Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van J.E.H. Hooft van Iddekinge.Jan Ernst Henric Hooft van Iddekinge was den 2n Juli 1842 geboren te MaastrichtGa naar voetnoot1, uit het huwelijk van Joan Henrik Hooft van Iddekinge, majoor bij den generalen staf, aldaar in garnisoen, en jonkvrouwe Bernhardina Ernestina Hermanna Polman Gruys. Zwaar trof het zijn vrienden, toen hij den 21n December 1881 te 's Gravenhage overleed. Een veertien dagen te voren had hij zijne vrouw, Rose Elisabeth Kreet de Virieu, verloren en liet vijf noch zeer jeugdige kinderen na. Dat zijn levensbericht eerst nu verschijnt wijte men hem die deze treurige taak op zich nam, doch door vele bezigheden weerhouden werd haar tijdiger te vervullen, - misschien ook omdat hij er tegen opzag, door de papieren en geschriften van zijn vriend renovare dolorem. Doch Hooft was in onze geleerde wereld eene te beteekenisvolle persoon, om het eindelijk niet noodig te maken dat deze schroom werd overwonnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1845 vestigden zijne ouders met hunne dochter en hun zoon zich te Zuidbroek. Hij volgde den leergang van het gymnasium te Groningen. Hij werkte daarna veel in natuurkunde, eene studie die hem later bij zijne zeer oorspronkelijke beoefening der muntkunde te stade kwam, doch voelde zich allengs meer en meer bezield voor de geschieden oudheidkundige wetenschap. Was hij een doctoraat in die wetenschap waard, hij verzuimde het dien graad langs den gewonen akademischen weg te verkrijgen; niet uit gebrek aan werklust, maar door zekere eigenzinnigheid in de keus van zijn werk. Door degelijke studiën voorbereid, was het allengs de munt- en penningkunde welke zijn bizonder vak werd, en welke hij op hare beurt ten slotte weder heeft dienstbaar gemaakt aan de geschiedbeoefening. Hooft namelijk gebruikte de geschiedenis om de munten te bepalen, maar liet de dan bepaalde munten dienen als geschiedbronnen. Deze tweevoudige beoefening heeft zijn geheelen arbeid beheerscht. Ofschoon vertrouwd met algemeene geschiedenis en muntwezen, waren het vooral die van het Frankische tijdvak, van zijn vaderland in de middeneeuwen en de geschiedenis van Groningen en Friesland waarin hij zich een meester toonde. Zoo behandelden zijne eerste opstellen, in de Revue de la numismatique belge en in vaderlandsche tijdschriften, de numismatiek van Gelderland, Groningen, Holland, den vond te Noordhorn, enz. In 1871 tot directeur van het munt- en penningkabinet der Leidsche hoogeschool aangesteld, schikte en beschreef hij dit op uitstekende wijze, met de hem eigene methodische nauwkeurigheid. In 1873 verliet hij dit ambt, door zijne benoeming tot lid en secretaris van het toen opgerichte lichaam der rijksadviseurs. In die betrekking gebruikte en verrijkte hij zijne kennis onzer historische gedenkteekens, ook daar als in alles scherpzinnig en grondig. Warsch van het dilettantisme streefde hij er naar en eischte hij van anderen weten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijk te zijn. Met dr. Leemans bezocht hij de Hunebedden en een vrucht van zijn arbeid ligt in hun verslag, met den nauwkeurigen plattegrond en de ligging der steenen in die grafteekens, door hem opgeteekend. De uitsluitende richting die in bovengenoemd college de overhand won, bracht hem, even als den voorzitter, dr. Leemans en den schrijver dezes, in strijd met de meerderheid; en bij de ontbinding der commissie in 1878 verloor hij zijne betrekking. Steeds vergeefs in afwachting of de Staat hem weder aan eenig ambt zou verbinden, arbeidde hij intusschen onvermoeid aan zijne veelomvattende studiën. Nu eens, met eene pen wier vlijmende spits gehoorzaamde aan zijn caustieken geest, zijn scherp inzicht en degelijke kennis, ontleedde en gispte hij de regeeringsdaden ten aanzien onzer kunst en monumenten; als in den Spectator, den Arnhemmer en het Vaderland. Dan weder beoefende hij, zonder praktische toepassing, de wetenschap, overal waar hij daartoe in een onderwerp van geschiedenis, oudheidkunde of numismatiek gelegenheid vond; als in zijne vernuftige opstel!en in de Revue de numismatique