Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||
Levensbericht van Mr. Pieter Mijer.Pieter Mijer werd geboren te Batavia, op den 3den Juni 1812. Hij was de zoon van Pieter Mijer, lid van het handelshuis Te Boekhorst en Co en Vrouwe Geertruida Ernestina Meijer, beide hoogst achtenswaardige ingezetenen van Java's hoofdstad. Kort vóór zijne geboorte, 18 September 1811, was de kolonie bij capitulatie aan Engeland overgegeven, en eerst den 19 Augustus 1816 kwam Nederlandsch Indië weder onder ons gezag. Mijer was toen vier jaren oud, en zou dus weldra onderwijs moeten ontvangen. Hoe treurig het daarmede destijds op Java gesteld was, blijkt uit hetgeen Dr. W.R. Baron van Hoëvell, in zijn Geschiedkundig overzicht van de beoefening van Kunsten en Wetenschappen in Nederlandsch Indië mededeelt. Na te hebben opgemerkt, dat de Engelschen het onderwijs in een jammerlijken staat lieten, en niets voor de | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
opvoeding der jeugd gedaan of beraamd hadden, zegt hijGa naar voetnoot1: ‘Het (onderwijs) was geheel buiten bemoeijenis van het Bestuur gebleven: geen opzigt over dat belangrijk onderwerp hoegenaamd bestond er dus meer: de meeste, zelfs de meest volkrijke plaatsen, misten welingerigte scholen, en de weinige, hier en daar nog bestaande, inrigtingen voor de jeugd, werden door onderwijzers gehouden, die, zonder afgelegd examen, willekeurig dezen stand gekozen hadden, en, bij het gemis van opzigt, leiding, teregtwijzing en noodige hulpmiddelen, tevens veelal de meest noodzakelijke kundigheden, zelfs die der Nederlandsche taal, niet bezaten. Over het algemeen was het onderwijs bloot werktuigelijk, zoodat bij voorbeeld in eene der scholen te Batavia, de leerlingen het Nederduitsch zeer goed lezen konden en overschreven, zonder er een letter van te verstaan. Een geheele hervorming was hier dus dringend noodzakelijk.’ Het behoeft geen betoog, dat die hervorming, bij het vele dat er, op allerlei gebied, door het opgetreden Nederlandsch bestuur te regelen viel, slechts zeer langzaam plaats had en vruchten dragen kon. Alles kwam dus aan op de huiselijke opvoeding. Maar hier trof Mijer de ramp dat hij, in zijn prille jeugd, zijn vader door den dood verloor. Zijne moeder hertrouwde met den heer Pieter van Hoek, Griffier bij den Raad van Justitie te Batavia. Het was onder geleide van dezen zijn stiefvader, dat Mijer reeds op zijn achtste jaar, in 1820, naar Nederland vertrok voor zijne opvoeding, waar hij, na terugkeer van dien stiefvader naar Java, weldra alleen achterbleef, onder toezicht van twee voogden. De door de omstandigheden gedwongen scheiding van ouders en kinderen, is | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
nog vele volgende jaren de treurige schaduwzijde gebleven van het verblijf van Nederlanders in de kolonie. Ware de jeugdige Mijer te Batavia gebleven, zoo zou hij zeker niet geworden zijn de man van beteekenis, die hij geworden is. Maar tegenover zijn exceptioneel gelukkig voorbeeld, zijn talrijke treurige gevallen te vermelden van mislukte opvoeding van Indische kinderen in Nederland.
