| |
| |
| |
Levensbericht van Pieter Karel Drossaart.
Den 18 October 1883 overleed te Vlaardingen de Oud-Burgemeester dier gemeente, P.K. Drossaart. Enkele dagen daarna wijdde ik in een onzer bladen eenige regelen aan de nagedachtenis van mijn vriend, die sedert een reeks van jaren ook mijn ambtgenoot was. Later, door het Bestuur van onze Maatschappij aangezocht, een levensbericht van ons afgestorven medelid op te stellen, aarzelde ik niet, deze taak op mij te nemen, maar gaf bij mijn antwoord ook het thans medegedeelde te kennen, omdat het, zonder dit, allicht zou kunnen schijnen, dat ik plagiaat gepleegd had; uit den aard der zaak toch moet overeenkomst bestaan tusschen mijn tegenwoordig en mijn vroeger schrijven, èn dit vroeger schrijven draagt mijn naamteekening niet.
Pieter Karel Drossaart werd den 17 Mei 1812 te Vlaardingen geboren; zijn ouders waren Jacob Drossaart en Catherina Moninx. Den 2 Januari 1835 huwde hij met Cornelia Johanna Voorbach; uit dit huwelijk werden vier dochters geboren, van welke de tweede in 1854 gestorven
| |
| |
is, en de drie overige gehuwd en in leven zijn. - Na het verlies van zijn echtgenoote, die den 13 November 1862 overleed, trad hij den 12 Mei 1868 in tweede huwelijk met Antonia Maria Verster, wed. Sandberg.
Zijn eerste opleiding, voor apotheker, ontving hij te Dordrecht van den heer Van der Mijle; daarna was hij als volontair werkzaam in de stads-apotheek te Rotterdam, alwaar hij tevens de Clinische school bezocht. - In 1835 vestigde hij zich als apotheker te Vlaardingen. - Zijn liefde voor dit vak was echter niet groot; veel meer hield hij zich bezig met de beoefening der letterkunde, der natuurkunde, vooral wat betreft de electriciteit, en der plantenkunde; tuinbouw en bloemen-cultuur behoorden in 't bijzonder tot zijn liefhebberij. - Van de eerste gelegenheid maakte hij gebruik, zich van zijn apotheek te ontdoen.
Inmiddels vervulde hij in zijn geboorteplaats verschillende betrekkingen; in October 1842 bevorderd tot den rang van Kapitein-Commandant der dienstdoende Schutterij, onderscheidde hij zich als zoodanig bij het uitbarsten van ongeregeldheden in 1845. Voorts was hij lid der Directie van de Spaarbank, jaren lang Regent van het Weeshuis en Voorzitter van het College van Regenten dier instelling, Eere-Voorzitter der afdeeling van de Maatschappij van Landbouw, Beschermheer van het Scherpschutters-corps, enz. enz. - Den 3 October 1849 werd hij benoemd tot Lid van den Gemeenteraad van Vlaardingen, den 29 October 1850 tot Wethouder, den 15 Juni 1858 ontving hij zijn aanstelling als Burgemeester dier gemeente, welke laatste betrekking hij juist vijf en twintig jaren had waargenomen, toen hem, op zijn daartoe gedaan verzoek, door den Koning op de meest eervolle wijze ontslag als Burgemeester werd verleend.
Het beste deel van zijn leven heeft de achtingswaardige man gewijd aan de bevordering van het welzijn zijner medeburgers, aan den bloei en de welvaart zijner geboortestad,
| |
| |
en hij mocht de voldoening smaken, zijn volhardend streven voor haren zedelijken en stoffelijken vooruitgang met gunstig gevolg bekroond te zien. - Vlaardingen vóór vijf en twintig jaren en thans levert daarvan het beste bewijs.
Dat zijn aftreden betreurd werd, dit getuigden de hartelijkste blijken van sympathie, hem betoond zoowel door den Gemeenteraad en verschillende vereenigingen als door schier alle ingezetenen zonder onderscheid; kostbare geschenken werden hem aangeboden; in één woord, het huldebetoon was algemeen.
Dat zijn dood - slechts vier maanden na een leven vol inspanning mocht hij de welverdiende rust genieten - de algemeene deelneming wekte, bleek ten duidelijkste bij het overbrengen van zijn stoffelijk overschot ter laatste rustplaats; toen werd opnieuw en op indrukwekkende wijze getuigenis gegeven van de achting en de genegenheid, die hem zoo ruimschoots werden toegedragen. -
Na, in overeenstemming met de bedoeling onzer Maatschappij, een beknopte schets te hebben gegeven betreffende het leven van ons afgestorven medelid, volge thans een even beknopt overzicht, waaruit zijn toewijding aan de Nederlandsche letterkunde blijkt.
