redacteuren, werkzaam geweest. Aan één hunner, den heer C.H. Dee, die van den aanvang af tot op den dag van heden ons getrouw ter zijde stond, en alle lief en leed met ons deelde, zij hier nogmaals eene welverdiende hulde gebracht voor zooveel ijver, door hem in al die jaren betoond.’ Nogmaals een welverdiende hulde. Dit ‘nogmaals’ bevat eene zinspeling op mededeelingen in de verslagen van het Nederlandsch Woordenboek, uitgegeven in de jaren 1854 en 1860, waarin eveneens wordt verzekerd, dat ‘de arbeid van den heer Dee der Redactie ruime stof van voldoening heeft geschonken.’ Onze onderstelling is vermoedelijk niet gewaagd, wanneer wij eenig verband zien tusschen Dee's ijverig en langdurig werken voor het Woordenboek en zijne benoeming tot Lid van Letterkunde, in 1880. Zooveel is zeker, dat die benoeming niet alleen voor Dee zelven hoogst aangenaam was, maar ook mag aangemerkt worden als een werk, waardoor de ingewanden der heiligen bovenmate werden verkwikt. Onder heiligen verstaan wij hier 's mans | |
[pagina 150]
| |
vrienden en kennissen, in wier kring genoemde verkiezing met gejuich werd begroet. Van dien vriendenkring gesproken - ik heb daarin wel eens hooren vragen, of Dee niet wat al te bescheiden was. Moeielijke vraag, voorwaar! te moeielijker, omdat het juist die bescheidenheid was, waardoor onze vriend te beminnelijker werd voor degenen, die hem meer van nabij leerden kennen. Overigens geloof ik wel, dat wij aan het bestaan van die deugd het niet bestaan van eenig boek of bundeltje van zijne hand te danken hebben. Dee's letterkundige nalatenschap bepaalt zich, behalve de reeds genoemde brochures over Rijnland, tot eenige schetsen, in dagbladen opgenomen, en een paar Verslagen van te Gent en Antwerpen gehouden Tuinbouwkundige Congressen. Onder eerstgenoemde munten uit: een tweetal tafereeltjes uit de vogelenwereld, getiteld: Het Kraaienbosch en Uit den Strijd om het Bestaan; maar ook die verslagen zijn zeer lezenswaardig. Uit alle deze opstellen leeren wij Dee kennen als een fijn opmerker, vooral op het gebied der Natuurlijke Historie, maar ook als een man, die het opgemerkte in aangenamen vorm, recht aanschouwelijk kan weergeven. Zijn vermogen om zich in sierlijke woorden uit te drukken, blijkt o.a. uit den volzin, waarin hij zich daartoe onvermogend verklaart. Uit het Nassausche schrijft hij: ‘Men heeft mij gevraagd om eene beschrijving. Hoe kan men kleuren en klanken, hoe kan men de poëzie, die uit de beelden en hunne plaatsing in het landschap spreekt, in woorden weergeven? De taal schiet te kort om de oneindige wisseling van het karakter in de natuur uit te drukken.’ Ten slotte maak ik nog melding van eene alleraardigste bijdrage, door Dee geleverd in het plat-Leidsch voor het dialectenboek, getiteld: Van de Schelde tot den Weichsel. Dee laat na een zoon en eene dochter, die beiden aan het onderwijs hunne krachten willen wijden. De dochter | |
[pagina 151]
| |
is reeds eene verdienstelijke onderwijzeres, de zoon hoopt eerstdaags zijn candidaats-examen in de classieke letteren te doen. Beiden zullen, naar wij hopen, wat plichtsbetrachting betreft, het voorbeeld volgen van hun vader: dan heeft de maatschappij nog veel goeds van hen te wachten. Op Hemelvaartsdag kwam de tijding tot mij, dat Dee, in 't middaguur van dien dag, zacht en kalm was ontslapen. 's Morgens had ik met de gemeente gezongen: 't Oog omhoog, het hart naar boven!
Hier beneden is het niet!
Ik herhaalde voor mij zelf nog eens die woorden, toen ik dat doodsbericht vernam.
R. Koopmans van Boekeren. |
|