Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Levensbericht van Jacobus Marinus Everhardus Dercksen.De zeer wijze en dikwijls herhaalde les: dat iemand zich geheel en onverdeeld aan één vak of ééne wetenschap moet toewijden, wil hij daarin eene gewenschte hoogte bereiken, - is voor letterkundigen van een klein land met weinig bekende taal, in dit geval: Nederlandsche letterkundigen, niet gemakkelijk op te volgen. Een schilder of componist telt zijne bewonderaars bij honderden door de geheele wereld heen. De Nederlander: Alma Tadama schijnt zich in Engeland volkomen thuis te gevoelen. De grootsche schepping van den Hongaar Munkaczy ‘Christus voor Pilatus’ is verre buiten de grenzen van het land der Magyaren bekend geraakt, en de namen van Rubens, Rembrandt, Horace Vernet en zoovele anderen behooren aan geen enkel land uitsluitend toe. Hetzelfde kan gezegd worden van een Mozart, Beethoven, Meyerbeer of Gounod: want waar gij ook in de Oude of Nieuwe Wereld uwe schreden wendt, overal zult gij hunne heerlijke melodieën kunnen hooren! Hetzij de componist of virtuoos, Franschman | |
[pagina 102]
| |
Duitscher of wel Nederlander is, het zal zijn roem weinig of niet beperken. Geheel anders is het echter met den letterkundige; schrijft hij in een algemeen bekende taal, dan mag hij op bewondering in het buitenland rekenen, ja, zijne werken kunnen zelfs mode-artikelen worden, - doch mist hij dat voorrecht, dan kan hij zich bij een gevangene vergelijken, die zekere grenzen niet mag overschrijden, en moet hij zijne bevrijding overlaten aan een of anderen vertaler, die hem soms door zijne onhandigheid in zoo'n slecht daglicht stelt dat de buitenlander met minachting uitroept: ‘We vinden dien vreemden vogel volstrekt niet mooi: doe de kooi maar weer toe!’ Ware alleen zijn roem beperkt, wellicht zou hij zich kunnen troosten met de kwaliteit zijner lezers en de kwantiteit maar buiten rekening laten, doch het ongetwijfeld zeer prozaïsche financieele bezwaar is van overwegend belang. De dichter, de romanschrijver, moet leven en vrouw en kinderen onderhouden, en niet alleen dat de Nederlandsche letterkundigen van het honorarium hunner werken geene groote landgoederen kunnen koopen, zij zullen zelfs het hoogst noodige niet kunnen verkrijgen. En dit is niet alleen toepasselijk op de schrijvers van den tweeden of derden rang, neen, vraag gerust maar eens aan onze eerste letterkundigen, of zij zouden kunnen bestaan zonder andere bronnen van inkomsten dan hunne schriften en zij zullen u allen wel een ontkennend antwoord geven. Ofschoon deze waarheden zeker vrij algemeen bekend mogen heeten, achtte ik het toch noodig ze nog eens in herinnering te brengen (want ook het overbekende wordt maar al te vaak vergeten) nu ik het leven zal trachten te schetsen van den man, wiens naam ik daareven nederschreef, en die jaren lang mijn vriend was. Dercksen was niet alleen dichter en romanschrijver, maar ook notaris en wél met een zeer uitgebreide practijk. Uit den mond van deskundigen heb ik menigmaal vernomen, dat hij als een | |
[pagina 103]
| |
der bekwaamste notarissen bekend stond, en uit hetgeen ik hier later nog van hem vermelden zal, kan dit ook voldoende blijken. Hij kon zich dus niet onverdeeld aan zijne geliefkoosde letterkundige werkzaamheden wijden, maar had integendeel bijna al zijn tijd noodig voor zijn beroep. Wilde hij aan de Muzen offeren, dan moest hij elk oogenblik zuinig uitsparen, en onder zulke omstandigheden past het ons dunkt me veel minder om te vragen: ‘Kon zijn arbeid niet beter en volmaakter geweest zijn?’ dan wél: ‘Hoe is het mogelijk, dat hij ons bij zulke drukke bezigheden nog zooveel goeds heeft kunnen geven?’ Met recht noemde onze Voorzitter, Prof. Acquoy, in zijne openingsrede voor de Algemeene Vergadering op 19 Juni 11. hem dan ook den ‘vruchtbaren Dercksen, wiens veelzijdige aanleg zich in zoo menig letterkundig voortbrengsel openbaarde.’ Ja, van veelzijdig talent mag hier wel sprake zijn, als men in aanmerking neemt, dat hij in zijn vrij prozaïsch beroep uitmuntte en als kundig rechtsgeleerde naam had, terwijl hij tevens bij elke gelegenheid toonde, dat zijn hart warm klopte voor het schoon der Poëzie en menig gevoelvol lied van zijn dichterlijken aanleg getuigde. Veelzijdig bleek zijn talent, wanneer hij niet opzag tegen tijdroovenden historische studiën, ten einde ons in een paar boeiende en uitgebreide romans een der belangrijkste tijdperken uit de geschiedenis van ons vaderland te leeren kennen. Had hij het notarisambt lief en was het zelfs eenigszins zijn zwak, dat hij niet gaarne eenige spotternijen daarover hoorde, - de Nederlandsche letterkunde beminde hij bovenal, en is het ongetwijfeld mogelijk dat deze meer begaafde beoefenaars kan bezitten, een getrouwer vriend en aanhanger zeker wel nooit!