Reeds zeer jong maakte hij zijn wellicht allereerste versje op den verjaardag zijner moeder, later een op den dood van zijn vader, dien hij op zestienjarigen leeftijd verloor; ofschoon, gelijk allen weten, die den bescheiden man gekend hebben, hij zelf aan zijn gedichten geringe waarde hechtte, bleef hij zich toch steeds gaarne in versmaat uitdrukken; zijn geschriften, zoowel oorspronkelijk als uit vreemde talen overgezet, zijn somtijds luimig, meestal ernstig, altijd gevoelvol, hier en daar tintelend van leven en van gloed. - Behalve een zeer groot aantal gelegenheidsgedichten bezorgde hij metrische vertalingen uit het Duitsch en het Ditmarsch, o.a. van Geibel, van Klaus Groth, van Johann Meijer en van vele anderen, terwijl hij met den
| |
| |
dichter Johann Meijer, dien hij persoonlijk kende en ook bezocht, voortdurend in briefwisseling was.
Verschillende zijner vertalingen van hun gedichten zijn opgenomen in den Tijdspiegel en in een reeks van jaargangen van het Jaarboekje voor de Stad en het Kanton Schiedam; een afzonderlijke voor zijn vrienden gedrukte uitgaaf bestaat van zijn vertaling uit het Ditmarsch van Witte Donderdag bij Eckernförde (5 April 1849) door Johann Meijer; van Pieter Koenraad door Klaus Groth; van zijn oorspronkelijke gedichten: Witte Corneliszoon de With, bij het doorvaren der Sont, in 1645; De Zwaanridder (Legende); De Redding (26 Maart 1857), ter eere van Jan Schep te Vlaardingen; Een haringreis, uit het Vlaardingsche volksleven; en voorzeker menige andere.
Met zijn gedicht ‘de Zeebaden’ behaalde hij in een prijskamp te Nieuwpoort (Vlaanderen) de uitgeloofde gouden medaille, die hem op feestelijke wijze werd uitgereikt. In 't algemeen was Drossaart de vriend der Vlamingen; hij was de boezemvriend van den grooten Conscience, in wiens gezelschap hij, bij uitzondering, zich bevond, tijdens het aan dezen te Brussel bewezen eerbetoon. Een der Belgische bladen in de Vlaamsche taal (De Zweep), te Brussel uitgegeven, behelst omtrent zijn dood het volgende bericht:
‘Uit Vlaardingen komt ons de droeve tijding toe, van het overlijden van den vriend aller Vlamingen, m.P.K. Drossaart, oud-burgemeester, na eene kortstondige ongesteldheid ontslapen in den ouderdom van 71 jaren.
M. Drossaart was de lieveling der Vlamingen en iedereen achtte het zich eene eer, den gemoedelijken Noord-Nederlandschen dichter, onder zijne vrienden te tellen.
Hij was meer Flamingant dan sommigen van ons, want overal waar het de verdedigheid gold onzer gemeenzame Nederlandsche taalbelangen, 't zij in Noord of Zuid, was m. Drossaart op de bres.’
Het bericht besluit met de verklaring ‘dat de droeve
| |
| |
tijding van zijnen dood in het Vlaamsche land met innige deelneming vernomen zal worden.’
Verschillende door Drossaart gehouden voordrachten zijn in handschrift aanwezig, onder deze een verhaal in dichtmaat, betreffende Pieter Vrankensz., bij het beleg van Brielle op den 5 April 1572. Blijkens bijgevoegde aanteekeningen was deze Vrankensz. destijds ingezetene van Vlaardingen en moet gezegd verhaal - dat Vrankensz., door het geven van verkeerde inlichtingen aan den vijand en het in tijds waarschuwen van de bezetting in Den Briel, de oorzaak is geweest van het mislukken der pogingen van de Spanjaarden, om de door de Watergeuzen ingenomen sterkte te heroveren - door geen onzer Nederlandsche geschiedschrijvers zijn vermeld, terwijl het toch allen schijn van waarheid bezit, ‘daar het beschreven is door een Spaanschen schrijver die toen, binnen de Nederlanden in Spaanschen krijgsdienst was en hetwelk (naar B. de Mendoce, histoire des guerres de Flandre) is overgenomen door van Wijn c.s. in hunne nalezingen op Wagenaar’. Uit een andere aanteekening blijkt dat, - terwijl de hoofdpersoon, de toenmalige baljuw te Vlaardingen met geen zekerheid bij name bekend was, ofschoon wijlen de heer P. Verkade te Vlaardingen had aangetoond, dat in 1570, reeds sedert zeven jaren door zekeren Pieter Vrankesz. het ambt van baljuw bekleed was geworden, maar zijn pogingen vergeefsch geweest waren om te ontdekken, wie deze betrekking twee jaren later uitoefende - het aan de verdere nasporingen van Drossaart is mogen gelukken ‘in een Prothocol van onroerende goederen van 17 Januari 1572’ vermeld te vinden het transport van zeker erf in de Vleersteeg te Vlaardingen, grenzende aan ‘het erff van Bailliu Pieter Vrankensz.’, waaruit met voldoende zekerheid is af te leiden, dat deze in 1572 de bedoelde baljuw is geweest.