belge, die als eene munt den stempelslag van zijn genie dragen, in zijne verklaring der Upstalboom-wetten, en vele dergelijken, in zijne stukken over de Hofkapel te 's Gravenhage, waarin hij scherpzinnig betoogde, dat het gebalsemde lijk, dat in 1879 wederom in het daglicht kwam, niet dat van Willem IV van Henegouwen was, maar dat van Philips van Glymes, heer van Grimbergen. Hooft bleef inmiddels zoowel een ijverig medewerker aan den Spectator, als bij de maandvergaderingen der Leidsche Maatschappij van letterkunde, van wier historische commissie hij lid was, en een even hooggewaardeerd lid van de société royale de numismatique in België. Hij was ook steeds lid van het bestuur van het museum van oudheden in Drenthe, waaraan hij zijne beschrijving van de Carolingische muntvonden in Drenthe schonk, eene verhandeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die met zijne beschrijving van het muntkabinet aldaar in dat museum berust. Voorts was hij lid der commissie voor de geschiedenis der Waalsche kerk en besteedde veel moeite aan zijne nasporingen voor deze. Zoo, altijd dienstvaardig en onbaatzuchtig werkende voor anderen en hun zijne schatten van kennis gevende, door wetenschappelijke lichamen en personen hoog gewaardeerd, zag hij zich drie en een half jaar lang telkens en steeds afgewezen door de Nederlandsche regeerders die het inzicht hebben gemist om met deze werkkracht en geleerdheid van den eersten rang de intellectueele macht van den lande te versterken. Geen wonder, dat dit den man in de volle kracht van leven en werkzaamheid gegriefd en wel eens een bitter woord gescherpt en hem ontlokt heeft. De lijst van Hooft's geschriften, die ik hier achter, zoo volledig als ik vermocht, doe volgen, toont den gang zijner studiën, de onderwerpen welke hij behandelde, en de veelzijdigheid zijner nasporingen. Het groote publiek verstaat onder muntkundigen gewoonlijk menschen die buiten koers gestelde geldstukken verzamelen, schoonmaken en dan wegleggen in zekere soort van kastjes, die het kenmerkende bezitten, dat zij tal van ondiepe schuifladen bevatten met kartonnen rondjes er in. Gaf de ‘liefhebber’ van vroeger tijden wel eens recht aldus met zijne liefhebberij te schertsen, die spot was toch ook omtrent dezen niet geheel gegrond. Ook alleen door het uitwendige verzamelen hebben de munten noch groot nut; zij zijn althans echte gedenkteekens en kunstvoorwerpen uit de oudheid. Zij wekken denkbeelden en voorstellingen omtrent kostuum, symboliek, stijl, en vooral bij de antieke munten vindt het schoonheidsgevoel voldoening. In vorige eeuwen had men al de hulpmiddelen van reproductie niet waarover wij thans beschikken, en bij ontstentenis van grootere kunstwerken had men ten minste in de antieke munten schoone voorwerpen om de oudheid te leeren ken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen. Intusschen, de muntstudie werd ernstiger en wetenschappelijker; muntkunde werd eene hulpwetenschap voor kunst- en geschiedbeoefening. Zoo vatte Hooft deze studie op. Munten waren voor hem oorkonden, vaak uit tijden waarvoor de geschrevene oorkonden weinig in aantal zijn of ontbreken. Degelijke kennis van geschiedenis, aardrijkskunde, epigrafiek, vergelijkende studie van het muntwezen en de munttypen in verschillende landen en eeuwen deden hem eerst de gemunte documenten zelven beoefenen. Hij vond daarbij eene nieuwe methode, zijne vernuftige wijze van door het wegen der munten rekening te houden met haar allooi en het verloop daarvan. Zijne gaaf van inzicht en vinding deed hem de verkorte en soms door een stempelfout bedorven opschriften te recht brengen en verklaren. Dan breidde hij de studie uit en vatte haar op als hulpwetenschap voor de geschiedenis, en hij noemde deze onderafdeeling toegepaste muntkunde. Zij is, zooals hij het uitdrukte, ‘die wetenschap welke ons het verband leert tusschen geschreven geschiedenis en de tot ons gekomen monumenten. Wanneer wij eerst eene munt hebben weten te verklaren, wanneer wij, niet een enkel stuk, maar geheele reeksen aldus hebben bepaald, dan eerst kunnen wij overgaan tot het in verband brengen