Jacobus Marinus Everhardus Dercksen werd den 31sten December 1825 te Leiden geboren. Zijne ouders: H. Dercksen en A.J.A. Vlaanderen waren fatsoenlijke burgerlieden, | |
[pagina 104]
| |
die door vlijt en zuinigheid in hun onderhoud moesten voorzien. Hij was Leidsch burger pur sang en heeft gedurende zijn geheele leven te Leiden gewoond. Innig was hij dan ook aan zijne geboorteplaats gehecht, welker geschiedenis en merkwaardigheden hij tot in de geringste zaken bestudeerd had. Van die kennis wist hij met vrucht partij te trekken, wanneer zich eene gelegenheid voordeed om zijne geliefde stad Leiden meer en meer door stadgenoot en vreemdeling te doen kennen en waardeeren. Hiervan mogen tot bewijs verstrekken zijn werkje: ‘Leidens omstreken wandelend geschetst met kaart, te Leiden in 1859 bij de Breuk en Smits uitgegeven; alsmede: zijn Korte beschrijving van Leiden, met plattegrond bij dezelfde Uitgevers in 1874. En zeker niet minder zijne twee Gedenkboeken bij het 3e Eeuwfeest van Leidens ontzet en het Driehonderdjarig Bestaan der Leidsche Hoogeschool, waarop ik straks nog terugkom. Waarschijnlijk moet men in die gehechtheid aan zijne oude vaderstad en bekendheid met hare vroegere lotgevallen de reden zoeken van zijn tegenzin in elke door het Gemeentebestuur voorgenomen verandering, al mochten velen die ook met recht eene verbetering noemen. In zijn Korte Beschrijving van Leiden kan men daarvan eenige bewijzen vinden. Ik vergelijk Dercksen bij een man, die altijd in hetzelfde huis heeft gewoond, waar ook zijn vader en grootvader in woonden en nu, door eene zekere piëteit gedreven, niet goed verdragen kan, dat men er een nieuwen gevel voorzetten of iets aan de kamers verbouwen zal, al beweren zijne kinderen ook, dat spiegelruiten, nieuwe behangsels enz. hoog noodig zijn. Er zijn menschen, aan wie het afbreken van een oud gebouw een slapeloozen nacht zal bezorgen, alleen omdat het oud is en al munt het ook volstrekt niet uit door architectonische schoonheid. Doch zij moeten hunne vasthoudendheid met veel verdriet betalen, zij kunnen den stroom des tijds niet tegenhouden: de oude gebouwen ver- | |
[pagina 105]
| |
dwijnen en de steden breiden zich uit in weerwil van hun protest! Van Dercksens vroegste jeugd is mij zeer weinig bekend; toen wij elkander het eerst ontmoetten waren wij beiden de kinderjaren sinds lang voorbij. Wat ik weet is, dat hij het eerste onderricht heeft genoten op de fransche school van den heer van der Koog en vervolgens is geplaatst op het Kantoor van den Notaris Muller. Later was hij ook werkzaam bij den Notaris Roskes en het laatst bij diens opvolger den heer Theesing. Het examen voor het Notarisambt werd door hem met goed gevolg afgelegd op 14 November 1851. Uit dit alles blijkt dat aan Dercksen geen zoogenaamd geletterde opvoeding is te beurt gevallen. Zijne ouders deden wat in hun vermogen was, maar hunne middelen zullen hun niet hebben veroorloofd hem een voorrecht te doen genieten, dat voor een geheel volgend leven van zooveel gewicht is. Wanneer een jongeling eerst een goed ingericht Gymnasium mag bezoeken, om later aan een Universiteit de lessen te volgen van mannen, die zich op wetenschappelijk gebied een grooten naam verwierven, - dan zal de verworven kennis hem niet alleen in zijn vak te stade komen, maar een grooter mate van ontwikkeling, een meer heldere blik zal zich bij al zijn arbeid openbaren. Mist hij dus eene zoodanige opleiding dan zal hij zich later, als hij in het publieke leven wil optreden, met veel inspanning moeten eigen maken, wat anderen gemakkelijk en als vanzelven verkregen hebben. Dercksen heeft dit moeten doen, toen hij, zijn aangeboren neiging volgende, zich met letterkundigen arbeid ging bezighouden. Hij was wat de Engelschen een self-made man noemen. Hij dankte zijn kennis niet aan den een of anderen grooten geleerde, wiens leerling hij was geweest, maar geheel alleen aan zich zelven en aan den ijver waarmee hij beroemde schrijvers bestudeerde, wanneer hij eens een enkel uurtje vrij had. Zóó | |
[pagina 106]
| |
moest hij zich zelven vormen, zichzelven een werkkring scheppen. ‘Door eigen kracht’, was zijn leuze, en de mate dier kracht heeft geen enkel sterveling zich zelven ooit gegeven. De aanvang zijner letterkundige werkzaamheden dateert van het jaar 1846, toen hij in den Boekzaal der Geleerde wereld een dichtstukje plaatste ‘Ter nagedachtenis van Ds. J.J. Dermout’, een Leidsch predikant, die in het vorige jaar was overleden. Hij geleek daarin op de meeste jonge lieden, die als zij verzen schrijven gewoonlijk een treurig onderwerp kiezen. Ik heb dit vers in geen zijner drie Bundels gevonden, zoodat ik veronderstel, dat het niet herdrukt, maar in den stroom der gelegenheidsverzen verzwolgen is. Van dien tijd af plaatste hij onafgebroken een aantal gedichten in verschillende tijdschriften of jaarboekjes, zooals: Hist. Romantisch Album, Bloem en Blad, Daphne, Geld. Volksalm., Alm. voor Holl. Blyg., Christ. Volksalm. Nederl. Volksalm., Holland, Jaarboekje voor Rederijkers, Aurora, Erato, Magdalena enz. enz. totdat hij in 1860 zijn eersten Dichtbundel bij H.J. van Kesteren te Amsterdam uitgaf. Afzonderlijk had hij ook reeds vroeger gedichten uitgegeven getiteld: ‘Denis Auguste Affre, Aartsbisschop van Parijs’ 1850). ‘Wilhelmus van Nassouwen’ (1858) ‘De Legende van den Pilatusberg’ (1859) enz. Ook in proza schreef hij in die dagen verscheidene stukken, opgenomen in Europa, Regt en Wet, Vaderl. Letteroefeningen, Lectuur voor de Huiskamer enz. Zijn bovengenoemde eerste Dichtbundel is opgedragen aan den dichter S.J. van den Bergh en bevat twee en dertig verzen, van welke sommige reeds elders geplaatst waren. In zijne voorrede zegt de dichter: ‘Op onderscheidene tijdstippen en onder verschillende indrukken geschreven, zijn deze gedichten, als het ware, voor mij een deel van mijn leven, werken en streven geworden. Wat zullen ze voor u zijn! Lezer? Niets dan koude regels schrifts, | |
[pagina 107]
| |
min of meer kunstig bijeengebragt? Ik hoop van neen! Ik wensch dat gij, bij alle gebreken van wezen of vorm, er een hart in zult voelen kloppen, dat de menschheid, het vaderland en hetgeen waarlijk goed en groot is, lief heeft en vereert.’ - Die laatste wensch is zeker niet te vergeefs geuit, want hoe men ook over de dichterlijke waarde dezer verzen moge oordeelen, niemand zal met recht kunnen ontkennen, dat ze door een warm, liefdevol hart zijn ingegeven. Hetzij Dercksen in het gedicht ‘Suriname’ zijne verontwaardiging uitspreekt over de dáár toen nog heerschende slavernij, hetzij hij ons in ‘Een uit velen’ wijst op het treurig lot van een onderwijzer, die na een wélbesteed leven zijn vrouw en kinderen in armoede moet achterlaten; hetzij hij ons in ‘Talitha Kumi’ een klein meisje beschrijft, dat door slechte ouders mishandeld, in regen en wind wordt voortgejaagd om lucifers te verkoopen; hetzij hij ons eindelijk Ridder Sidney op het slagveld bij Warnsveld schildert, terwijl deze de aan hem geschonken dronk waters aan een anderen zwaargewonden krijgsman afstaat - overal vinden wij een toon van diep gevoel en innig medelijden met de ellende van anderen. Een hooge vlucht neemt Dercksen's muze hier niet, maar toch boeit zij ons door haar liefelijken eenvoud. Of zijn deze regelen uit ‘De oude vrouw en haar Bijbel’ niet eenvoudig schoon? Zij had geen bijster groot verstand,
Werd dikwijls dwaas geheeten,
Toch nam zij vaak een boek ter hand,
Door wijzer soms vergeten.
Dat boek sprak van een reddend kruis,
Van Vaderliefde en Vaderhuis,
Het gaf haar moed en kracht tot strijden,
Het schonk haar troost in 't lijden.
| |
[pagina 108]
| |
't Was hier gescheurd en daar beklad,
Het diende lang voor dezen;
Want moeder had het lief gehad
En trouw er in gelezen;
Toen vader henenging in vreê,
Lag 't naast hem op de legersteê;
Dat boek zoo dier, zoo lief aan beiden,
Zij zou er nooit van scheiden.
En is ook dit tafereel uit het gedicht ‘Talitha Kûmi’ niet naar het leven? Zij weet slechts dat zij daags het bloedgeld moet vergàren,
Dat 's avonds ‘vader’ van haar wacht,
En dat zijn forsche hand haar leden niet zal sparen,
Zoo niet genoeg wordt ‘thuis gebragt’.