Na aankomst in Nederland, genoot Mijer zijne eerste opleiding aan het instituut van den heer 't Hoen te Vollenhoven. De godsdienstige leiding was aan Ds. Bangert aldaar toevertrouwd, en maakte zulk een sterken indruk op het jeugdig gemoed van den knaap, dat hij verlangde predikant te worden. Zijne voogden ontrieden dit, omdat zij, in de door den jongeling ontworpen schetsen van godsdienstigen aard, eene neiging tot dweepzucht meenden optemerken. Ofschoon zijn wensch in deze dus niet vervuld werd, was hij toch, gedurende geheel zijn volgend leven, eene streng godsdienstige richting toegedaan, die, zonder uiterlijk vertoon en zonder overdrijving, tot veel goeds heeft geleid en zich, onder meer, openbaarde in het helpen van ongelukkigen en het oefenen van weldadigheid in het algemeen, soms op zeer ruime schaal. In 1828, dus op zestienjarigen leeftijd, werd hij, als student in de rechten, aan de Hoogeschool te Leiden toegelaten. In 1830, tijdens de Belgische onlusten, vroeg hij aan zijne voogden verlof om als vrijwilliger meê ten strijde te trekken. Die voogden konden dit, gemerkt hunne groote verantwoordelijkheid, den achttienjarigen jongeling niet toestaan. Hij vervolgde dus ongestoord zijne studiën, en met welken schitterenden uitslag hij dit deed, kan blijken uit de omstandigheid, dat hij, onder welke moeielijkheden en wisselingen zijne jeugd ook was voorbijgegaan, aan de | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
Hoogeschool te Leiden, op den 11 October 1832, dus nauwelijks twintig jaren oud, in de beide rechten promoveerde met den hoogsten graad. Zijne ‘Dissertatio Historico-Politica de commercio et internae administrationis forma possessionum Batavarum in India Orientali,’ gedrukt te Amsterdam bij A. Zweesaardt, beslaat een 8o boekdeel van 138 bladzijden compressen druk. In verband met den inhoud dezer dissertatie, schreef hij in de Hollandsche taal eene verhandeling, getiteld: ‘Geschiedkundig onderzoek naar den handel en het bestuur der Nederlandsche Oost-Indisch e bezittingen,’ - die is opgenomen in no. III van het zevende deel (1833) van het Tijdschrift ‘de Vriend des Vaderlands’ blz. 193-252. Zes dagen na zijne promotie, dus den 17 October 1832, werd Mr. P. Mijer voor het Hooggerechtshof te 's Gravenhage beëedigd als Advocaat. Ofschoon hem in Nederland, bijna zeker, een eervolle loopbaan zou zijn geopend, trok liefde voor den geboortegrond en plichtgevoel hem naar Java terug. Zijn vriend, de later zoo gunstig bekende dichter Bernard Ter Haar, zong hem een afscheidslied toe, van hetwelk ik hier den aanhef en enkele volgende regelen overneem. Geleerdheid vlocht een krans van frissche lauwerblàren
U om het jeugdig hoofd. De vriendschap zoekt een bloem
Om tusschn 't blinkened loof te weven door uw haren,
En speelt op zacht bewogen snaren
Van uw verworven letterroem! -
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De zon van uw geluk treedt lagchend uit de kimmen
En opent voor uw oog een onbewolkt verschiet,
Maar roept U toe, in 't vrolijk klimmen:
Hier spelt de toekomst heil! ontvlugt deze oorden niet.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . , . . . . . . Maar pligt sprak 't offer uit! - en waar die stem gebiedt,
Daar moet de stem der vriendschap zwijgen,
En fluistert slechts U na: vaarwel, vergeet mij niet! -
| |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
Den 16 April 1833 keerde Mijer (wegens het embargo met een Bremer schip) van Amsterdam naar Batavia terug, waar hij den 15 Augustus d.a.v. aankwam en, na eene afwezigheid van dertien jaren, weder den voet zette op zijn geboortegrond. Door zijne buitengewone ontwikkeling, beschaafde manieren en aangenamen, opgeruimden omgang, vond hij dadelijk een gunstig onthaal in de eerste kringen van Java's hoofdstad, waartoe hij door zijne familiebetrekkingen behoorde. Toch kon hij, bij het ontbreken van eene voor hem geschikte vacature, niet spoedig in 's lands dienst worden opgenomen, weshalve hij zich aanvankelijk als advocaat ann de rechtspraktijk bij het hooggerechtshof en verdere rechtbanken te Batavia wijdde. In Februari 1835 werd hij benoemd tot referendaris ter algemeene secretarie, eene betrekking tot dus ver onbekend en voor hem gecreëerd. Hij was toen werkzaam bij het kabinet van den Gouverneur Generaal a.i.J.C. Baud. Hem was meer bijzonder de taak opgedragen, om een oordeelkundig alphabetisch register samen te stellen van alle belangrijke beslissingen der Regeering, sedert het jaar 1816. En toen hij, in Juli 1837, benoemd werd tot Griffier der Hoogegerechtshoven van Ned. Indië, werd daaraan de voorwaarde verbonden, dat hij het evenbedoelde register zou voleindigen, over het twintigjarig tijdvak van 1816 tot 1836. Den 4 September 1837 trad hij in den echt met Jeannette Antoinette Pietermaat, dochter van den heer Mr. D.F.W. Pietermaat, destijds Resident van Batavia. Dit huwelijk werd gezegend met tien kinderen, van welke thans nog acht in leven zijn. Mevrouw Mijer, algemeen bemind om hare braafheid en uitnemende hoedanigheden, stond haar echtgenoot waardig ter zijde. Haar overlijden, te Buitenzorg op den 8 April 1870, | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
