Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
Levensbericht van S.C.J.W. van Musschenbroek.Samuel Cornelis Jan Willem van Musschenbroek, zoon van Willem Hendrik van Musschenbroek en Jonkv. Anna de Mey van Streefkerk, werd den 5den Juli 1827 te 's Gravenhage geboren. Zijne eerste opleiding genoot hij in zijne geboortestad; daarna als leerling op het paedagogium van den Heer J. de Gelder te Leiden. Als knaap gevoelde hij roeping tot het zeemansleven, waarom hij dan ook het stuurmansexamen aflegde, doch zijn vader had hem voor de beoefening der rechten bestemd, en dien ten gevolge bezocht hij, na afloop der voorbereidende studiën, de Leidsche Hoogeschool. Den 21en Juni 1846 onder den Rector Magnificus Scholten als student in de rechten ingeschreven, volgde hij eerst de propaedeutische colleges, waaronder dat van den Hoogleeraar Cobet over Romeinsche Antiquiteiten hem bijzonder boeide, en later de juridische lessen met voldoenden ijver om in staat te zijn den 18en September 1852 te promoveeren als Meester in de rechten, na verdediging zijner dissertatie ‘de Quaestione num in venditione rerum immobilium, majoribus et minoribus aetatis competentium, auctoritate judicis opus sit.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
Hoewel van Musschenbroek te nauwgezet was om zijne vakstudie te verwaarloozen, legde hij zich bij voorkeur toe op natuurkundige wetenschappen, inzonderheid dier- en plantkunde. Door zijne hartstochtelijke liefhebberij in de zoölogie kwam hij in aanraking met Dr. Hermann Schlegel, wiens vriendschap hij weldra won en tot zijnen dood toe behield. De omgang met dezen rijkbegaafden en veelzijdig ontwikkelden man heeft er niet weinig toe bijgedragen om bij den jongen student het plan te doen rijpen eene betrekking te zoeken in onze overzeesche bezittingen, waar hij volop de gelegenheid zou vinden de weelderige tropische natuur in al hare pracht te aanschouwen en in de veelsoortige uitingen harer kracht te bestudeeren. Met dit doel voor oogen bezocht hij de Akademie te Delft om zich aldaar voor te bereiden voor het ambtenaarsexamen, dat hij den 1sten September 1854 met goed gevolg aflegde, gelijk ook een geodetisch examen. Na hierdoor het radicaal van ambtenaar verworven te hebben, had hij de keuze tusschen eene betrekking bij de rechterlijke macht en eene bij de cultures. Hij koos, zooals bij iemand van zijn aanleg en neigingen bijna van zelf sprak, het laatste, en werd na aankomst op Java in 1855 geplaatst als ambtenaar ter beschikking in de residentie Samarang, te Salatiga. Reeds het volgende jaar kreeg hij eene aanstelling als controleur 3de klasse te Temanggoeng in de residentie Kedoe. Zij die eenigermate met de toestanden in onze Oostersche bezittingen vertrouwd zijn, weten dat de betrekking van controleur aan een werkzaam en weetgierig man ruimschoots de gelegenheid aanbiedt tot veelzijdige ontwikkeling. ‘Grondige kennis van de bestaanmiddelen der bevolking en haar geheelen maatschappelijken toestand in de eerste plaats’, zegt Mr. W.B. BergsmaGa naar voetnoot1, ‘en voorts bekendheid met de | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
onderscheiden cultures en de algemeene eigenschappen van bodem en plantenwereld worden daarvoor vereischt’; men mag er bijvoegen: ook een bedrijvige aard en een door lichaamsoefening gehard gestel. Aan al die vereischten nu voldeed van Musschenbroek: van jongs af had hij bij voorkeur in de vrije natuur geleefd en zich voortdurend geoefend in jagen, visschen, zwemmen, rijden, varen. Hij sprak met vaardigheid de landstaal, het Javaansch - een onmisbaar vereischte om iets van het volk te leeren kennen - en bezat door zijne liefde voor natuurkundige studiën de noodige kundigheden om zich grondig met alle takken van inlandsche nijverheid bekend te maken. In weerwil van zijn sterk gestel en matige levenswijze werd de ijverige controleur na een vierjarig verblijf in de residentie Kedoe door zware koortsen aangetast, zoodat hij zich genoodzaakt zag tot herstel zijner geschokte gezondheid naar 't vaderland