Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Levensbericht van Gerardus Jalkes SpoorGa naar voetnoot1.De voortreffelijke Da Costa zegt ergens, dat men in de Republiek der Letteren niet van Koningen, alleen van Pairs kan spreken. Welnu, indien men deze uitspraak onderschrijft, dan mag ook de man, wiens naam boven dit opstel is geplaatst, dien eeretitel dragen. De Nederlandsche Muze omsluiert telkens het hoofd, wanneer een harer wakkere zonen voor goed heengaat. De vraag doet zich onwillekeurig voor: worden de ledige plaatsen wel altoos op waardige wijze aangevuld? Het is waar, de poëzie kan niet sterven, zoolang er edele harten en denkende hoofden zijn, maar wie zal het ontkennen, dat het afsterven van Tollens, Withuys, van den Broek, Bogaers, van Lennep, de Genestet, Potgieter, Ter Haar en anderen een geduchte gaping in de gelederen harer getrouwen heeft gemaakt? Tot de jongere garde behoorde Gerard J. Spoor, die te | |
[pagina 132]
| |
Rotterdam den 9 April 1832 uit ouders van den eenvoudigen burgerstand werd geboren. Als kind betoonde hij steeds groote leergierigheid, en daar de knaap vroegtijdig de school moest verlaten, wist hij zelf door onverdroten ijver zich de noodige kundigheden eigen te maken. Hij zocht een kantoor en kwam bij een notaris terecht. Later verwisselde hij van betrekking. Zijne eerste verzen, die publiek werden, verschenen onder den naam van Gerard Jr. en mochten al dadelijk de goedkeuring van erkende meesters verwerven. Zoo getuigde Withuys o.a.: ‘Ik vind de verzen van Gerard fiks, vloeiend, warm, schilderachtig.’ Ook Ten Kate, - dit was in 1859 - moedigde hem aan en voorspelde, dat ‘Gerard eenmaal gedichten zou schrijven, die hem een plaats op den zangberg verzekeren’. De verklaring van zulke mannen prikkelde zijnen ijver niet weinig en versterkte meer dan iets anders zijne liefde voor de poëzie. In ‘Vergeet mij niet’, ‘Holland’ en ‘Castalia’ werd sedert menig gedicht van hem geplaatst, dat inderdaad den uitgesproken lof rechtvaardigt. Ook aan het ‘Jaarboekje voor Rederijkers’, bij Hassels te Amsterdam uitgegeven, verleende hij zijne geregelde medewerking, en menig juweeltje is daarin van hem te vinden, dat van niet geringe meesterschap over taal en vorm getuigt. Tollens was blijkbaar zijn lievelingsdichter; onder zijne handschriften heb ik een tamelijk goed gedicht aangetroffen, op 18 jarigen leeftijd vervaardigd, tot onderwerp hebbende Herman de Ruiter, in den trant van de bekende Vaderlandsche romancen. Voor een jongeling, die slechts een gewone lagere school heeft bezocht, mag dit vers merkwaardig heeten. Er is gang, gloed, geestdrift in, en duidelijk bespeurt men in deze regels den toekomstigen dichter, die als kampvechter voor rècht en vrijheid eenmaal stouter tonen zal doen hooren. In 't jaar 1857 begon de heer H. Nijgh te Rotterdam uit te geven Losse bladen voor de Ned. Jeugd. Daarin schreef Spoor | |
[pagina 133]
| |
van tijd tot tijd stukjes, die zijn geest en hart eer aandoen; maar hoe fraai van vorm en inhoud deze ook zijn, het bleven proeven, die rijper vruchten voorafgingen. Naarmate zijn talent ontwikkelde, trad de dichter meer te voorschijn; zijn grootste kracht lag echter in 't bestrijden van 't geen hij 't geschonden recht der menschheid noemde. Hevig kon hij uitvaren tegen geweldenaars en despoten, om het even van welken rang. Vooral was hij gebeten op hen, die de gruwelen van den oorlog in 't leven roepen en niet aarzelen om kroon en zwaard in bloed te doopen. Tegen dezulken slingerde hij zijn krachtigen lierzang: Aan de Vorsten van Europa, waarin o.a. de volgende regels: Is 't eindlijk lang genoeg? Godtergende barbaren -
O, 'k zoek vergeefs een woord, een naam, waarmee 'k u noem -
Ziet, van twee volken ligt de sieraad, ligt de bloem
Op 't slagveld, als op 't land gemaaide korenaren.