Zij weet slechts dat heur blik den wandelaar moet vleijen,
Zij beedlen moet met mond en oog,
Dat zij het leeren moet ook zonder smart te schreijen,
Opdat ze 't meêlij wekken moog'.
Om de gedichten van Dercksen en anderen uit die dagen naar waarde te beoordeelen, moet men even een blik slaan op die dagen zelven. Het was namelijk toen de bloeitijd der Reciteercolleges, die op de voornaamste plaatsen van ons vaderland onder den naam van Rederijkerskamers waren opgericht. Zij geleken eigenlijk weinig op de Rederijkerskamers onzer voorvaderen, in welke zoo menig eerzaam burgerman als Keizer of Prins schitterde en zich aan niet weinig kreupelrijm bezondigde. De leden dezer Vereenigingen waren zelven geene verzenmakers, maar droegen alleen de verzen van anderen voor, al liep daar soms ook genoeg kreupelrijm onder. Soms vergastte een bijzonder geniaal lid zijn medeleden wel eens op eigen werk, doch dit behoorde tot de uitzonderingen. Het hoofddoel was: zich in de uiterlijke welsprekendheid, dat wil zeggen in | |
[pagina 109]
| |
het voordragen van gedichten te oefenen. Daarom traden de leden een keer of wat in den winter voor een talrijk auditorium van heeren en dames (de laatste vooral niet te vergeten) ten tooneele, gekleed in zwarte rok, wit vest en witte das, ten einde met de noodige emphase de ‘Abd-el-Kader’ van Ter Haar en met de noodige grafstem ‘De zieke jongeling’ van Jan van Beers voor te dragen, terwijl na de pauze een niet al te uitgebreid dramatisch werk werd opgevoerd. Een of twee avonden in den winter waren gewoonlijk aan de opvoering van een treurspel gewijd, maar niet in ‘costuum’, want dat vonden velen te ‘komediantachtig’. En zoo verschenen dan Lucifer en de engel Gabriel met witte handschoenen en veroorloofde alleen Alonzo de la Cerda in Schimmels ‘Joan Woutersz’ zich de vrijheid om een flambard op te zetten, daar zijn zoon hem anders toch te gauw herkend zou hebben. Doch al was er wel eens iets dat den lachlust opwekte, zeker is het, dat de liefde voor de schoonste werken onzer dichters den boventoon voerde en het is daarom dat ik vaak met een zekeren weemoed aan dien tijd terugdenk. Menig genotvol oogenblik heb ik toen als lid der Rederijkerskamer: Lourens Janszoon Coster te Haarlem doorgebracht, wanneer ik daar prachtige dichtstukken als ‘Napoleon te Fontainebleau’ van Schimmel, of ‘Eliza's vlucht’ van Ter Haar hoorde reciteeren op een wijze, zooals ik het later nooit meer mocht hooren. De voornaamste Rederijkerskamers dier dagen waren te Amsterdam: Achilles, waar onze Van Lennep-zelf Keizer was, Door Oefening grooter, De Kamer opgericht in 1844, Hooger zij ons doel, Vondel enz. en een aantal Kamers in kleinere steden. Later is dat getal aanmerkelijk uitgebreid, zoodat zelfs de dorpen niet verstoken bleven van zulke reciteer-gezelschappen, doch het gehalte daarvan is grootendeels veranderd, want, - de uitzonderingen niet te na gesproken - de leden begonnen zich meer uitsluitend bezig te houden met het opvoeren van tooneelstukken, meest | |
[pagina 110]
| |
blij- en kluchtspelen en dat wel in costuum, zoodat de liefhebberij-comedie geheel hoofdzaak werd. De hierboven genoemde reciteer-gezelschappen zijn ongetwijfeld van grooten invloed geweest op de dichters dier dagen. Schreef men verzen, geschikt voor de voordracht, zoodat een bekwaam declamator er lauweren mee kon verwerven, dan kon men de satisfactie hebben ze op verschillende Rederijkers-programma's geannonceerd te zien. Daarom ontwikkelde het epische en dramatische genre zich toen zeer sterk, want wat kon dankbaarder zijn tegenover een gemengd auditorium, dan een roerend, wegsleepend verhaal, zooals ‘De wraak’ en ‘Hondentrouw’ van Tollens, ‘Het sterfbed in de hut’ van Van Lennep, ‘In het kerkportaal van Van Beers’, - en andere gedichten, waarbij het op stembuiging en gepaste gesticulatie niet weinig aankwam. Vele verzen van den tegenwoordigen tijd: sonnetten en andere stukjes, op wier waarde ik niets wil afdingen, zouden zeker voor declamatie ongeschikt zijn. Ook Dercksen bewees aan de zaak der Rederijkers veel dienst en reeds in den eersten Jaargang van het Jaarboekje voor Rederijkers, uitgegeven door L.F.J. Hassels te Amsterdam in 1857 plaatste hij een gedicht getiteld ‘Een grafontwijding’ (Ao 1566) in hetwelk een tafereel uit de beeldstormerij werd geschetst en wél de schending der graftombe van den bekenden Adolf van Gelder, die eens zijn ouden vader mishandelde. Dit vers is ook in zijn eersten dichtbundel opgenomen. Van dit Jaarboekje bleef Dercksen jaren lang een der ijverigste medewerkers en nog kort voor zijn dood plaatste hij daarin (Jaargang 1884) een uitmuntend geschreven gedicht, getiteld ‘Weijermans taveerne’, uitmuntend zoowel wegens verhaaltrant als versificatie. Ook in zijne onmiddellijke nabijheid had Dercksen gelegenheid de werkzaamheden der Rederijkerskamers gade te slaan, want ook te Leiden bestond er eene, die evenals verscheidene anderen harer zusters den doorluchtigen naam | |
[pagina 111]
| |
van Vondel droeg en die, hoewel niet zulk een hoogen rang innemende als de hier bovengenoemde Kamers, toch een goeden naam had. Daar zal Dercksen zeker menigmaal zijne verzen hebben hooren voordragen en zijne tooneelstukken zien opvoeren, want in dien tijd gaf hij ook een blijspel uit getiteld ‘Een proces in den dop’ in twee bedrijven (1857), ‘Leiden in 1574’ Drama in drie bedrijven (1858) ‘De Nachtwacht’, Blijspel naar Theod. Körner en ‘Het land is in gevaar’, Blijspel in twee afdeelingen (1859). Als de invloed der Rederijkerskamers toen niet zoo groot was geweest, zou hij die stukken zeker voor den Nederlandschen schouwburg hebben bestemd en er niet zooals nu de vrouwenrollen hebben uitgelaten, want een tooneelstuk zonder vrouwen mist in den regel de grootste aantrekkelijkheid. De Rederijkerskamers echter konden zich maar zelden in de medewerking van dames verheugen en daarom moest een schrijver zich wel onderwerpen, wilde hij eenige satisfactie van zijn stuk ondervinden. Hadden deze Vereenigingen in 1857 een eigen jaarboekje ontvangen, ook een wekelijksch Orgaan mocht niet ontbreken en zoo verscheen dan ook een Tijdschrift De Rederijker, dat van 1858 tot 1861 door Dercksen geredigeerd werd, uitgegeven bij de Firma de Breuk en Smits - In dit halfmaandelijksch tijdschrift plaatste hij verscheidene verzen en recensies. Onder de afzonderlijke uitgaven uit die dagen moet nog vermeld worden: ‘Negental leer- en leeslesjes voor de lieve jeugd in de Rederijkers- en huiskamers, door een neefje van den schoolmeester, Amsterdam, L.F.J. Hassels 1859, en dat zoozeer in den smaak schijnt te zijn gevallen dat het niet minder dan drie drukken beleefde, hetgeen voor ons land wel iets zeldzaams mag heeten. De trant van dit boekje wordt genoegzaam aangewezen door de bijvoeging, ‘een neefje van den Schoolmeester’. Op zeer grappige wijze worden niet alleen eenige lessen uit de natuurlijke historie, | |