terug te keeren. Hier trad hij vóór den afloop van zijn tweejarig verlof in den echt met jonkv. Wilhelmina Henriette Teding van Berkhout, met wie hij te bestemder tijd naar Java vertrok en in Augustus 1862 te Batavia aankwam. Veertien dagen later werd hij geplaatst als controleur der 2de klasse te Karang Anjar, en in October van het volgende jaar bevorderd tot controleur 1ste klasse, belast met de politie ter standplaats Ambarawa. Ten tijde van zijn verblijf aldaar had in 1865 de geweldige aardbeving plaats die Ambarawa met de vesting Willem I en het kamp te Banjoe Biroe zoo jammerlijk teisterde. De verschijnselen welke bij die gelegenheid door van Musschenbroek zelven en anderen waren waargenomen leverden hem de stof tot een even uitvoerig als degelijk verslag, dat, eerst aan de Regeering ingediend, later in het Natuurkundig Tijdschrift van N. Indië verscheen onder den titel: ‘Verslag omtrent de Afdeeling Ambarawa, na de aardbevingen, waargenomen te Ambarawa, Willem I, Banjoe Biroe en omstreken, in den nacht van 16 tot 17 Juli 1865 en volgende dagen.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
Sedert dien tijd bleef de studie der vulkanische verschijnselen op den aardbol een der onderwerpen waaraan hij bijzondere aandacht wijdde, zoodat hij de vorderingen welke de wetenschap der seismologie maakte met de grootste belangstelling gadesloeg. Aan die belangstelling is het te danken dat hij den op dit gebied zoo verdienstelijken Italiaanschen geleerde, Graaf E. Rossi te Rome, bewoog in den zomer van 1883 te Amsterdam eene voordracht te houden ten titel voerende: ‘Nouvelles études sur les tremblements de terre et les autres phénomènes géodynamiques’Ga naar voetnoot1. In 1866 werd van Musschenbroek benoemd tot Assistent-Resident te Temanggoeng, en het jaar daarop in dezelfde betrekking overgeplaatst naar Buitenzorg. Hier bleef hij betrekkelijk lang, tot 1878, toen hij tot Resident van Ternate benoemd werd. Er zijn weinig gedeelten van den Indischen Archipel die zoozeer tot onderzoek uitlokken als de Molukken en aangrenzende streken. Zoowel op het gebied van taal-, land- en volkenkunde, als op dat van zoölogie en botanie, kunnen geleerden, reizigers en wetenschappelijke verzamelaars daar eenen rijken oogst garen, terwijl de onuitputtelijke rijkdom van land en zee in allerlei kostbare voortbrengselen aan ondernemende handelaars en industrieelen groote en zekere winsten belooft. Voor een man als van Musschenbroek kon geen schooner werkkring geopend worden dan die hem als hoofd van bestuur op Ternate, en later, in 1875, als Resident van Menado werd aangewezen. Hij toonde dan ook spoedig hoe uitstekend hij van de gunstige omstandigheden waarin hij zich geplaatst zag wist gebruik te maken, en wel allereerst door 't ondernemen van land- en zeetochten, gedeeltelijk in gezelschap van den Italiaanschen reiziger Beccari, ten einde zich op de hoogte te stellen van den | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
toestanden in de hem toevertrouwde gewesten en tevens bij te dragen tot eene betere kennis er van. Bij 't onderzoek der flora eu fauna, voornamelijk avifauna van die streken, ontdekte hij op het eiland Waigeoe eene nog onbekende soort van paradijsvogel, dien hij ter eere van onzen geëerbiedigden Vorst ‘Paradisea Guilielmi III’ noemde. Later in Menado zijnde had hij het geluk eenige exemplaren van een zeldzaam en aan de Europeesche geleerden onbekend zoogdier te schieten, die door hem aan het Museum van Natuurlijke Historie te Leiden gezonden werden. Het dier ontving van Schlegel naar den ontdekker den wetenschappelijken naam van Paradoxurus Musschenbroekii. Voorts verzamelde hij gedurende zijn verblijf te Ternate en Menado en op zijn tochten een tal van gegevens omtrent de uitgestrektheid en hoogte van elk eiland, met het doel de nog veelszins gebrekkige kaarten te verbeteren. Geen geringen dienst bewees hij aan de wetenschap ook dáárdoor dat hij alle wetenschappelijke reizigers met raad en daad ondersteunde, zoodat een der verdienstelijksten onder