maakte een einde aan dit hoogst gelukkig huwelijk. Van Juli 1838 af was Mr. P. Mijer Raadsheer in de Hoogegerechtshoven; in November 1845 werd hij belast met de waarneming der functiën van Procureur-Generaal en Advocaat-Fiscaal voor de land- en zeemacht; terwijl hij, in September 1846 benoemd tot Vice-President der beide Hoven, bij de invoering van de nieuwe wetgeving op 1 Mei 1848, in die waardigheid werd gehandhaafd. Bij koninklijk besluit van 6 December 1847 no. 12, werd hij benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw. Ten bewijze dat Mr. P. Mijer, reeds in den aanvang zijner rechterlijke loopbaan, hoog gewaardeerd werd, zou ik, uit de te mijner beschikking gestelde officieele bescheiden, vele getuigenissen van bevoegde beoordeelaars kunnen aanhalen. Ten einde echter de voor eene levensschets gestelde grenzen niet te overschrijden, vermeld ik alleen het volgende: De President der Hoogegerechtshoven, Mr. J.H. Scholten Van Oud Haarlem, getuigde van hem in December 1837, dat hij was, ‘een uitmuntend ambtenaar, die zich ‘evenzeer door zijne grondige regts- en algemeene kennis, naauwgezetheid, ijver en naauwkeurigheid, als door zijne regtschapenheid en onbesproken maatschappelijk gedrag, zeer gunstig onderscheidt.’ Een jaar later verklaarde dezelfde President, in zijn rapport van 14 December 1838: ‘de achting welke ik den heer Mr. P. Mijer, om zijn ijver, zijn regtscbapenheid en tevens om zijne uitgebreide regtskennis, het gevolg van grondige en welbestuurde studiën, toedraag, is zoo mogelijk nog vermeerderd; die hoedanigheden moeten hem als een der beste regtsgeleerden, in Indië thans aanwezig, en als een der meest geschikte leden voor het Hof doen aanmerken.’ Een ander getuigenis, dat niet zal worden gewraakt, | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
is dat van den heer Jhr. Mr. H.L. Wichers, Staatsraad, door den Koning belast met eene zending naar Ned. Indië en President der beide Hoogegerechtshoven aldaar. Toen deze hem, bij missive van 16 September 1846 no. 1 aan den Gouverneur Generaal voordroeg tot Vice-President dier Hoven, schreef hij: ‘De heer Mijer werd mij, reeds vóór mijn vertrek uit Nederland, aangeduid als de meest geschikte persoon, om eventueeel dat ambt te bekleeden. De omstandigheid, dat de tijdelijke waarneming der functiën van Procureur-Generaal door Uwe Excellentie juist aan hem werd toevertrouwd, strekt grootelijks tot bevestiging van hetgeen ik in het Moederland heb vernomen, en de lofwaardige wijze waarop de heer Mijer van de hem aldus opgedragen taak zich heeft gekweten, levert een nieuw en krachtdadig bewijs op, zoowel voor zijne bekwaamheid, als voor zijn ambtsijver.’ Van Maart tot en met Augustus 1849, werd hij belast met de waarneming van het Voorzitterschap van de beide Hoogegerechtshoven; terwijl hij in September d.a.v. definitief optrad als Procureur-Generaal; welken omvangrijken werkkring hij ruim twee jaren op loffelijke wijze vervuld had, toen hij, bij Koninklijk besluit van 9 October 1851 no. 56, benoemd werd tot Lid van den Raad van Nederlandsch Indië. Als zoodanig bleef hij in functie tot het begin van April 1855. Den 7den dier maand vertrok hij met verlof naar Nederland, waar hij den 30 Juli d.a.v. aankwam.
Behalve de hiervoren vermelde ambten, werden aan Mr. P. Mijer nog een aantal bijzondere commissiën opgedragen, waarvan ik, kortheidshalve, slechts de voornaamste vermeld. Zoo werd hij benoemd: a. In October 1837 tot lid, tevens secretaris der door | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
Mr. Scholten van Oud Haarlem gepresideerde commissie tot voorbereiding van de invoering der Nederlandsche wetgeving in Ned. Indië. b. In April 1838 tot Adjunct-Adviseur in de voor het Hooggerechtshaf in revisie hangende procedure van de erfgenamen van wijlen den oud Gouverneur-Generaal H.W. Daendels tegen den Directeur-Generaal van Financiën, ter zake van restitutie van in 's lands kas gestorte gelden. c. In Juni 1848 tot lid der commissie, belast met de vervaardiging van een ontwerp-wetboek van Strafrecht voor Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen in Ned. Indië. In Januari 1852 werd hij als zoodanig eervol ontheven, ten gevolge zijner optreding als Lid van den Raad van N.I. Gedurende ruim elf jaren, van Juli 1839 tot September 1850, was Mijer besturend lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Verder heeft hij, gedurende meer dan tien jaren, van November 1844 tot Februari 1855, kort vóór zijn vertrek naar Nederland, onafgebroken vele en gewigtige diensten bewezen, als lid en president van het kollegie van bestuur over de Protestantsche Kerk in Ned. Indië, hetgeen van Regeeringswege, bij zijn eervol ontslag, onder dankbetuiging werd erkend. Eindelijk was hij mede-redacteur van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, van 1839 af tot omstreeks 1844. Hij nam daaraan een werkdadig deel en leverde vele en belangrijke stukken, waarvan de voornaamste vermeld worden bij de hierachter volgende lijst zijner geschriften.