Ziet, stap voor stap ontmoet uw oog een weduwvrouw,
Staat; gij zoudt struiklen over hulpelooze weezen,
In ieder menschlijk oog is zielesmart te lezen;
Geen kleed ontdekt ge dan het kleed van diepen rouw.
Is 't eindlijk lang genoeg? De vruchten in de gaarde
Zijn nat van 't klamme zweet en rood van menschenbloed;
De lijken liggen bloot of drijven in den vloed,
Meer dooden zijn er dan gij dekken kunt met aarde;
De lucht, de zuivre lucht, gaat zwanger van de pest; -
Terwijl het rijpend graan vertrapt ligt en vertreden,
Gilt bang de hongersnood uit dorpen en uit steden,
En sloopt de laatste kracht, die nog der wanhoop rest.
Uit deze verzen spreekt zoowel de verontwaardiging als de prikkelbare natuur van den dichter. Is het wonder dat hij aangegrepen en bewogen werd bij de gruwelijke menschenslachting, die de Wereld in 1870, tot schande der hooggeroemde beschaving, moest aanschouwen? | |
[pagina 134]
| |
Wij moeten voelen, 't geen wij malen,
Wij, gloeiender dan bliksemstralen,
Vergâren in het brandend hart,
Wij moeten proeven, 't geen wij zingen,
Der weelde fijnste kittelingen,
De nijpende angels van de smart.
Aldus de ‘Zoon van 't Oosten’ en in hooge mate heeft Spoor getoond diens gedachte begrepen te hebben. Zijne persoonlijkheid drukt zich af op elken arbeid van zijn geest. Of dit een gebrek of een deugd is laat ik in het midden, doch altijd spreekt een groot en goed beginsel uit zijn werk. Hij was van meening, dat de kunst de belangen der menschheid behoort voor te staan, dat de dichter mede geroepen is de banier der beschaving en ontwikkeling omhoog te houden. In dit opzicht staat hij boven velen, wier roem overigens den zijnen overtreft. Wie zijne verzen goed heeft gelezen, zal ongetwijfeld de getuigenis van Dante's vertolker, Dr. Hacke van Mijnden beamen, die hem eenmaal schreef ‘het doet mij goed te zien, dat de poëzie bij U geen ijdel spel is, maar dat zij strekken moet om steeds een diepe moreele gedachte in aangenamen vorm den lezer aan te bieden.’ Dat de vurige dichter soms overdreef, wie zal 't hem euvel duiden, die, als hij, de gebreken der alledaagsche maatschappij gadeslaat? gebreken, die hij op krachtige wijze levenslang heeft bestreden. Om dezelfde reden beminde hij de sprookjes van Andersen. Even als Ten Kate heeft hij verscheiden stukjes van den beroemden Deen in keurig Nederlandsch vertolkt. Eenige daarvan - vaak zeer gewijzigd - zijn opgenomen in zijn bundel Sproken, Verhalen en Legenden, waarin ook een paar satirische gedichten worden gevonden. Ofschoon hij onafgebroken de poëzie beoefende, verzuimde hij daarom geenszins zijne maatschappelijke betrekking. Na lang op een kassierskantoor werkzaam te zijn geweest, | |
[pagina 135]
| |