[pagina 112]
| |
zooals over de beer, de aap enz. maar ook uit het Burgerlijk Wetboek gegeven en de laatste zijn zeker niet de minste. De twee hoofdstukken over Huwelijk en Huwelyksplicht zijn zeer geestig en dat over de rekenkunst zou na al de ondervindingen van den laatsten tijd op het gebied van speculatie, en spoorweg-administratie, gerust nog eenige uitbreiding kunnen ondergaan. Kortom, het verwondert me niet, dat dit boekje aan beminnaars van dergelijke poëzie, welkom is geweest. Hierboven verhaalde ik dat Dercksen in 1851 zijn examen als candidaat-notaris deed, doch het groote doel: notaris te worden, werd eerst na negen jaren bereikt, en eigenlijk mocht hij toen nog van geluk spreken, want hoe velen verslijten niet te vergeefs twee of drie zwarte rokken in de audientiezalen van de verschillende excellenties, die gewoonlijk uit een zestig- of zeventigtal candidaten moeten kiezen. Het was op 25 September 1860 dat hij tot Notaris te Leiden werd benoemd, waarop hij den 13en Februari van het volgende jaar met Mej. M.L. van Praag, zijne tegenwoordige weduwe, in het huwelijk trad. In die dagen leerde ik Dercksen voor het eerst kennen, want in Mei van 1860 kwam ik te Leiden wonen, nadat ik acht jaren te Haarlem en te Amsterdam verblijf gehouden had. Ons beider liefde voor de Nederlandsche letterkunde bracht ons tot elkander, evenals de vriendschap meestal het sterkst blijkt te zijn tusschen beoefenaars van hetzelfde vak. Ook bij ons is de vriendschapsband nimmer verbroken al bestond er tusschen ons menigmaal een groot verschil van opinie. Waren wij het over sommige zaken niet eens, wij eerbiedigden elkanders meening. En thans - nu ik aan Dercksen, door dit Levensbericht den laatsten dienst bewijs, staan zij mij weer duidelijk voor den geest, die vervlogen vierentwintig jaren, gedurende welken tijd ons beiden zooveel goeds, maar ook zooveel leeds weervaren is. | |
[pagina 113]
| |
Hoe hoopvol lachte hem de toekomst tegen, toen hem op 4 Mei 1862 een zoon werd geboren; doch hoe bitter was ook voor de arme ouders zes jaren later de teleurstelling, toen hun lieve Hendrik, die hun eenig kind gebleven was, op 20 December 1868 aan eene hersenziekte overleed. Dat ontzettende verlies wierp voor altijd een donkeren schaduw over Dercksen's leven, en men moet weten hoe hij met dat kind als het ware had gedweept, en er zich elk oogenblik, dat hij maar vrij had, meê bezig hield, om te kunnen beseffen, hoe zwaar die slag hem trof. Aandoenlijk was het, hem over zijn Hendrik te hooren praten en te zien, hoe hij en zijne vrouw juist andere kinderen tot zich trokken, als wilden zij zich daardoor weder in de schoone dagen van voorheen verplaatsen. Ook uit zijne Poëzie blijkt herhaalde malen de liefde voor dat eenige kind bijv. uit het treffende vers: ‘Zoo gingen zij tweemaal uit rijden’Ga naar voetnoot1, waar in het eerste gedeelte een rijtoer wordt beschreven, waarbij een eenig zoontje de held is, terwijl in de tweede helft de moeilijkste gang en de zwaarste plicht wordt geschetst, welke aan een vader kan worden opgelegd. In 1862 gaf Dercksen zijn tweeden Dichtbundel in het licht, onder den titel van ‘Elk wat wils’, en opgedragen aan den dichter C.G. Withuys (Leiden, D. Noothoven van Goor). Deze verzameling is van meer gemengden inhoud dan de vorige; zij bevat niet alleen ernstige, maar ook verscheidene komische verzen, terwijl ook sommige aan Heine en andere buitenlandsche dichters ontleend zijn. Wanneer ik ook van dezen Bundel een enkel woord moet zeggen, dan geef ik vrijmoedig als mijne meening te kennen, dat men hier gedichten aantreft, die duidelijk aantoonen dat de dichter op het punt van zeggingskracht en | |
[pagina 114]
| |
versificatie belangrijke vorderingen heeft gemaakt. Het eerste gedicht ‘De dans op de heide’ is een goed gezongen ballade, in welke de tocht van den Jonker van Buren ‘op 't zwarte genet’ door de Gorselsche heide, en het zoete gevlei der verleidelijke heidenimf, die hem ten dans noodigt, meesterlijk beschreven wordt. Ook het verhaal ‘De Bruidskrans’ bevat passages, welke van veel talent getuigen, en den lezer met diep mededoogen vervullen voor de arme Aleide, die in haar hart een vurige liefde verborg voor den bruigom harer zuster, en door een wreed spel van het noodlot op de bruidspartij als de eerste bruid werd aangewezen. Een hevige ziekte, hier op uitmuntende wijze geschetst, maakt een eind aan haar treurig leven. En in dat uur sloop naar Aleide's spond
Een wezen, niet door 't stoflijk oog te ontwaren,
Het greep heur hand, ten blijk van trouwverbond,
Het kuste haar den bleek bestorven mond,
Het drukte haar een bruidskrans op de haren;
En zij lag koud en roerloos neêr en stom. -
Dat was de dood, haar bleeke bruidegom.
‘Moeders Jawoord’ is een lief eenvoudig vers in hetwelk een jeugdig paartje, dat het reeds lang met elkaar eens is, maar geen beste financieele vooruitzichten heeft, mama's toestemming afbedelt. ‘Kind!’ . . . sprak moeder, diep bewogen,
Tot haar eenig liefdepand,
‘Kind!’ . . . en eensklaps sloeg zij de oogen
Naar een beeldtnis aan den wand.
En het was of 's vaders blikken
Rustten op het jonge paar,
Of hij sprak: ‘Kom, staak dat wikken,
‘Vrouwlief! geef uw jawoord maar!’