Het is hier de plaats, om kort te vermelden het aandeel, dat Mr. P. Mijer gehad heeft in de bekende gebeurtenissen van 1848. De toenmalige beroeringen in Europa, hadden weer- | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
klank gevonden op Java. De verklaring van Koning Willem II, dat hij bereid was te voldoen aan den volkswensch tot wijziging der grondwet, deed het verlangen ontstaan naar meer vrijgevige instellingen ook voor Indië. Men wilde daaraan uitdrukking geven, door middel van een eerbiedig adres aan Z.M. den Koning. In eene, den 22 Mei 1848, met vergunning der Regeering, gehouden openbare vergadering van Europeesche bewoners van Batavia, werd eene commissie benoemd, aan wier hoofd, met Dr. W.R. Baron van Hoëvell, Mr. P. Mijer stond. Deze commissie voldeed aan de toen ontvangen opdracht en zond, weinige dagen later, onder dagteekening van 25 Mei, het bedoelde adres, door tusschenkomst van den Gouverneur Generaal inGa naar voetnoot1. Het adres was onderteekend door 218 goede ingezetenen en huisvaders. De bestaande grieven waren vele en de verbittering daarover was sedert lang groot. Aan het beleid en de inspanning der commissie is het te danken, dat de rust geen oogenblik werd verstoord, dat de publieke geest tot bedaren kwam en dat men er in berustte, om bij het adres slechts den bescheiden wensch uittespreken: tot wegneming der bepaling, die aan ouders de verplichting oplegde, om hunne kinderen; wilden zij die voor den Staatsdienst bestemmen, naar Nederland te zenden. In dien wensch lag dus opgesloten het verlangen, dat het onderwijs in Indië zelf zou worden verbeterd en gebracht op de hoogte van den tijd. Wie getuige is geweest van de namelooze smart van | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
ouders, die hunne lievelingen op zeer jeugdigen leeftijd van zich moesten afscheuren en aan vreemden toevertrouwen, zal de billijkheid erkennen van den hier uitgesproken wensch. Mr. P. Mijer kon het grievende van den bestaanden toestand gevoelen, zoowel door de herinnering aan zijne kindsheid, als door het vooruitzicht van weldra van de oudsten zijner lievelingen te moeten scheiden. De hier vermelde gebeurtenis is veel besproken, overdreven voorgesteld en onjuist beoordeeld. Dit moet ieder onpartijdige bevreemden, en het teekent op zeer eigenaardige wijze den maatschappelijken toestand van Java in 1848. De grieven waren billijk; het uitzicht op verbetering was schoon; men bepaalde zich tot het minste wat verlangd kon worden; men gaf dat verlangen op eerbiedige, wettelijke wijze te kennen, en zij die daaraan uitdrukking gaven, die de leiding op zich genomen hadden, waren aanzienlijke, bekwame, ernstige mannenGa naar voetnoot1, wier karakter voldoenden waarborg opleverde, dat zij niet zouden medewerken om de maatschappelijke orde in de kolonie te verstoren. Van waar dan de ophef die velen van het gebeurde gemaakt, de afkeuring die zij er over uitgesproken hebben? ....... Zeker is het, dat de treurige toestand van 1848 van lieverlede verbeterd werd en vervangen is door den tegenwoordigen bevredigenden staat van zakenGa naar voetnoot2. Dankbaar moet erkend worden, dat de mannen van 1848 aan dien omkeer den eersten stoot gegeven hebben. | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