Een zeer uitvoerige verhandeling, ditmaal in proza, behelst de beschrijving van het leven en de daden van een
| |
| |
ander beroemd ingezetene van Vlaardingen, den Luitenant-Admiraal Gerard Callenburgh; ook dit stuk is blijkbaar met de grootste zorg en na onderzoek van velerlei bronnen bewerkt. In denzelfden trant bestaan in handschrift voordrachten over Prins Willem den Eerste, en over de belegering van Alkmaar.
Maar, op een geheel ander gebied trachtte de onvermoeide beoefenaar der Nederlandsche letterkunde zich te ontwikkelen. Hij schreef een tooneelstuk ‘Fatsoen’ getiteld, waarvan het volledig handschrift nog aanwezig is; ofschoon het, zoover mij bekend werd, nimmer is opgevoerd geworden, moeten toch zeer bevoegde deskundigen er in der tijd een gunstig oordeel over hebben uitgesproken.
Is het uit zijn letterkundige studiën overtuigend gebleken, hoezeer Drossaart gehecht was aan zijn geboorteplaats - in wier bestuur ook zijn voorouders in verscheidene geslachten reeds zitting hadden - en hoezeer de geschiedenis dier geboorteplaats hem ter harte ging, geen wonder dat hij, die nooit ophield, alle mogelijke bronnen na te sporen, ten einde nieuwe ontdekkingen te doen, ook het archief onderzocht van de Groote Visscherij, dat in 't bezit der gemeente Vlaardingen is. Niemand, verklaarde hij, was met den inhoud daarvan bekend, en enkele nasporingen mislukten door den omvang der Schrifturen en het gebrek aan een algemeen register. Welnu, Drossaart heeft zich al wederom aan 't werk gezet en is begonnen, dat archief te beschrijven; in 1867 zond hij een proef er van, waarbij zestien registers werden behandeld, naar de Tentoonstelling van Visscherij-zaken, door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, te 's-Gravenhage gehouden, en die proef, dat keurige handschrift, waarin ‘woorden en regels zijn onderschrapt, om bij de eerste inzage te kunnen onderscheiden, welke zaken op ieder blad in behandeling zijn’, die proef werd zóó gunstig be- | |
| |
oordeeld, dat de kundige vervaardiger met de Zilveren medaille er voor werd bekroond.
In 1878 voor de uitgaaf der ‘Bulla ‘‘ineffabilis’’ in de Nederlandsche en Vriesche Talen, benevens de Bepaling van het Leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis in de Talen der Oost- en West-Indische Koloniën en in de voornaamste Noord-Nederlandsche Dialekten’, kon men voor Vlaardingen zich zeker niet beter wenden dan tot den schranderen Burgemeester, die, altijd bereidvaardig, om te helpen, waar hij kon, de bedoelde overzetting in den Vlaardingschen tongval bezorgde en die tevens door talrijke aanteekeningen toelichtte.
In het laatst van zijn leven trachtte hij nog te voleinden de beschrijving van Vlaardingen, waaraan hij zoo lang en zoo veel had gewerkt. Schier altijd lag op zijn schrijftafel geopend de bekende uitgaaf ‘Handvesten, Octroyen, Privilegiën en Regten aan de Stede Vlaardingen, zoo bij de Graaven, als bij de Staaten van Holland en Westvriesland vergunt of bevestigt, enz. ('s Graavenhaage 1772)’ waarin enkele kantteekeningen van zijn hand voorkomen, en dáárbij bevond zich een omslag, inhoudende zijn aanteekeningen en geschriften, voorzeker van belangrijke waarde voor den geschiedschrijver, die eenmaal den door hem aangevangen arbeid voltooien zal. - Nog den 11 October 11., tot bijna middernacht, was hij ijverig bezig, dien voorraad te vermeerderen, toen den volgenden dag een zenuwtoeval hem trof, dat, spoedig door een tweede gevolgd, reeds den 18 October een einde maakte aan zijn werkzaam leven.
Dat Drossaart lid was of eerelid van verschillende letterkundige, geschiedkundige en oudheidkundige genootschappen, zoo in Nederland als in België, behoeft nauwelijks gezegd te worden. - Hij bevond zich gaarne in die kringen te midden zijner vrienden, en hij had er zeer vele; hij bewoog zich gemakkelijk en was dikwijls op reis; dan
| |
| |
had het gezelschap van den geestigen opmerker met gelukkig geheugen een groote waarde, gelijk ik zelf heb ondervonden, toen ik in 1858 met hem een tocht door Zwitserland deed. Onder alle omstandigheden was hij een vriend, op wien men rekenen kon, wiens veelzijdige ontwikkeling en hoogst aangename omgang hem zoo recht aantrekkelijk maakten. Behalve de Wetenschap vond ook de Kunst in hem een ijverigen voorstander; zijn schoone verzameling schilderijen kan dit getuigen. - Zeker waren ze gegrond de woorden, gesproken door zijn opvolger, den Burgemeester van Vlaardingen, die hem ten voorbeeld stelde van werkzaamheid en plichtsbetrachting aan allen, die geschaard stonden om zijn graf.
Schiedam, Juli 1884.
P.J. van Dijk van Matenesse.
|
|