Nu is het wel mogelijk dat prozaïsche lui, bij de hedendaagsche duurte van het huishouden, die mama wat sentimenteel zullen vinden, doch dit getuigt nog niets tegen de | |
[pagina 115]
| |
opvatting des dichters. Ook op andere verdienstelijke stukjes zou ik kunnen wijzen, doch ik mag hier tevens de opmerking niet achterhouden, dat ik wel gewenscht had dat Dercksen enkele verzen, vooral onder de komische, liever niet had opgenomen. Bij het verzamelen van dichtbundels is een zekere zelfbeheersching altijd noodig, want in den regel verleent de critiek juist het meest haar aandacht aan de zwakste voortbrengselen onzer Muze en ziet het goede en schoone voorbij. Een vers als de ‘Elegie eener modemaakster’ mocht goed zijn in een Almanak voor Holl. Blyg. - in een dichtbundel is het misplaatst. Op 4 Augustus 1869 nam Dercksen voor het eerst zitting in den Leidschen Gemeenteraad, van welken hij omtrent vijftien jaren een der ijverigste leden was. In het jaar 1875 en nog tweemalen daarna, werd hij met een groote meerderheid herkozen. Dercksen behoorde tot de conservatieve of eigenlijk anti-revolutionaire partij, en was een dergenen, die zich tegen groote uitgaven ten behoeve van het Onderwijs verzetten, ja, die in het algemeen tot groote zuinigheid in de Gemeente-huishouding aanspoorden. Omtrent zijne werkzaamheden in bovengenoemde betrekking haal ik hier gaarne het getuigenis der twee Leidsche couranten aan. ‘Leidenaar van geboorte’, zegt het Leidsch Dagblad, ‘waren de belangen van zijne moederstad hem ten zeerste dierbaar. Ten gevolge zijner herhaalde benoeming tot lid van den Raad vond hij meer dan anders eene uitnemende gelegenheid om ze, zooveel in zijn vermogen was, te behartigen en voor te staan. De door hem gedane voorstellen en ter verdediging daarvan gehouden, meermalen van geest tintelende pleidooien, waren er even zoovele bewijzen van. Indertijd gaf hij o.a. den eersten stoot tot vermindering van den gasprijs. Zijne gereserveerde houding die hij tegenover de inkomstenbelasting aannam, ook in verband met zijne maatschappelijke betrekking, is bekend.’ | |
[pagina 116]
| |
En de Leidsche courant van denzelfden datum: ‘Hoeveel vertrouwen hij had als lid van den gemeenteraad is meermalen gebleken en dat vertrouwen werd nooit beschaamd. In den besten zin van het woord was hij zuinig met stadspenningen en hij bestreed daarom wel eens uitgaven, die noodeloos waren of op eene andere wijze konden worden aangewend. Hij stond het behoud van oude monumenten als zij tegelijk waarde hadden voor, en door zijn ridderlijk woord voorkwam hij o.a. dat de Gobelins, waarmede de raadkamer versierd is, werden verkocht om daarvoor een modern behang met gouden sterren in de plaats te nemen’. Heb ik tot heden het meest gesproken van Dercksens werk op het gebied van belletrie, ook op Notarieel terrein had hij niet minder blijken gegeven van ijver en kennis. Hij was namelijk drie jaren lang, van 1863 tot en met 1865, Redacteur van Regt en Wet, Tijdschrift voor het Notaris-ambt, uitgegeven bij M.J. Visser te 's Gravenhage. In die hoedanigheid heeft hij een aantal opstellen over rechtsgeleerde vraagstukken geschreven. Ook verrichtte hij een hoogst verdienstelijk werk door het oprichten van het Jaarboekje voor het Notarisambt, waarvan de eerste Jaargang in 1867 verscheen bij de Firma de Breuk en Smits, en dat bij dezelfde uitgevers nog steeds door hem werd geredigeerd. Naar ik vernam zal een Levensschets van Dercksen met portret in dat Jaarboekje verschijnen en daarom ligt het niet op mijn weg over zijn arbeid als Redacteur uit te wijden - toch wil ik hier even de stukjes noemen, welke ik van zijne hand daarin vond. In alle jaargangen komt een korte voorrede voor, en dus zal ik die niet telkens herhalen. Jaarg. 1867: ‘Een oud gebruik’ (de tegenwoordigheid der getuigen bij het opmaken eener Acte); ‘De algemeene bewaarplaats en het algemeen belang’, ‘Het Koninklijk Cachet’, bladvulling (Poëzie). - 1868: ‘Eene ongepaste | |
[pagina 117]
| |
oordeelvelling bestreden’; ‘Een onpractisch wetsvoorstel’ (nieuwe benamingen van maten en gewichten); ‘Mr. P. Mabé Jr’ (Necrologie). - 1869: ‘Een gevaarlijk wetsartikel’ (Art. 1458 B.W.); ‘Een zilveren feest’, (25 jarig bestaan der Broederschap van Notarissen); ‘Nog iets over getuigen bij notariële acten.’ - 1870: ‘Mr. G.A. Yssel de Schepper’ (Necrologie); ‘Verscheidenheden op notarieel gebied’. - 1871: ‘Praatjes’; ‘Een merkwaardig Proefschrift’. - 1872-73: ‘De Notaris, Lid van den gemeenteraad’; ‘De Notaris en zijn honorarium’. - 1874-75: ‘Een Notaris uit de zestiende eeuw’ (Jan van Hout); ‘In Memoriam’ (Mr. A.J. van Royen, te Onderdendam, Mr. C.J. Diemont, te Amsterdam en Mr. J.P. de Fremery, te 's Gravenhage); ‘Een belangrijk bericht.’ - 1876: ‘De Notaris en de Strafwet’; ‘Zilver en Groen’ (Oprichting en feestviering der Broederschap van Candidaat-Notarissen); ‘Voor vijftig jaren’; ‘Aan de Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland (Feestdronk)’. - 1877: ‘Het daghet in den Oosten’. - 1878: ‘Nog eens de Wetgeving op tweede en verder huwelijk’; ‘Eene noodzakelijke wijziging der wet op het Notarisambt’ (Art. 62 der Wet op het Notarisambt). - 1879: ‘Quandoque dormitat Homerus’; ‘Dankbaar maar niet voldaan’. - 1880, ‘Het notarieel examen’; ‘Niet alledaagsch’ (50 jarig jubilé van den Notaris J. Bruno Tideman, te Amsterdam); ‘Pia vota’. (Uitlegging van Art. 182 en 236 B.W.) - 1881: ‘Ter gedachtenis van Mr. Herman Obreen’; ‘Een merkwaardig jubilé’ (van den Notaris P. Muller te Leiden); ‘Het notarieel examen in 1880’. - 1882: ‘Een bezwaar bij het Grootboek opgeheven’; ‘Onze dooden’ (A. Perk te Hilversum, Bruno Tideman te Amsterdam, Mr. J.V.C. Wichers te Loppersum, M.J. Jansen te Venlo en W.C.G.H. Broekman te Vianen); ‘Via Parijs’. - 1883: ‘De Notaris en de zegelwet.’ - 1884: ‘Een litterair standje, waarbij een Notaris te pas kwam’; ‘Cijfers’. - | |
[pagina 118]
| |