werd hij in 1863 Kassier-generaal bij de Rotterdamsche Bank; er rustte als zoodanig eene groote verantwoordelijkheid op hem, maar nauwgezet en altoos op zijn post, heeft hij ook bij die financieele inrichting een eervollen naam achtergelaten. Zijn tweede en grootere bundel heeft tot titel Historie en Fantasie, en diende als premie voor het Rotterdamsch Nieuwsblad. Ook hierin komen fraaie stukken, zoowel in proza als poëzie, voor. Het verhaal Eene familiegeschiedenis is treffend door waarheid en verheven gedachten. Men kan dit niet lezen zonder in de edele gewaarwordingen der hoofdpersonen te deelen. Dit geldt mede voor het verhaal Grootvader en de parabel De Koningin, een waar meesterstukje, dat eigenlijk als een confessie van den auteur zelven moet beschouwd worden. Onder de gedichten, die dit werk bevat, verdient bijzondere aandacht Maria van Utrecht (de weduwe van Oldenbarneveld) met hare dochters een bezoek brengende in de wapenzaal, waar het harnas van Maurits prijkt (Dit gedicht was reeds geplaatst in het prachtjaarboekje Castalia, voorzien van een plaatje, naar eene teekening van onzen genialen Rochussen). De dichter laat de weduwe aldus verwijtend tot den Prins spreken: Ja, 'k heb mij eens voor u gebogen,
Beproevend, was de vrouw bedrogen,
Of ook de moeder iets vermocht
Op dat versteende hart. Wat baatten
Haar smart en tranen? Hadt gij niet
Des vaders laatsten gang bespied?
Moest ook de zoon het leven laten?
Gij hadt den vader toch beloofd,
Op zijn herhaald en dringend kermen,
Dat gij, viel zijn eerwaardig hoofd,
Zijn vrouw en kindren zoudt beschermen.
En hoe deedt gij dat woord gestand,
Dat woord, een stervende gegeven?
Van alle waardigheid ontheven
| |
[pagina 136]
| |
Joegt gij hen uit den dienst van 't Land -
Toch hadden zij nog niets misdreven.
En zijne dochters, zie haar aan!
Wat had heur zwakheid u misdaan,
Dat gij heur waardige echtgenooten -
Genoeg gehoond, genoeg bespot
Door 't merk, dat nableef van 't schavot,
Den adelstand hebt uitgestooten?
Maar hooggeroemd, bewierookt held!
Wanneer de veder der historie
Aan 't nageslacht uw krijgmansglorie,
En àl uw groote daden meldt;
Als om dit tal verwonnen vanen
U 't opgetogen nakroost looft,
Dan rolle uit heur bebloede banen
Een bleek, een afgehouwen hoofd;
En zij, die U als veldheer roemen,
Terwijl hun stift uw grootheid meldt,
Zij zullen toch den moord verdoemen
Gepleegd aan Oldenbarneveld!
Plaatsruimte verbiedt mij het verder aanhalen van citaten; genoeg echter om te doen zien, welke snaren Spoor kon doen ruischen als een of ander onderwerp hem trof en bezielde. De Maatschappij van Ned. Letterkunde erkende zijne verdiensten, door hem in 1872 tot haar lid te benoemen; eene onderscheiding die hem, en niet zonder reden, verheugde. Immers niet aan anderen, maar aan eigen onverflauwde studie en oefening was hij alles verschuldigd. Op ruim 23jarigen leeftijd huwde hij met het meisje zijner keuze, Mej. G.C.W. Grimberg en vierde met haar in Nov. 1880, onder gelukkige omstandigheden, het zilveren echtfeest. Een jaar later - en alle vreugde week voor somberheid en smart. Spoor was kloek van gestalte, had een flinken, fieren geest, en bezat een even vlug als scherpzinnig oordeel. Niet licht gaf hij bij verschil van meening toe, en men moest wel krachtige argumenten aanvoeren om de zijne te verslaan. | |