hen, Dr. A.B. Meyer, thans Directeur van het Ethnographisch Museum te Dresden, kon verklaren: ‘Er liess es sich ferner in ganz hervorragendem Maasse angelegen sein, alle wissenschaftlichen Reisenden, welche den ostindischen Archipel besuchten und mit ihm in Berührung kamen, in jeder Weise durch seinen werthvollen Rath und seine werkthätige Hülfe zu unterstützen, wodurch er sich die weitesten Kreise zu hohem Danke verpflichtet hat’Ga naar voetnoot1. Ten tijde van zijn verblijf te Menado had daar een vooral plaats dat voor hem en de zijnen noodlottige gevolgen had kunnen hebben. Die episode in zijn leven verdient om meer dan één reden dat wij er iets langer bij stilstaanGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
In het landscbap Bwool op de Noordwestkust van Celebes, welks vorst of râdja de Nederlandsche opperheerschappij erkent, hadden er sinds geruimen tijd woelingen plaats, veroorzaakt door de opstokerijen van twee daar woonachtige Arabieren, Sjarief Ali en diens zoon Sjarief Mansoer. Deze laatste, een dweepziek Mohammedaan, had zich in het dorp Palele gevestigd en openlijk alle gehoorzaamheid aan den vorst van Bwool opgezegd. Daarmede nog niet tevreden, vatte hij in zijne driestheid het plan op om met eene samengeraapte bende de hoofdplaats der residentie te overrompelen. ‘In den vroegen morgen van 26 Augustus 1875 verschenen voor Menado drie Bwoolsche vaartuigen, oogenschijnlijk handelsprauwen, waaruit 48Ga naar voetnoot1 in 't wit gekleede en gewapende mannen aan land kwamen. Onmiddellijk daarna stormden zij, na een kort gebed, op het fort af, onderweg eenige inlanders doodende of verwondende. De toegang tot het fort werd nog juist bij tijds versperd, en de bende, bespeurende dat zij hier niets kon uitrichten, snelde voort naar de woning van den resident. Deze bevond zich op dat oogenblik niet te huis, maar op zijn elders gelegen bureau. De kwaadwilligen drongen de woning binnen, vernielden er wat hun voor de hand kwam, en stonden weldra tegenover de echtgenoote van den resident, die hen, met een kind op den arm en eene inlandsche vrouwelijke bediende naast zich, onversaagd te woord stond. Inmiddels was de militaire macht van het fort vóór het residentiehuis gekomen, juist toen de troep, van de nadering der militairen onderricht, zonder nog aan de bewoners persoonlijk letsel te hebben toegebracht, zich gereed maakte om van daar te vertrekken. De kwaadwilligen weigerden zich goedschiks over te geven, zoodat de wapenen tegen hen moesten gebezigd worden. Verscheidene hunner | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
werden gedood; verscheidene gevangen genomen; van eenige die ontsnapten, maakte men zich gedurende de volgende dagen meester, zoodat ten slotte geen enkele ontkwam. Van de 48 boetten 28 hun stout bestaan met den dood en werden 20 in hechtenis genomen. Uit het verhoor der gevangenen bleek, dat de geheele bende afkomstig was uit de kampong Palele, en dat zij was bijeengebracht en aangevoerd door genoemden Sjarief Mansoer, die in het gevecht bij het residentiehuis gedood werd. Deze zou, naar beweerd werd, tot zijn overmoedigen aanslag hoofdzakelijk zijn gedreven geworden door wraakzucht jegens 's residents voorganger, maar dit beweren is sedert door niets gestaafd, en, na al hetgeen de Regeering sedert heeft kunnen te weten komen, bestaat er alle grond om aan te nemen, dat een tot het uiterst opgezweepte godsdienstijver de voornaamste, zoo niet de eenige drijfveer is geweest.’ De wakkere resident nam onmiddellijk maatregelen om de hoofdplaats tegen eene herhaling van dergelijke aanslagen, waarover allerlei geruchten in omloop waren, te vrijwaren, en achtte het raadzaam den gouverneur van Celebes, alsook de hooge regeering te verzoeken, zoowel tot beveiliging der hoofdplaats als tot verbetering van den staat van zaken op de geheele Noordkust, de noodige militaire en maritieme middelen te zijner beschikking te stellen. Zoodra de oorlogsstoomboot Banka, door den gouverneur van Makas sar afgezonden, aangekomen was, begaf hij zich daarmede naar Bwool, bevestigde den vorst in diens gezag en keerde, nadat het weêrspannige Palele door de troepen van dezen in de asch was gelegd, naar Menado terug, aangezien de Banka niet langer uit Makassar kon gemist worden. Intussche was door de Indische regeering het stoomschip Pontianak afgezonden, met een compagnie infanterie en eenige artillerie. Deze troepen werden deels ter hoofdplaats, deels in het Gorontalosche in garnizoen gelegd, hetgeen veel | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