van deze met de geschreven geschiedenis. Dan doet eene algemeener beschouwing deze kennis strekken tot opheldering en verklaring van wat gemeenlijk den geschiedvorscher zoo duister blijft; dat kunnen de munten, hare benaming, verhoudingen, verandering, in éen woord, de kennis van munt en muntwezen in vroegere tijden. Eene dergelijke bewerking van de muntgeschiedenis der vele vroegere onderdeelen onzer gewesten, hetzij graafschappen, hertogdommen heerlijkheden, steden, voor de muntgeschiedenis toegepast en in verband gebracht met de oorkonden, wetten, boetbepalingen enz. over tal van eeuwen, - dat is iets waaraan niemand gedacht heeft, en een werk, zooveel omvattend, zoo ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaglijk veel studie en onderzoek eischend, dat er in den eersten tijd ook wel niemand aan denken zal.’ Zoo schreef hij en nam intusschen eene proeve met eene onderafdeeling, zijne Proeve eener verklaring van art. XXI der Upstalboom-wetten van 1323. Op de zelfde wijze paste hij de muntstudie toe om uit de geschiedenis, de verbreiding der munten en het verloop der typen, uit de verschillende muntmeesters en munthuizen in de Nederlanden, uit de vonden op sommige plaatsen gedaan, de maatschappelijke toestanden, het verkeer en de handelswegen der volken te leeren kennen. Zoo bracht b.v. zijne in de Société royale de numismatique gehouden verhandeling over de Angelsaksische Skeatta's (munten, een woord met ons schat verwant), aan het licht, hoe de Friezen in de 7e en 8e eeuw rechtstreeksche betrekkingen hadden met het Fransch-Vlaamsche kustland; zoo herinner ik mij zijne belangrijke gesprekken, waarin hij zoo gaarne vertelde van wat hij had gevonden aangaande de handelswegen der Friezen en hun verkeer met hunne Oostelijke buren en de Rijnstreken. Zijne hoop was, eenmaal den door tal van bizonderheden verzamelden schat van kennis in een groot werk neder te leggen. Van de plannen daarvoor was hij steeds vervuld. In den aanvang van 1881 vermocht hij iets van dit ideaal te verwezenlijken. Een hoofdstuk uit dit groote werk dijde allengskens door den rijkdom van inhoud uit tot eene studie die hij in een afzonderlijk boekdeel samenvatte, dat bij de firma Brill verscheen onder den titel: ‘Friesland en de Friezen in de middeleeuwen; bijdragen tot de geschiedenis, rechtskennis, muntkunde en geographie der Friesche gewesten, inzonderheid gedurende de 11e eeuw.’ Dit monument van Hoofts geleerdheid en scherpzinnigheid werd door eenen der bevoegdsten, prof. de Geer van Jutfaes in den Spectator geroemd om de oorspronkelijke en vindingrijke navorsching, om de deugdelijkheid der wetenschappelijke methode van onderzoek, en een andere op historiesch gebied gel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dende autoriteit, prof. R. Fruin, heeft het openlijk in de vergadering der Leidsche maatschappij van letterkunde een ‘onvergankelijk boek’ genoemd. In dit boek hebben wij de mate van wat Hooft eenmaal had kunnen geven, als hij door zijn groot werk de kroon op zijne gewichtige studiën had mogen zetten. Had Hooft bij uitnemendheid inzicht en zin voor historie, ook op het gebied van oudheiden kunstkennis en van letteren was hij ervaren. Met liefde vermeide hij zich in de kunstschatten der oudheid, wier munten hij ook uit een oogpunt van kunst en stijl bewonderde, en in de vaderlandsche oudheden. En hoe hij uit een nietig onderwerp van vaderlandsche letterkunde toch vrucht wist te garen, bewijst zijne verhandeling over Nijenborch. Maar juist het weinig bekende trok hem aan om er iets van te maken en er, als aan zijne munten, geheimen aan te ontlokken, want hij was een echte navorscher. Wie is Nijenborch? ‘Een van hen die zich aan den voet van den Parnassus bewogen hebben, doch dien zangberg door gebrek aan talent, zelfs bij overmaat van goeden wil, geen manslengte wisten op te klimmen.’ En geestig als hij immer was, wist hij ook uit diens werk noch vernuftige en aardige dingen te putten. Al wat hij schreef, zelfs in zijne brieven, was met zorg overwogen en gestileerd. In eene fijne wending en puntige opmerking had hij vermaak. Zijn scherpe luim uitte zich vaak op tintelende wijze hetzij in een gezegde dat soms een vliegend woord werd, hetzij in een gedichtje dat onder zijne vrienden rondging, hetzij in een ‘pluksel’ van den Spectator, op wiens vergaderingen hij nooit ontbrak. Na den dood van zijnen vader bracht hij met zijn gezin de zomermaanden van 1881 op diens huize te Paterswolde door. In een van de geestvolle brieven die hij mij van daar zond, beschrijft hij hoe stil het er is. ‘Toch beklaag ik mij niet; integendeel ik voel mij recht behagelijk in mijne afzondering; ik bekom van alle verdrietelijkheden en er- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gernissen . . . . . Uit mijn venster, wanneer ik, zooals nu, zit te schrijven, of te werken, kan ik niet opkijken zonder een ooievaarsnest te zien met broeiende bewoners. Die beesten doen mij telkens denken aan de stad wier embleem zij zijn en niettegenstaande die eer geloof ik dat zij hier beter zijn dan daar. Of is zoo'n lekkere versche kikker, zoo'n wurmpie, levend en kronkelend, uit sloot of moeras, niet vrij wat verkieslijk boven de vieze vischkuit en grom, door Scheveninger vischwijven u toegeworpen? Zoo gaat het ook mij. - - Trouwens verveling is de oudste dochter der luiheid, en aangezien ik de gelegenheid evenzeer als den zin mis om de laatste hier te kweeken, zoo verschijnt de eerste in mijn binnenkamer niet. Ik heb bezigheden genoeg en begin telkens mijn morgen met aan dezen of genen vriend te schrijven. Dan volgt een wat langer of korter lectuur, met de pen in de hand, voor mijn opusculum, dat ik zoo voor de pers gereed maak, en daarna komen de jongens mij afhalen. Na het koffieuur ga ik hier buiten rond, zie wat er gedaan moet worden en ga verder weder aan den arbeid tot etenstijd - 4 uur. Later ga ik wandelen, alleen of met de mijnen, en verdiep mij weder als 't mogelijk is in het belangrijke wat de couranten bevatten of in een of ander boek. Ziedaar de dagverdeeling die inderdaad niets te wenschen overlaat. De Donderdag (Spectator-) avonden uitgenomen, en de vrienden, is er niet veel wat mij naar den Haag doet terugverlangen . . . . . Verder amuseer ik mij met de bewerking mijner oudheidkundige novelle - de geschiedenis van een gevonden schat. De scene van den vinder, boer Berend, bij den chef der afdeeling ‘algemeene bemoeiingen’ aan het departement van ‘inwendige aangelegenheden’ is naar het leven geteekend. Met mijn ‘boek’ gaat het voorloopig goed’. Dit boek (Friesland en de Friezen) was inmiddels ter perse, maar van de novelle schreef hij in Juni: ‘zij ligt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds voor mij, nu en dan werk ik er aan, doch, hoewel niet zonder vrucht, zoo gaat het toch niet vlot. Ik deug niet voor ficties en fabelen; ik heb alleen hart voor historie.’ Dit was waar, doch de klassiek litterarische aard van zijn geest, die in de zorg voor stijl en zegswijze doorstraalt, en menige proeve van satyriesch puntdicht bewijzen dat ook de letterkundige kunst hem niet vreemd was. Hij had eene belangrijke verzameling van Merovingische munten, en groot was zijn vermaak, wanneer hij, in deze of gene stad het eerst zijne schreden naar de goudsmidswinkels richtende, daar rondsnuffelend soms eene merkwaardige munt vond. Oude boeken, vooral over Groningen, fraaie en zeldzame drukken verzamelde hij met liefde. Hooft had in de geleerde wereld zijne plaats, en deze heeft hij ledig gelaten. Dat ondervinden wij daaglijks, en telkens herdenken wij den scherpzinnigen en kundigen man, die altijd bereid was hulp en medewerking te verleenen. Wij, zijne vrienden, verloren in hem iemand van een onbuigzaam, maar eerlijk en trouw karakter, op wien men kon bouwen, aan wien, die hem kenden, verknocht waren. Want om al zijne eigenschappen van hoofd en hart was hij in den kleinen kring der vrienden, zoo hier als elders, niet alleen hoog gewaardeerd, maar ook geliefd. Tallooze malen gebeurt het ons, dat wij zeggen: och, dat Hooft er noch was!
C. Vosmaer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Voornaamste Geschriften van Hooft van Iddekinge.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|