In bovenstaand lijstje heb ik ten gerieve van den lezer, den korten inhoud van het stuk nevens den titel genoemd. Thans is het weer de letterkundige, die onze aandacht eischt. Had Dercksen reeds menige Novelle in tijdschriften geplaatst en zelfs in 1857 een bundel met zeven verhalen uitgegeven onder den titel van ‘Lijden en vreugde, Novellen uit onzen tijd’, - een uitgebreiden Roman had hij nog niet geschreven. In 1872 echter gaf hij zijn historischen Roman in twee deelen ‘Een Poortersdochter uit de zeventiende eeuw’ in het licht, waarvan het eerste deel als Novelle onder den titel van ‘Een gildeknaap uit de zeventiende eeuw,’ in het tijdschrift Europa had gestaanGa naar voetnoot1. De heldin van dezen Roman is Susanna, dochter van een Leidsch hoedenmaker, Cornelis Van Dam, op de Breedestraat, hoek Diefsteeg, op wiens bovenkamers de student Jacob Van der Graef woont, dezelfde die later na het plegen van een moordaanslag op den Raadpensionnaris Johan de Witt, wordt onthoofd. In het eerste deel is Willem Karelsen, leerknaap van Van Dam, eigenlijk de hoofdpersoon, terwijl in het tweede Susanna meer handelend optreedt. In dat opzicht is er in het boek wel eenig gemis aan eenheid te bespeuren. De schrijver heeft een zeer belangrijk tijdvak onzer geschiedenis tot achtergrond gekozen, namelijk het treurige jaar 1672 en wel in het tweede deel de executie van den ongelukkigen Jacob Van der Graef en aan het eind den vreeselijken moord door een deel der Haagsche burgerij op de Gebroeders Johan en Cornelis de Witt gepleegd. Susanna wordt voorgesteld als in het geheim verliefd op Jacob Van der Graef, die van die liefde echter geheel onkundig blijft en ook te braaf en te kuisch is om het schoone burgermeisje ooit met hofmakerijen lastig te | |
[pagina 119]
| |
vallen. Als Jacob in den rampzaligen aanslag op de Witt gewikkeld is, tracht zij voor hem bij den machtigen Raadpensionnaris genade te verkrijgen, doch wordt met verachting de deur uitgezet. Vervolgens zoekt zij hulp bij den Prins van Oranje, en eindelijk beraamt zij een plan ter ontvluchting. Als alles haar is mislukt leeft zij alleen nog om wraak te nemen op den gehaten Johan de Witt en spant saam met haar oom, den in de historie zoo beruchten Haagschen zilversmid Verhoef. Volgens het historisch verhaal bij Wagenaar werd Johan de Witt door de dienstmaagd van den cipier der Gevangenpoort geroepen om bij zijn broeder den Ruwaard te komen, terwijl die boodschap geheel valsch bleek te zijn en alleen diende om beide broeders des te zekerder aan hunne beulen over te leveren. Dercksen heeft van dat voorval behendig gebruik gemaakt en laat Susanna als die dienstmaagd optreden, ja, laat ook door haar eenige uren later de deur der Gevangenpoort openen, zoodat de moordenaars vrij spel krijgen. Hij heeft hier van zijn recht als Romanschrijver op uitmuntende wijs geprofiteerd. Op de geschiedkundige waarde van dit boek zijn aanmerkingen gemaakt. Men heeft den schrijver kwalijk genomen, dat hij Johan de Witt in een minder gunstig daglicht heeft gesteld, dan dit gewoonlijk geschiedt, ofschoon hij daarin (al is het niet in zóó sterke mate) door onzen Van Lennep in zijn ‘Elisabeth Musch’, is voorgegaan. Het is waar: Dercksen ziet in het uiteinde der de Witten meer een volks-executie dan een moord, een uitbarsting van langbedwongen volkshaat, vooral aangewakkerd door den dood van Buat en Van der Graef, en hij schijnt over Verhoef niet zoo ongunstig te oordeelen als wij het op school leerden, toen we hem altijd in zijn later leven zagen geeselen onder het vioolspel van Leidsche studenten. Ik zou nu wel tot des schrijvers décharge breedvoerig kunnen betoogen, dat over menig ander feit uit onze geschiedenis in de laatste jaren een geheel nieuw licht is opgegaan en men ons dan zeer | |
[pagina 120]
| |
terecht deed opmerken, dat de historie-schrijvers elkaar in den regel maar hadden nageschreven, - doch ik wil me liever in die quaesties niet verdiepen: ik acht er mij niet bevoegd toe en zal alleen ‘De poortersdochter’ als Roman en dus uit een aesthetisch oogpunt beschouwen. Dit eene echter mag ik niet verzwijgen, dat namelijk elke historische Roman een bedenkelijke zijde heeft, doordat men historische personen bij de een of andere gelegenheid woorden in den mond legt naar eigen verkiezing en hun daardoor gedachten en gevoelens toekent, die ze misschien op dat oogenblik niet gekoesterd hebben. Daarom moet de lezer hoogst voorzichtig in zijn oordeel zijn. Dercksen zou bijv. niet hebben kunnen bewijzen, dat Johan de Witt werkelijk de arme Susanna koud en norsch bejegend heeft, want het meisje was zeker wel een kind zijner verbeelding, en de lezer mag dus die handelwijze niet op rekening van den Raadpensionnaris zetten, maar alleen op die van 's dichters fantazie. Beschouw ik dit boek nu alleen als Roman, dan houd ik het voor het beste werk, dat Dercksen geschreven heeft. Historie en verdichting zijn op gelukkige wijze saamgevoegd en verschillende historische bijzonderheden maken den lezer vertrouwd met het tijdvak, waarin hij zich ziet verplaatst. Uitvoerig en onderhoudend zijn o.a. in het eerste deel de gebruiken en ordonnantiën van het hoedenmakersgilde geschetst en de intriges, welke worden aangewend om de gildeproef van den leerknaap Willem Karelsen te laten mislukken. Niet minder levendig, ja, Van Lennep waardig, is de vlucht beschreven van dienzelfden leerknaap, als hij den student Piet Van Dorp een degenstoot heeft toegebracht. Bij die gelegenheid toch maakt men kennis met de handige manier, waarmee men in die dagen de onvoltallige regimenten wist aan te vullen. Met niet minder talent zijn in het tweede deel de aanslag op den Raadpensionnaris, de terechtstelling van Jacob Van der Graef, met | |
[pagina 121]
| |
voorafgaande poging tot bevrijding, geschilderd. Terecht heeft Ds. de Keyser laatstgenoemde tafereelen met Susanna's bezoek aan Jacobs lijk, in zijne groote Bloemlezing: ‘Neerlands Letterkunde, in de Negentiende eeuw’ opgenomen. De karakters in dit boek (die van de gebroeders de Witt nu buiten rekening latende) zijn flink geteekend, en de gesprekken levendig en natuurlijk. Hoe menschkundig is bijv. het discours van den voorzichtigen schepen Van Bankhem met Susanna! In 1879 verscheen Dercksen's tweede groote historische Roman, getiteld: ‘Een vondeling uit de zeventiende eeuw’, in drie deelen, dat in zeker opzicht een vervolg is op ‘De poortersdochter’. Dit boek is echter meer een aaneenschakeling van historisch-romantische tafereelen, dan een Roman en daarom misschien voor den lezer minder boeiend. Wél is hier ook een hoofdpersoon, namelijk een zekere Jean Trouvaille, die in ‘De poortersdochter’ als Willem Karelsens concurrent optreedt, doch onze aandacht wordt telkens zoozeer op andere personen gevestigd en we worden zoo gedurig van de eene plaats naar de andere overgebracht, dat we vaak vergeten dat Jean eigenlijk de held is. Er is in die gedurige afwisseling iets vermoeiends. Niettemin vinden wij ook hier tafereelen die duidelijk bewijzen welk een uitmuntend schilder Dercksen kon wezen. Naar waarheid zegt een recensent (Melati van Java) van dit werk: ‘De vreeselijke verwoesting van Bodegraven door de Franschen, de gevechten rondom Woerden, de blikken ons gegund in het kabinet van den 22jarigen Prins Willem zijn allen met eene pen geteekend, die het meesterschap verraadt van hem, die haar voerde. Ook de romantische hoofdstukken boeien onze aandacht, al moeten wij het soms betreuren, dat we, terwijl we ons juist zoo op ons gemak voelden in den kring der van Kootensteyns of der Gleyningen, plotseling overgebracht worden te midden van 't tumult in het legerkamp of bij den een of anderen volks- | |