In Juli 1855 kwam Mr. P. Mijer met verlof in Nederland, waar hij zich weldra in de hooge politieke kringen bewoog. Hij was van 1 Januari 1856 tot 18 Maart 1858 Minister van Koloniën, en van Juni 1860 tot Mei 1866 Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Den 30 Mei 1866 andermaal opgetreden als Minister van Koloniën, fungeerde hij als zoodanig slechts tot het midden van September van hetzelfde jaar, toen hij door het vertrouwen des Konings benoemd werd tot Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië. Deze laatste benoeming vond afkeuring in den lande. Ik behoef alleen te herinneren aan de bekende motie van het kamerlid, den heer Mr. L.W.C. Keuchenius, die nog in dezelfde maand September 1866 door de Tweede Kamer der Staten Generaal werd aangenomen. Den 28 December 1866 opgetreden als Gouverneur Generaal, bekleedde hij die hooge waardigheid tot 1 Januari 1872, toen hij, in eene vergadering van den Raad van Ned. Indië, het Bestuur overgaf aan zijn opvolger, den heer Mr. James Loudon, met eene hoogst belangrijke Rede. Van die rede werd hem, namens den opgetreden Gouverneur Generaal, bij missive van den Algemeenen Secretaris van 2 Januari 1872 no. 4, een afschrift gegeven, waardoor hij alzoo gerechtigd werd, van dit officieele stuk zoodanig gebruik te maken, als hij zou noodig oordeelen. Die Rede werd dan ook nog in hetzelfde jaar 1872, in folio formaat (96 bladzijden) gedrukt te Utrecht bij Kemink en Zoon, onder den titel, hierachter in de lijst der geschriften aangeduid. Toen de heer I.D. Fransen Van de Putte, in Juli 1872, voor de tweede maal optrad als Minister van Koloniën, verzocht en verkreeg hij van den heer Mijer de vergunning, om deze Rede over te drukken en als bijlage | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
te voegen bij het Koloniaal Verslag van 1872. Zie aldaar bijlage A.
Het ligt natuurlijk niet op den weg van de Maatschappij der Letterkunde om, bij de herdenking van hare afgestorven leden, hunne politieke gevoelens en handelingen te beoordeelen. Ik onthoud mij derhalve van eene bespreking van Mijers loopbaan als Minister van Koloniën, Kamerlid en Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië. Toch wensch ik hier enkele uittreksels te laten volgen uit de meer bedoelde Rede van 1 Januari 1872. Daardoor zal misschien eenig licht worden verspreid over den persoon wiens leven ik schets, en over sommige eigenaardige toestanden. Ik laat dus Mr. P. Mijer zelven spreken. Bladz. 4. ‘Maar ondanks die hulp (van zijn kabinet) en ondanks de voorbereiding, welke schier alle zaken bij de hoofden der departementen van algemeen bestuur ondervinden, blijft de taak van den Opperlandvoogd zwaar, omdat, in welke mate ook voorgelicht en gesteund in den arbeid, de verantwoordelijkheid voor alle bestuursdaden alleen op hem rust. Die verantwoordelijkheid, nog door den vorigen Minister van Koloniën in een rapport (van 20 Augustus 1870 Aaz, no 1a) ontzaggelijk genoemd, dwingt hem de leiding van bijna alle zaken aan zich te houden en is vooral oorzaak van het actief karakter van zijn gezag. De verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal, die ontzaggelijk is te noemen, is intusschen - ik zeg het een gewezen Landvoogd na - niet zijne finaniceele, maar zijne zedelijke verantwoordelijkheid; het is de verantwoordelijkheid, om de Kolonie te bewaren voor het Moederland, om het kleinood voor kiemen van bederf te behoeden, om de parel ongeschonden te laten voortprijken in de kroon van Nederland.’ | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Bladz. 6. ‘De verhouding van den Gouverneur-Generaal tot den Minister van Koloniën in de jaren 1867-1871 mag hier niet onbesproken blijven. Ik bedoel niet de wijze waarop de veelvuldige aanrakingen tusschen deze dienaren van den Staat plaats hadden. Daaromtrent teeken ik aan, dat ik mij gedurende het grootste tijdperk van mijn bestuur heb geplaatst gezien tegenover Ministers, die geen blijk hebben gegeven, dat zij zich in de uitoefening hunner ambtspligten aan den invloed van persoonlijke tegeningenomenheid wisten te onttrekken. Ondanks eene dagelijksche onafgebroken inspanning van mijne zijde, in weerwil van de blijken eener naauwgezette pligtsbetrachting, van een werk- en waakzaam regeringsbeleid, die elke mail aanbragt, zoekt men in hunne dépèches te vergeefs naar eene billijke en bemoedigende beoordeeling, doch niet naar gezochte bemerkingen of bitse beschuldigingen.’ ‘Geen wonder, dat het hooge Staatskollegie, dat ons vereenigd ziet, onlangs over dergelijke beschuldiging moetende oordeelen, haar bitter achtte voor de Regering, wier taak - zoo drukte het zich uit - hoe langer hoe moeijelijker dreigt te worden wanneer, zonder acht te slaan op den overstelpenden omvang van zaken, waaraan zij het hoofd heeft te bieden, hare wezenlijke of vermeende tekortkomingen telkens uit het meest ongunstige oogpunt worden beoordeeld.’ ‘Ik herinner dit niet, omdat ik aan bemoediging van die zijde behoefte had. De overtuiging van naar mijn beste vermogen mijn pligt gedaan te hebben heeft mij onverschillig gemaakt jegens elk onbillijk of ongegrond verwijt.’ ‘Maar in het belang der Staatsdienst heb ik het steeds betreurd in die dépèches een toon te moeten aantreffen, die in de briefwisseling tusschen hooge Staatsdienaren nimmer behoorde voor te komen. | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
De verhouding, op welke ik zoo even doelde, is de ambtelijke verhouding.’ ‘Uit eene briefwisseling met den Minister is mij namelijk gebleken, dat hij bevoegd is, om voorstellen nopens belangrijke aangelegenheden van algemeen of staatsbelang, door het Indisch bestuur aan de beslissing des Konings onderworpen, eenvoudig af te wijzen, zonder dat blijke, dat zulks geschiedde in overeenstemming met 's Konings bevelen.’ Bladz. 52. ‘Eene andere (financieele) uitkomst, is het feit, dat de uitgaven in Indië steeds toenemen en niet door even zekere ontvangsten worden opgewogen.’ ‘Bevreemdend is dit feit niet. Ten onregte wordt het vaak aan de Indische Regering toegeschreven. De oorzaak daarvan is in werkelijkheid gelegen in de veranderde beginselen, die door het Regerings-reglement van 1855 zijn in het leven geroepen, en in den aandrang tot ontwikkeling, dien de al meer en meer ontwaakte belangstelling in de koloniën in het moederland heeft weten op te wekken. Men denke, bij voorbeeld, aan de voorschriften omtrent de beperking der heerendiensten, het verbod van gedwongen leveringen, de meer strenge bescherming van den inlander tegen willekeur, de ontwikkeling van handel, landbouw en nijverheid, de verbetering van het regtwezen, de uitbreiding van onderwijs, enz. Eene toepassing van dergelijke beginselen is ondenkbaar zonder de aanwending van middelen, die met belangrijke uitgaven gepaard gaan. De oorspronkelijke inlandsche huishouding, die aan de maatschappelijke ontwikkeling van den inlander beantwoordde, was gebrekkig maar goedkoop. Van eene ontwikkeling van Indië volgens westersche begrippen is evenmin de grootere volmaaktheid, als de grootere kostbaarheid te ontkennen.’ ‘Nog een ander gevolg dier beginselen wordt vaak | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
miskend. Zoo meen ik niets verzuimd te hebben wat tot handhaving van het gezag kon strekken. Wanneer men niettemin hoort beweren, dat het gezag alle prestige heeft verloren, dan vergeet men, dat eene handhaving van het gezag, gelijk dit eertijds werd begrepen, bezwaarlijk samen gaat met de bescherming van den inlander overeenkomstig de nieuwe regerings-beginselen. Inderdaad heeft het prestige van 't gezag geleden, maar alleen in zoover als dit vroeger ook steun vond in willekeur en dwingelandij, en op het prestige, dat deze magtsmiddelen aan 't gezag kunnen bijzetten, kan door een regtvaardig Gouvernement geen prijs worden gesteld.’ ‘Dat ik, door de aanwijzing der oorzaken van de aangehaalde feiten, geen afkeuring over de daaraan ten grondslag liggende regerings-beginselen wensch uit te spreken, zal wel geen betoog vereischen. Voor zoo ver ze met de eischen van regt en billijkheid en met eene gezonde staatkunde overeenkomen, zal ik de laatste zijn om ze te wraken. Men zij echter niet blind voor hunne onvermijdelijke gevolgen, en wijte niet aan andere oorzaken, wat grootendeels alleen aan de toepassing dier beginselen is toe te schrijven.’ Bladz. 94. ‘Dat deze (alle voorafgaande) mededeelingen noch eene verantwoording, noch eene lofrede beoogen, behoef ik uwer Excellentie wel niet te verzekeren. Zou het laatste mij tegen de borst stuiten, voor het eerste is het hier de plaats niet. Ik heb slechts een overzigt willen geven van de voornaamste verrigtingen van het bestuur, waarbij zich dat van uwe Excellentie zal aansluiten. Toetst men mijn beheer aan de voornemens, die ik als Minister van Koloniën heb aan den dag gelegd, dan zal ieder onbevooroordeelde moeten erkennen, dat ik mijn programma ben getrouw gebleven en dat ik daarvan alleen ben afgeweken in die enkele gevallen, dat ten gevolge van veranderde omstandigheden door de betrok- | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
ken belangen eene afwijking inderdaad werd gevorderd. Op oekonomisch terrein is door mij niets losgelaten wat verdiende behouden te worden, en niets behouden wat verdiende te worden losgelaten. De financieele uitkomsten hebben de verschillende Ministers van Koloniën steeds in de gelegenheid gesteld, ook hunne geldelijke verpligtingen jegens Nederland te vervullen, terwijl de tegenwoordige Minister heeft verklaard, dat de financieele toekomst van Nederlandsch Indië hem geene bezorgdheid inboezemde.’ ‘Heeft mijn onvermoeid streven, om in het welbegrepen belang van Indië werkzaam te zijn, niet bij allen, die in de laatste jaren met de portefeuille van Koloniën werden belast, die erkenning ontmoet, waarop ik meen dat het aanspraak mogt maken, ik zal er mij niet over beklagen. Dankbaar herinner ik bij deze, dat tijdens den oorlog, die ten vorigen jare in Europa uitbrak en in den aanvang zulk een geduchten omvang scheen aan te nemen, die ook ons land en onze bezittingen bedreigde, Zijne Majesteit de Koning en zijn kabinet verklaard hebben, vertrouwen te stellen in mijn beleid en mijne vaderlandsliefde, en overtuigd te zijn van mijne verknochtheid aan het Huis van Oranje.’ ‘Ook mag ik herinneren aan de verklaring, die in de jongste Troonrede omtrent den toestand dezer gewesten wordt aangetroffen, en over mijn bestuur eene uitspraak doet, welke althans eenige voldoening schenkt.’ ‘En eindelijk mag ik wijzen op het Koninklijk besluit van 21 April Il., waarbij mij, op mijn verzoek, een eervol ontslag is gegeven, onder de voorwaarde, dat ik de waardigheid van Gouverneur Generaal niet zal nederleggen, dan nadat ik die gedurende vijf jaren zal bekleed hebben.’ | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
Na zijn terugkeer in Nederland in het begin van 1872, trok Mr. P. Mijer zich geheel uit het openbare leven terug, zich wijdende aan de studie. Hij vestigde zich aanvankelijk te Utrecht en later te 's Gravenhage, en voltooide het reeds vroeger begonnen groote werk: ‘Jean Chrétien Baud geschetst.’ In het stille huiselijke leven, mogt hij nog negen jaren de welverdiende rust genieten. Na een paar malen lichte aanvallen van beroerte te hebben doorgestaan, stierf hij, zonder eigenlijk ziekbed te hebben gehad, op eene villa nabij 's Gravenhage, kalm en zacht, den 6en Februari 1881. Hij had dus den ouderdom van 68 jaren en 8 maanden bereikt.
Ten slotte worden hier vermeld de Vorstelijke onderscheidingen welke aan Mr. P. Mijer te beurt vielen. Hij was: Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, Ridder Grootkruis der Luxemburgsche orde van de Eikenkroon, van den Zaehringer Leeuw van Baden, van de Christus-orde van Portugal, van de Kroon-orde van Italië, van de Medjidié-orde van Turkije, en eindelijk ontving hij van den Eersten Koning van Siam het hooge Eereteeken, genaamd ‘Maha Sura Bhorn.’