bijdroeg om den algemeenen toestand in die streken te verbeteren. In den loop van December begaf van Musschenbroek zich naar Gorontalo, onderzocht de tusschen enkele landschappen gerezen geschillen, en beslechtte ze voor zooverre dit dadelijk geschieden kon. Zoodra de westmoesson het toeliet, in Februari 1876, ondernam hij met de Pontianak de reis naar Bwool om zich te vergewissen van de uitwerking der beraadslagingen in October met den vorst van dit rijkje gehouden, en om het noodige voor te bereiden tot het aangaan van nieuwe overeenkomsten met andere hoofden. Niet lang nadat hij van dezen tocht in Menado was teruggekeerd, werd de staat van zijne gezondheid zóó ongunstig dat hij zich verplicht zag op nieuw met verlof naar Europa te gaan. In het vaderland aangekomen, vestigde hij zich in 1877 te Deventer, en twee jaren later, toen zijn verlof bereids door een eervol ontslag uit 's lands dienst vervangen was, te Leiden. Vrij van ambtelijke beslommeringen kon hij nu meer dan in Indië zijne veelsoortige kundigheden dienstbaar maken aan de voorlichting zijner landgenooten. Hij vond daartoe des te gereeder aanleiding dewijl hij lid was van verschillende genootschappen, die zich alle in zijne belangstelling en in meerdere of mindere mate in zijne medewerking mochten verheugen. De Leidsche leden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij sedert 1880 lid was, zullen zich herinneren hoe trouw hij de maandelijksche vergaderingen placht te bezoeken, niet evenwel om leering te verstrekken, maar om die te ontvangen. Des te meer deed hij het eerste in de vergaderingen van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid: hij hield daar meermalen voordrachten, die deels in het Tijdschrift dier maatschappij, deels afzonderlijk uitgegeven, alle getuigen van grondige zaakkennis en niet minder qlijk geven van eene loffelijke zucht om den sluimerenden ondernemingsgeest zijner landgenooten op te wekken. Van dien | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
aard zijn de voordrachten over ‘Cachelot-visscherij in den Nederlandsch-Indischen Archipel’ en over ‘Getah pertja van Celebes' Oostkust’, voorts ‘Iets over de inlandsche wijze van katoenverven op Java en over de daarbij gebruikte grondstoffen’, en ‘Mededeelingen omtrent grondstoffen in het oostelijk gedeelte van onzen Indischen Archipel’. Van zijne belangstelling in het Koloniaal Museum te Haarlem had hij reeds toen hij nog in Indië was doen blijken door eene schoone verzameling van houtsoorten met uitvoerigen catalogus toe te zenden aan den secretaris der Maatschappij van Nijverheid, den Heer van Eeden, aan wiens volhardenden ijver ons land dat keurige Museum te danken heeft. In meer dan één opzicht maakte van Musschenbroek zich ook verdienstelijk jegens het Aardrijkskundig Genootschap. Zijne schoone kaart van de bocht van Tomini, die met eene uitvoerige toelichting in het Tijdschrift dier vereeniging in 1880 verscheen, en de groote kaart van de Minahassa naar anderer en eigene metingen, in 4 bladen, munten uit door duidelijkheid, betrekkelijke volledigheid en nauwkeurigheid. De laatste, in 1878 uitgegeven, was bewerkt aan het Haagsche topographische bureau, onder toezicht van den bekwamen directeur dier inrichting, C.A. Eckstein, wiens methode voor het maken van chromolithographische afdrukken bij van Musschenbroek volle waardeering vond. In het algemeen hield hij zich goed op de hoogte van de verschillende verbeteringen welke bij de cartographie in toepassing werden gebracht en trachtte hij die in ons land ingang te doen vinden. In het Tijdschrift van 't Aardrijkskundig Genootschap verschenen achtereenvolgens van zijne hand ‘Eenige wetenswaardige mededeelingen over den O.I. Archipel, vooral de Minahassa’, ‘Het vaarwater van de schipbreukelingen van het stoomschip Koning der Nederlanden’ met kaart, en ‘Toepassing van photozincographie op verveelvuldiging van kaarten’. Als afgevaardigde van wege de Nederlandsche | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