[pagina 122]
| |
oploop: we zouden zoo gaarne onafgebroken de geschiedenis willen volgen van de wakkere Geerte, type van een echt Hollandsch meisje, den ridderlijken Valcourt, de jaloersche juffrouw van Kootensteyn en haar beklagenswaardigen man, maar dit is wellicht een gebrek aan alle historische romans verbonden. Het verhaal van Pleuntjes verjaardag geeft ons dezelfde voldoening als het bezien van een der binnenkamerpaneeltjes onzer groote schilders. 't Gesnap van de beide naïve meisjes Gleyning, de boersche maar toch zoo goedhartige moeder en die gulzige, onnoozele Kees doen ons hart ineenkrimpen bij het aanschouwen van 't vreeselijke lot, dat die eenvoudige lieden treft bij de plundering van Bodegraven’. Het komt mij voor dat Dercksen aan dit werk nog meer studie heeft besteed dan aan zijn vorigen Roman. Er zijn inderdaad prachtige détails in, zooals de dood der dochters van Gleyning, het plichtverzuim van den kolonel Pain et Vin en het discours tusschen Willem III en den Veldmaarschalk Wirtz. Het is daarom des te meer jammer, dat de conceptie van het boek wat zwak en de zoogenaamde hoofdpersoon niet gelukkig gekozen is. Kort vóór de uitgave van ‘Een vondeling’, verscheen ook van Dercksen een bundel historisch-romantische schetsen, onder den titel van ‘Uit drie eeuwen’ en opgedragen aan den Dichter W.J. Hofdijk. Die verzameling bevat: ‘Een vluchteling te Amsterdam’ zijnde de geschiedenis van den bekenden Latude, ‘Een miskend genie’ hebbende Salomon de Caus, uitvinder der stoomkracht tot held; ‘Pieter Bellaart’, een Leidsche studentengeschiedenis; ‘De waagmeester van Oudewater’ ‘Een leeuw in banden’, en ‘Bij 't Clockhuys’ in hetwelk John Robinson voorkomt, de Engelsche predikant, aan wiens nagedachtenis men in de Kloksteeg te Leiden een gedenksteen heeft gewijd. Het voorlaatste verhaal ‘Een leeuw in banden’ behan- | |
[pagina 123]
| |
delt een deel der geschiedenis van Philips Willem, oudsten zoon van Prins Willem I en wél terwijl hij zich in Spanje bevindt. Een audientie bij Philips II is meesterlijk geschilderd. Behalve deze werken schreef Dercksen ook nog twee gedenkboeken namelijk: van het derde eeuwfeest van Leidens ontzet en van het 300jarig bestaan der Leidsche Hoogeschool. Beide worden geopend met zeer boeiende historische herinneringen. In dat der Hoogeschool vindt men eerst een verhaal der wegvoering van Prins Willems oudsten zoon van de Universiteit te Leuven, waaruit zoo duidelijk bleek, dat een zoodanige Inrichting in de Zuidelijke Nederlanden niet veilig was. Vervolgens bevatten beide boeken aanteekeningen van vroegere feestvieringen en eindelijk een zeer uitvoerig verslag van alle bij genoemde gelegenheden in '74 en '75 gehouden festiviteiten. Mijn bestek gedoogt niet, over deze gedenkboeken breedvoerig uit te weiden. Genoeg is het te zeggen dat de schrijver daarmee aan velen een grooten dienst heeft bewezen, al is er misschien weleens een enkele aanmerking te maken, en dat ze als een soort van feest-notulen in volgende tijden steeds hun waarde zullen behouden. Ik wil wel erkennen dat ik zelf den moed niet zou gehad hebben, tweemaal die taak te ondernemen, te meer omdat men die veilig onder de ietwat ondankbare baantjes rekenen mag! In 1879 gaf Dercksen bij de Firma de Breuk en Smits te Leiden zijn laatsten Dichtbundel in het licht onder den titel van ‘Zwervelingen’, omdat vele verzen reeds elders geplaatst waren, en opgedragen aan den Dichter J.J.L. Ten Kate. Wanneer men dezen bundel met de twee vorige vergelijkt, dan valt het gunstige verschil spoedig in het oog. Hier zien wij niet meer het werk van den jongeling maar dat van den man van rijpen leeftijd. Fijner smaak, beter keus van onderwerpen is hier niet te miskennen. Onder de schoonste verzen reken ik ‘Byron en Griekenland’, dat zeer dichterlijke regels bevat, zooals die, | |
[pagina 124]
| |
waarin Byrons karakter geschilderd wordt, en dat eindigt met de navolgende, aan Griekenland gerichte strophen: Gij weet dat, werd uw strijd volstreden,
Zoo 't kruis de halve maan verwon,
Uw vrijheidsmaagd haar eerste schreden
Aan Byrons kloeke hand begon.
Gij blijft zijn naam in 't harte dragen,
Daar zal het marmer van gewagen,
Dat gij zijn schim, als hulde, biedt;
Nu Albion, zijn plicht beseffend,
Ten leste in hem zich zelf verheffend,
Een zuil sticht voor dien Zoon van 't Lied.
Zij rijze en spreek tot heel de wereld
Van Shakspear's vorstelijke evenknie;
Wiens kroon zoo schittrend is bepereld,
Als die van eenig keurgenie.
Maar als wij met den dichter dwepen,
Die op zijn lier, met stoute grepen,
Een lied stemt dat ons huivren doet;
't Helleensche marmer roepe ons tegen:
‘Hij leefde Griekenland ten zegen,
Als man van daad, van kracht, van moed!’
Zeker zal niemand aan deze verzen kracht en poëtisch gevoel ontzeggen. Evenmin als aan het gedicht ‘De troost der muziek’, dat ik nevens ‘De vloek des dorpers’, ‘In een kerkgebouw’, en ‘Gwennola’, (hetwelk eenigszins aan Bürgers ‘Lenore’ doet denken, doch met een minder akelig slot) onder de schoonste van het bundeltje rangschik. Dercksen's muze, die zich meest door zachtheid en weemoed onderscheidt, maakt op ons een weldadigen indruk. Zij heeft altijd een open oog voor de genoegens van het huiselijk leven, en als zij een zonnebloem bezongen heeft met de woorden: Een zonnebloem staat in mijn gaard',
Fier houdt zij 't hoofd geheven;
Haar wortels zitten vast in de aard;
Maar 't zonnetje is haar leven.
Zij lacht het altijd vriendlijk toe,
En 't hemellicht wordt nimmer moe
Haar warmte en licht te geven.
| |
[pagina 125]
| |
dan wendt zij den blik naar een kind, dat spartelend in 't wiegje ligt, en voltooit de vergelijking met de woorden: ‘De moeder is het zonnetje,
De zonnebloem het kind.’