Bij de beoordeeling van Mijer als Staatsman vergete men niet, dat hij, geboren in Indië, werd opgevoed onder het oude koloniale stelsel. Reeds in zijne prille jeugd ontving hij indrukken, die den stempel van dat stelsel droegen en nooit geheel zijn uitgewischt, integendeel versterkt werden toen hij, in Nederland, als student reeds in aanraking kwam met den heer J.C. Baud, destijds Directeur voor de zaken der Koloniën. Dat hij van Baud steeds een groot vereerder is gebleven, blijkt zoowel uit het ‘Levensbericht’ dat hij in 1860 van dien Staatsman schreef voor de Handelingen van de Maat- | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
schappij der Nederlandsche Letterkunde, als uit het in 1878 door hem uitgegeven groote werk: ‘Jean Chrétien Baud geschetst.’ In het ‘Levensbericht’ schreef hij, pag. 99. ‘Hoogst ongaarne meng ik mijn persoon in een levensberigt, dat slechts bestemd is om de nagedachtenis van eenen Baud te vereeren. Maar (het behoort trouwens geheel tot mijn onderwerp) ik zou te kort doen aan den pligt der dankbaarheid, welke ik hem verschuldigd ben, wanneer ik met stilzwijgen voorbijging de aanmoediging, welke hij mij verleende, toen hij mij, in 1831, uit de bibliotheek van het departement van Koloniën de bouwstoffen verschafte, die ik voor de zamenstelling mijner akademische dissertatie noodig had; en toen hij later den schat der Indische archieven voor mijne weetgierigheid ontsloot en mij daardoor in de gelegenheid stelde, om de geschiedenis van Nederlandsch Indië te beoefenen.’ Het is niet twijfelachtig of Baud, vooral destijds de behoudsman bij uitnemendheid, zal den jongen rechtgeleerde Mr. P. Mijer, toen hij hem, in Februari 1835, als referendaris verbond aan zijn kabinet te Buitenzorg, met zijne staatkundige beginselen verder doordrongen hebben. Ik voor mij, die het voorregt had den heer Mijer sedert 1839 te kennen, heb, ook bij verschil van politieke overtuiging, toch altijd in hem hoogelijk gewaardeerd den rechtschapen, braven man, den man van buitengewone bekwaamheden en talenten, die steeds waardig heeft ingenomen de plaats hem door den loop der omstandigheden aangewezen, en die ook de verdiensten van anders denkenden wist te erkennen en te beloonen. Ik ben overtuigd, dat de latere geschiedschrijver hem meer recht zal doen wedervaren, dan vele zijner tijdgenooten gedaan hebben. Om meer dan ééne reden had ik gewenscht, dat een | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
bekwamer pen dan de mijne dit Levensbericht hadde geschreven. Ik kon echter het mij door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gedaan verzoek niet afwijzen, omdat mijns inziens de korte beschrijving van het veelbewogen leven van een merkwaardig man als Mr. Pieter Mijer, niet mogt ontbreken in de Annalen van die Maatschappij. Voor de juistheid van het meerendeel der hier strikt onpartijdig beschreven feiten kan ik persoonlijk instaan. Voor de overige, namelijk die behooren tot het tijdperk vóór 1839, heeft de familie de betrekkelijke bescheiden welwillend ter mijner beschikking gesteld.
s' Gravenhage, Juni 1884. S. van Deventer, J.S.zn. | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
Lijst der geschriften van Mr. Pieter Mijer.Dissertatio Historico-Politica de commercio et internae administrationis forma possessionum Batavarum in India Orientali, Amsterdam, A. Zweesaardt, 1832. 138 bladzijden compresse druk. Geschiedkundig onderzoek naar den handel en het bestuur der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen. Verhandeling opgenomen in ‘de Vriend des Vaderlands,’ zevende deel No. III, 1833, bladz. 193-252. Anonym. Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Als mede-redacteur leverde hij talrijke stukken. De belangrijkste, van welke ook overdrukken bestaan, zijn de volgende:
| |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
Onpartijdige beschouwing van het geschrift, getiteld: ‘Lotgevallen op mijne reis naar Java, het verongelukken van het fregatschip Overijssel nabij het eiland Bali en terugreis naar Nederland, door G. Blom.’ Batavia 1841. Gedenkboek der feestelijke vereeniging van Oud-Studenten der Vaderlandsche hoogescholen, gehouden te Batavia den tweeden Augustus MDCCCXLIV. Uitgegeven ten voordeele van het weeshuis te Parapattan. Drukkerij van het Bataviaasch Genootschap, 1844. Verzameling van instructiën, ordonnantiën en reglementen voor de Regering van Nederlandsch Indië, vastgesteld in de jaren 1609, 1617, 1632, 1650, 1807, 1815, 1818, 1827, 1830 en 1836, met de ontwerpen der Staatscommissie van 1803 en historische aanteekeningen uitgegeven. Batavia, 1848. Over het openstellen van kusthavens voor den algemeenen handel, in Nederlandsch Indië. 's Gravenhage Martinus Nijhoff, 1859. Levensberigt van Jean Chrétien Baron Baud; - bij de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1860. Rede door den aftredenden Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, Mr. P. Mijer, uitgesproken in de ver- | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
gadering van den Raad van N.I., op Maandag 1 Januarij 1872, bij de overgave van het Bestuur aan den benoemden Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië Mr. James Loudon. (Niet in den handel.) folio 96 bladzijden. Utrecht, Kemink en Zoon, 1872. Deze Rede komt ook voor als bijlage A van het Koloniaal Verslag van 1872. Jean Chrétien Baud geschetst. Groot 8o 711 bladzijden. Utrecht, Kemink en Zoon, 1878. |
|