regeering, het Aardrijkskundig Genootschap en het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van N. Indië woonde hij in 1881 het Geographisch Congres te Venetië bij, waar hij eene memorie indiende die bestemd was om in het licht te stellen wat er op het gebied der aardrijkskunde in ons vaderland en de overzeesche bezittingen voltooid en ondernomen was sedert het laatste, in 1875 te Parijs gehouden Congres. Het was een der kenmerkende trekken van zijn karakter dat hij niet licht eene gelegenheid zou laten voorbijgaan om moedige ondernemingen te ondersteenen, nu eens met stoffelijke, dan met zedelijke middelen, niet zelden met beide tegelijk. Als lid van de Maatschappij tot landaanwinning op de Friesche Wadden, begaf hij zich in 1877 in gezelschap van den President-Commissaris, Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van UffordGa naar voetnoot1 naar Ameland ten einde de werken, die door de Maatschappij daar reeds tot stand gebracht waren in oogenschouw te nemen. Hoogelijk ingenomen met hetgeen hij zag, voelde hij zich opgewekt het belang der onderneming voor een grooter publiek te doen uitkomen, en schreef hij daarom een stukje getiteld: ‘Een bezoek aan de Friesche Wadden’, dat in ‘Eigen Haard’ werd opgenomen. Bij dat korte, tweedaagsche bezoek aan Ameland had hij nog gelegenheid gevonden tot opmerkingen over de fauna van het eiland, en daardoor werd de lust bij hem opgewekt om zijne waarnemingen op het naburige Terschelling voort te zetten. Het gevolg was dat hij het volgend jaar ook dit Friesche eiland bezocht en den uitslag van zijne nasporingen wereldkundig maakte in eene ‘Aanteekening | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
omtrent de Avifauna van Terschelling’, in het Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Onder de genootschappen welker belangen hij 't ijverigst voorstond behoorde ook het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde in den Haag. Op verzoek van het bestuur van dit genootschap nam hij op zich eene uitgave te bezorgen van het Dagboek van Dr. Bernstein's laatste reis van Ternate naar Nieuw-Guinea, Salawati en Batanta van October 1864 tot April 1865. De waarde van deze uitgave ligt gedeeltelijk in de aanvullende en verbeterende aanteekeningen van den bewerker, maar nog meer in de toegevoegde inleiding en bijlagen. De inleiding bevat eene schets van Bernstein's leven en verdiensten als natuuronderzoeker; onder de bijlagen zijn vooral belangrijk twee verhandelingen: de eerste over de paradijsvogels en hunne aanverwanten; hun indeeling en verspreiding, met een overzicht van de synoniemen en literatuur van de groep der paradijsvogels; de andere over het geslacht Eclectus. Het onderwerp dezer verhandelingen had jaren lang zijne aandacht bezig gehouden, en zij die in den zomer van 1883 de koloniale tentoonstelling bezocht hebben zullen zich de fraaie verzameling paradijsvogels herinneren die hij daar tentoongesteld had, om ze later aan het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra, dat hem onder zijne eereleden telde, af te staan. Bij 't herdenken van de Koloniale tentoonstelling is het onmogelijk te vergeten hoe ongemeen veel ze voor haar welslagen aan van Musschenbroek te danken heeft gehad. Toen men te Amsterdam besloten had de tentoonstelling te houden, sprak het wel van zelf dat hij een der personen was op wier voorlichting en ondersteuning men prijs stelde: reeds de omstandigheid dat hij afgevaardigde der Nederlandsche regeering geweest was bij de wereldtentoonstelling te Parijs in 1878, en bij de visscherijtentoonstelling te Berlijn in 1880, zou de aandacht der ontwerpers te Amsterdam | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