Behalve de verzen in dezen Bundel, zijn er ook nog verscheidene andere, in denzelfden tijd, of later geschreven, van welke vooral ‘Op Paaschduin’ (Aurora 1878) onze aandacht verdient. Zijne laatste Novelle is geplaatst in het Leeskabinet voor Januari 1884 en heet ‘Overgegaan’. Ze is eene ernstige waarschüwing voor ouders, die te veel van hunne jonge kinderen vergen. Uit al hetgeen hier over de geschriften van Dercksen werd gezegd, blijkt genoegzaam dat ik in den aanvang dezer Levensschets met volle recht op zijn vlijt en werkkracht wijzen mocht. Om bij zoovele beroepsbezigheden nog zooveel letterkundigen arbeid te verrichten, was er niet alleen onvermoeide ijver, maar ook tevens groote vlugheid van geest noodig. In hooge mate bezat hij die en zij is hem bijna tot aan zijn laatste oogenblikken bijgebleven. Zijne gezondheid was reeds een jaar voor zijn dood aanmerkelijk verminderd. Zijn toestand boezemde zijne echtgenoote reeds menigmaal groote bezorgdheid in, maar hij bleef steeds voortwerken, alsof er niets aan haperde. In zijne nieuwe woning op het Rapenburg, die hij in 1881 betrok, nadat hij jaren lang op den Apothekersdijk had gewoond, heeft hij weinig gezonde dagen doorleefd. Reeds in het najaar van 1882, nadat hij met zijne echtgenoote en schoonzuster een uitstapje naar Parijs had gedaan en ook daar ziek was geworden, - trof hem een ernstige ongesteldheid, die zijne krachten zichtbaar ondermijnde. Zijne gezondheid was nooit sterk geweest, hij moest zich altijd nogal ontzien, zoo dat hij weinig verduren kon. Toch bleef het geruimen tijd op dezelfde hoogte. In den zomer | |
[pagina 126]
| |
van '83 klaagde hij mij over een soort van verlamming in de rechterhand, zoodat het schrijven hem moeilijk viel. Later begon hij ook hinder van zijne oogen te krijgen, doch steeds bleef hij zijn werk doen en uitgaan als het wêer het maar toeliet. In December ging hij echter zichtbaar achteruit, ofschoon zij, die hem bij schier elke voorstelling in den Schouwburg zagen, om zijn plicht als verslaggever der Leidsche courant te vervullen (welken hij een paar jaren vroeger van mij had overgenomen) zich niet konden voorstellen, dat het zóó erg met hem was. Toen ik hem half Januari bezocht frappeerde het mij, dat zijn spraak zoo onduidelijk werd. Zijn hoofd was echter nog altijd even helder. Op Donderdag 21 Februari bracht hij mij onverwachts een bezoek. Hij kwam me toen vrij redelijk voor. Zooals ik later vernam had hij aan zijne vrouw gezegd, dat hij afscheid van mij wilde gaan nemen. Hij liet zich niet overhalen om dien dag te blijven en ik bracht hem naar het Station, waar ik nog eenigen tijd gezellig met hem sprak. Het was voor het laatst, dat ik hem ontmoette. Nog in diezelfde week kreeg hij een aanval van beroerte en werd zijn toestand hopeloos. Niemand mocht meer bij hem worden toegelaten. Al kostte het hem moeite zich uit te drukken, toch bleef hij bij zijn kennis, totdat hij na eenige uren van benauwdheid op Vrijdag 29 Februari overleed. Diep was de droefheid zijner echtgenoote en allen, die van nabij met hem in betrekking hadden gestaan. Ik spreek daarbij ook van zijne klerken, die hij zijne ‘jongens’ noemde, want bij zijne begrafenis zal zeker niemand, die hen zag, er aan getwijfeld hebben of zij hem innig liefhadden. Die begrafenis had den volgenden Woensdag plaats. Een groote schare van belangstellende vrienden en stadgenooten was tegenwoordig. Ds. Chavannes, predikant der Waalsche gemeente, waartoe Dercksen ook behoorde, herdacht hem met treffende woorden in zijn huiselijk en maatschappelijk leven. De oudste Wethouder, de Heer de Fremery, voerde | |
[pagina 127]
| |
hierop het woord, daar de Burgemeester door ambtsbezigheden verhinderd was, tegenwoordig te zijn. Hij schetste de verdiensten van den overledene als lid van den gemeenteraad en zeide, dat deze 15 jaren lang in die betrekking, volgens eigen overtuiging en opvatting, alles in het werk had gesteld om den bloei zijner geliefde geboortestad te bevorderen. Nadat deze Spreker geeindigd had, voelde ik mij zelven niet alleen gedrongen, om bij dit graf de eer der letterkunde op te houden, maar ook vooral, om, nevens den talentvollen letterkundige, ook den trouwen vriend een hartelijk vaarwel toe te roepen. Ja, een trouw vriend is hij voor mij geweest, dat wil ik hier openlijk getuigen. Het spreekwoord zegt: ‘In den nood leert men zijne vrienden kennen,’ en dat ondervond ik toen ik in 1879 door een ernstige oogkwaal werd aangetast, die mij allen arbeid onmogelijk maakte. In weerwil zijner drukke bezigheden nam Dercksen toen onmiddellijk de redactie van het tijdschrift ‘Het Leeskabinet’, van mij over en bleef gedurende eenige maanden alle daaraan verbonden werkzaamheden voor mij waarnemen. Hulp, kan men bij zulke gelegenheden wel eens vinden, maar belangelooze hulp, zooals hier, zelden! Doch allen, die Dercksen van nabij kenden, weten hoe weinig hij op eigen voordeel bedacht was, wanneer het er op aan kwam, iemand te raden of te helpen. Welwillendheid en goedhartigheid waren de grondtrekken van zijn karakter. Iemand onvriendelijk te bejegenen zou nooit bij hem opgekomen zijn. Geen wonder dus, dat hij onder de minder bevoorrechte standen zeer bemind en bij zijn overlijden diep betreurd werd. Heeft Dercksen door zijne geschriften veel voor onze letterkunde verricht, niet minder werkte hij door zijne vriendschappelijke houding tegenover andere letterkundigen mede, om den onderlingen broederband te versterken. Volkomen waar is het wat het Weekblad ‘De Portefeuille’, onder redactie van Taco H. de Beer over hem schreef: ‘Spreek- | |
[pagina 128]
| |
woordelijk onder het meerendeel onzer letterkundigen was Dercksen's gastvrijheid en dienstvaardigheid. Bijna talloos zijn de schrijvers en dichters van meer of minder naam, die in zijn vroegere woning zijne gastvrijheid genoten en weinigen zullen hem ooit tevergeefs om hulp gevraagd hebben.’ Genoemde gastvrijheid was hij dikwijls in de gelegenheid te bewijzen, daar hij jaren lang Secretaris en President van de Leidsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen is geweest en dan vele der te Leiden optredende sprekers in zijn huis noodigde. De hem van nature zoo eigen goedhartigheid beheerschte ook zijn critiek in tijdschriften of dagbladen. Hij was nog van oordeel, dat men de letterkunde meer dienst bewijst door het goede en schoone op te merken en op zachten toon de fouten aan te wijzen, dan met een zeker satanisch pleizier af te keuren en te verwerpen. Hij hield niet van afbreken, (misschien weleens wat al te weinig) en hij was zeer bevreesd iemand te kwetsen. Nu is het waar, dat een dergelijke vrees overdreven kan worden, maar toch geloof ook ik meer aan het nut van eene opbouwende dan een afbrekende critiek. Hij was een eenvoudig man, en in zijn uiterlijk of manieren was nooit de minste pedanterie te bespeuren. De gave der voordracht was hem in geringe mate geschonken, zoodat zijne verzen weleens minder gewaardeerd werden, dan ze verdienden, als hij ze zelf voordroeg. Met eerbewijzen heeft men hem niet overladen. Hij behoorde tot degenen, op wie in den regen van ridderlintjes geen enkele droppel nederviel. Daartoe ontbrak het hem te veel aan vrienden in hooge coterieën. En hiermede is aan het verzoek van het Bestuur onzer Maatschappij, die Dercksen in 1863 tot haar medelid benoemde, gevolg gegeven, en heb ik het leven geschetst van een man, die, zooals de reeds aangehaalde Schrijver | |
[pagina 129]
| |
in ‘De Portefeuille’ opmerkte ‘in onze letteren wel nooit is opgetreden als heraut van een nieuwen morgen’, maar wien het toch nooit aan ijver, nooit aan warme liefde voor vaderland en letterkunde ontbrak.
's Gravenhage 29 Juli '84 D.F. Van Heyst. |