[pagina 137]
| |
Te betreuren blijft het, dat hij - hoe kunstlievend ook - soms te weinig oog had voor het verdienstelijk streven van anderen, evenzeer degelijke beoefenaars der Nederlandsche Letteren. Het is een fout van iedereen, maar die grooter wordt naarmate de mensch waarlijk tot de beschaafden en ontwikkelden behoort, dat hij zijn eigen meening, zijn zienswijze voor de alleen ware houdt. Spoor had zich zelven gevormd en stond op de middaghoogte van zijn talent toen, helaas! een vreeselijke kwaal langzaam zijne krachten ondermijnde. Wel hoopte hij het dreigend gevaar af te wenden, doch welke hulp hij ook inriep, de geneeskunst kon deze ernstige ongesteldheid niet overwinnen. Een kankerachtige aandoening, aan den mond van de maag, die het spijskanaal vernauwde en eindelijk geheel toesloot, belette hem ten laatste het minste voedsel te nemen. Van toen af was zijn lot beslist, en begreep hij ook dat elke poging, om daaraan te ontkomen, ijdel was. ‘Ik moet den marteldood van Tantalus ondergaan’ zeide hij weemoedig, terwijl tranen langs zijn bleeke wangen rolden. Vóór hij zelf zoo deerlijk werd geteisterd, moest hij de smart ervaren, dat zijn oudste zoon, slechts korten tijd gehuwd, na een ziekte van weinige dagen grafwaarts werd gebracht (Dec. 1881). Dit schokte hem geweldig en benam hem voor geruimen tijd allen lust voor letterkundige bezigheden. Zijne liefde voor de dichtkunst kwam echter weldra weêr te voorschijn, en men kan zonder overdrijving zeggen, dat hij haar tot aan zijnen dood is trouw geweest. In zijn maandenlange smart wierp zijn laatste verjaardag nog een liefelijken zonnestraal op zijn donker pad. Vele bewijzen van sympathie en hartelijke vriendschap werden hem aangeboden. Beter dan hij zelf wist men immers, dat de 9 April niet meer voor hem zou aanbreken. Bijzonder was hij ingenomen met een sierlijk mandje, ge- | |
[pagina 138]
| |
vuld met frissche planten en bloemen, waarbij een zijner vertrouwdste vrienden de volgende regelen had gevoegd: ‘De rozen van de wereld groeijen
Aan dorens van verdriet’.
Poot.
Hoe rijk een diadeem ook zij bepereld,
Zij drukt op 't hoofd, dat roem en eer geniet,
Poot zeide 't reeds: de bloemen dezer wereld
Ontluiken aan de dorens van 't verdriet.
Al zijn voor 't machtig noodlot goede' en boozen
Gelijk - wel hem, die altoos 't beste zocht!
Hij laaft zijn ziel met kostbaar hemelvocht,
Verkwikkend als de geur van frissche rozen.
De Liefde en Trouw - met tranen in een lach
Verborgen - denkt aan uw geboortedag,
Een dag van vreugd, ook in de smart, te noemen;
O, waren wij met godenmacht bekleed,
Dan werden al de dorens van uw leed
Voor goed bedolven onder keur van bloemen!