op hem gevestigd hebben, en daarenboven was het in koloniale en industrieele kringen genoeg bekend wie hij was. Men benoemde hem tot lid van het uitvoerend comité; van de redactie van den catalogus; van den oppersten raad der jury; tot ondervoorzitter van de 5de afdeeling voor wetenschappelijke voordrachten en congressen; later moest hij nog werkzaam zijn als lid van eenige onderafdeelingen der jury; hij werd, in één woord, onmisbaar geacht als raadgever en vraagbaak. Hij ontwierp het plan tot eene systematische rangschikking der groepen en leverde voor den catalogus zaakrijke inleidingen op de rubrieken Jacht en Visscherij, Boschproducten en Nijverheid van de Ilde en Boschcultuur van de IIIde groep. Maanden lang riepen zijne bezigheden ten behoeve der tentoonstelling hem bijna dagelijks naar Amsterdam, en geen moeite was hem te zwaar om de zaak die hem zoozeer ter harte ging wèl te doen slagen. Nog vóór de sluiting hadden eenige invloedrijke mannen op het initiatief van den Heer Wüste besloten eene Koloniale Vereeniging in de hoofdstad des rijks op te richten. Men begreep dat van Musschenbroek de aangewezen man was om met het directeurschap belast te worden en bood hem die betrekking aan, welke hij dan ook vol moed in de toekomst bereid was op zich te nemen. Helaas! wie had kunnen vermoeden dat de krachtige man, die nog zooveel had kunnen volbrengen en van wien allen die hem kenden nog zooveel verwachtten, zoo nabij den eindpaal van zijn aardsche loopbaan stond? En toch was het zoo. In het laatst van October werd hij door eene kwaadaardige ziekte aangetast, die hem na weinige dagen ten grave sleepte. Hij overleed den 7den November 1883, diep betreurd ‘door velen, maar door niemand meer dan gade en kroost’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
Dit treurig sterfgeval maakte eenen verpletterenden indruk en trof des te meer naarmate het minder verwacht was. Met zeldzame eenstemmigheid brachten landgenooten en vreemden hulde aan de nagedachtenis van den voortreffelijken man, dien zij hadden leeren liefhebben en hoogachten. Allen deden dit op hartelijke wijze, maar geen in treffender bewoordingen dan Dr. A.B. Meyer, toen lnj schreef: ‘Die Wissenschaften verlieren in van Musschenbroek einen unermüdlichen Förderer und begeisterten Anhänger, mit dem eine Fülle noch unbehobenen Wissens zu Grunde ging, sein Vaterland verlor einen seiner edelsten Patrioten, seine unter den civilisirten Nationen der Erde verbreiteten Freunde betrauern einen treuen Genossen und Gönner, welcher stets bereit war, alle ernsten Bestrebungen zu fördern, zu allem Guten und Schönen aufzumuntern und alle Leistungen rückhaltlos und gerecht anzuerkennen. An allen menschlichen Tugenden war er reich’. Ja, zoo is het. Hij was een man vol edele geestdrift voor het ware, schoone en goede, voor de hoogste belangen der menschheid; een warm vaderlander, die aan de toekomst van zijn volk nooit wanhoopte, hoewel hij niet blind was voor de gebreken die onzen landaard aankleven en de tekortkomingen op allerlei gebied waaraan wij ons voortdurend schuldig maken. Meer dan eens heeft hij het luide uitgesproken: ‘Wij hebben veel te doen, vooral veel in te halen; wij kunnen dat indien wij willen’. Waar en wanneer hij vermocht, trachtte hij anderen op te wekken en aan te vuren met woord en voorbeeld. Hij was een beminnelijk mensch in de hoogste mate; een trouw en oprecht vriend; een voorbeeldig vader, die zijne vier zonen van jongs af plichtsbetrachting en studielust trachtte in te boezemen, hen in alle krachtige lichaamsoefeningen voorging en bij wandelingen en uitspanningen als makker vergezelde. Hij zal blijven leven in de dankbare herinnering van allen die het voorrecht gehad hebben hem te leeren kennen.
H. Kern. | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
Geschriften van Mr. S.C.J.W. van Musschenbroek.
| |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
|
|