Beterschap te wenschen aan een man, die zich tot sterven voorbereidde, ware spotternij geweest. Spoor gevoelde dit zelf. Zijne vochtige oogen, die elk woord van dank overbodig maakten, drukten, welsprekender dan klanken, zijne gemoedsstemming uit. In deze treurige ziekte hield hij zich voortdurend bezig zijne handschriften te herzien en gewenschte veranderingen aan te brengen. De bundel, waarin hij zijne verbeterde verzen overschreef en rangschikte is, helaas! onvoltooid gebleven. Spoor schreef ook enkele tooneelstukken, die echter niet vertoond zijnGa naar voetnoot1, ofschoon zij, als ik mij niet vergis, toch ann sommige tooneeldirectiën werden aangeboden. Hij vertaalde ook in flinke jamben Der Sturz des Hauses Alba van Wallis, (Mej. Opzoomer) welk drama reeds in zijn Hollandsch gewaad, door eene directie hier ter stede, ter opvoering was aangenomen, toen bijzondere overwegingen dit ten eenemale verhinderden. Fragmenten van dat stuk vindt | |
[pagina 139]
| |
men in den Tooneelalmanak voor 1878 en 't Jaarboekje voor Rederijkers 1878 en 1880. Hij was een warm voorstander van het Nationaal Tooneel, en zou als acteur zeker hebben uitgeblonken, indien hij, even als twee zijner broeders, zich daaraan had kunnen wijden. Aanleg en neiging waren aanwezig, doch de omstandigheden gaven een andere richting aan zijn werkzaam en welbesteed leven. Jammer dat dit, toen hij een halve eeuw oud was, werd afgebroken! Na een ontzettend lijden, dat hij met buitengewonen moed heeft gedragen, bezweek de begaafde zanger, in den morgen van 25 September 1882, diep betreurd door zijne weduwe en drie zonen. Zijne vrienden en talrijke vereerders hebben, in vereeniging met het Bestuur van het Aesthetisch Genootschap, een fraaien wit marmeren steen op zijn graf geplaatst, waarin zijn naam met gouden letteren staat gebeiteld, benevens de twee laatste regels uit het volgende couplet, aan een zijner gedichten ontleend:
Het goud is niet de maatstaf,
Het geld maakt niet gelijk;
Beschaving vormt de standen,
Verlichting slechts maakt rijk.
Al is, volgens Da Costa, het marmer een koude hulde, toch doet het ons goed, als wij, de graven bezoekende, daar de namen lezen van hen, die wij van zoo nabij gekend hebben, die wij liefhadden om hun groote gaven van hoofd en hart. Zoo peinzend staren wij ook met weemoedigen eerbied op de zerk, waaronder het stoffelijk hulsel van Gerard J. Spoor ligt geborgen, van onzen vriend, die naar onze bescheiden meening, tot de verdienstelijke Nederlandsche Dichters moet gerekend worden. -
Rotterdam, 1884. J. Blankenaar. | |
[pagina 140]
| |
Lijst der geschriften van Gerard J. Spoor.De arme Dichter, drama voor Rederijkers. Amsterdam, bij L.F.J. Hassels. (Graaf) Willem de Derde, dramatische schets. idem. idem. Het Feest van Mars. Allegorisch dramatisch gedicht. Rotterdam, bij W.L. Stoeler. Brand! een gedicht ten voordeele van de hulpbehoevenden te Bodegraven. Rotterdam, bij J.H. Dunk 1870. Aan de Vorsten van Europa, in naam der beleedigde menschheid. Rotterdam, als voren. 's Levens Lente. Uit de Kinderwereld. 2 dichtbundels voor de jeugd. Arnhem bij I. Voltelen. Verhalen, Sproken en Legenden, Amsterdam, bij G. Theod. Bom. Historie en Fantasie, Novellen en Gedichten. Leiden, bij A.W. Sijthoff. Thomasvaer en Pieternel aan het Nederlandsche volk bij den aanvang van 1880. Rotterdam. Dichterlijke bijdragen in 't Jaarboekje voor Rederijkers. Dichterlijke bijdragen Vergeet mij niet, MuzenalmanakGa naar voetnoot1. Dichterlijke bijdragen den Almanak Holland. Dichterlijke bijdragen 't Jaarboekje Castalia. Dichterlijke bijdragen 't Jaarboekje Aurora. Dichterlijke bijdragen den Tooneel-Almanak. Dichterlijke bijdragen den Almanak v. Holl. Blijg. Dichterlijke bijdragen 't Tijdschrift Vesta. Dichterlijke bijdragen 't Tijdschrift Kunstkroniek. en onuitgegeven drama's, als Der Sturz des Hauses Alba, naar Wallis. De dochter van den Souffleur. Na twintig jaren enz. Spoor schreef ook geruimen tijd de Tooneelverslagen voor het Rotterdamsch Nieuwsblad. |