| |
| |
| |
Levensbericht van Johannes van Leeuwen.
(23 Maart 1806 - 20 December 1883.)
De Provinciale Commissie van Onderwijs in Zuid-Holland verleende den 22 April 1824 den derden schoolonderwijzersrang aan Johannes van Leeuwen, oud 18 jaar, kweekeling te Leiden, bezittende den vierden rang. Dit was hare eerste vergadering na den achttienden jaardag van den jongeling, die, den 23 Maart 1806 te Leiden geboren, die akte niet vroeger kon verkrijgen. Reeds den 20 September van het genoemde jaar 1824 werd hij ingeschreven als student in de Letteren en de Godgeleerdheid aan de hoogeschool zijner geboortestad, als op de Breedstraat wonende bij zijne ouders, Matthijs van Leeuwen en Elisabeth Isabella Verhulst, gegoede burgers, die eene handelszaak hadden.
Zij, die beide dagteekeningen en de daartoe behoorende proeven van bekwaamheid, wilskracht en vlugheid van uitvoering opmerken, zien daarin den man, wiens leven wij trachten te schetsen, immers wanneer zij hem maar
| |
| |
eenigermate gekend hebben. Hij was schoolonderwijzer en werd predikant: eerst sloot hij zijne oorspronkelijke loopbaan af met de hoogste bevoegdheid, die hij op dien leeftijd kon verwerven, en onmiddellijk daarop onderwierp hij de verkregen kennis als voorbereiding tot de akademische lessen aan de beoordeeling der hoogleeraren.
Wat hem aanleiding gaf tot die verandering van maatschappelijke betrekking, moet thans op eene andere wijze beoordeeld worden dan in zijn' tijd, en nog is het onzeker of de toenmalige meening, dat hier eene verhooging in stand plaats had, hem meer daartoe gedreven heeft, dan de gelegenheid om zijne altijd buitengewone werkkrachten te besteden aan wetenschappelijke onderzoekingen. Het kerkelijk ambt gaf destijds goede uitzichten op eene spoedige plaatsing in een geachten kring; Leiden is geheel ingericht om zelfs minder weetlust aan te prikkelen, dan die van dezen begaafden jongeling; de Breedstraat heeft alles voor om levenslustige naturen te doen haken naar het onschatbare voorrecht eener akademische vorming, en de ouderlijke welvaart was voldoende om de kosten der opleiding tot het leeraarsambt te dragen.
Op een' herfstavond in 1824 geraakte een pas aangekomen student in eene der ruime achterwijken van Leiden verdwaald, en was evenzoo bezorgd, dat hij geen uitgang kon vinden, als dat hij eene der aanzienlijker grachten of straten zou bereiken en daar in de handen vallen der studenten. Want hij was een arme ‘groen’, destijds aan allerlei denkbare beproevingen onderworpen; alleen des avonds kon hij uit zijne woning sluipen om iets van de lucht te genieten, en zoo had hij zich in een nieuw gevaar begeven. Wonderbaarlijk werd hij gered door een ander slachtoffer der vervolging, den groen Van Leeuwen, die zijn' nieuwen bekende thuis bracht. Beide jongelingen sloten vriendschap en werkten voortaan te zamen; de andere is thans de hoogbejaarde leeraar te Rheden,
| |
| |
Dns. J.F.W. Köningsfeldt, die als beroepen predikant te Meliskerke huwde, en zoo de schoonbroeder van Van Leeuwen werd. Ik had gehoopt, langs dezen weg veel omtrent de jongelingsjaren van ons Medelid te vernemen, doch de bereidwilligheid van den Heer Köningsfeldt is grooter dan de omvang zijner mededeelingen of de herinnering van zaken. Beiden gingen met stadgenooten om, Hagenaars of Leidenaars, en noch de opleiding, noch de studie van Van Leeuwen zijn mij daardoor in hare wijze duidelijk geworden. Tegenover de wetenschap, dat zijn zwager zich in tien maanden tot de akademische lessen had moeten voorbereiden, staat, dat mijn geëerde Berichtgever eerst jaren daarna vernam, dat zijn vriend een' graad bezat bij het onderwijs.
Die avondwandeling had nog uitgestrekter gevolgen. Te Meliskerke woonde de familie van den overleden geneesheer Jan Daniël Sivert, wiens vader en broeder schout en maire van dat dorp geweest waren, en wiens zoon hem als arts verving. Zijne vijf en twintigjarige dochter Mengia Margaretha werd den 18 September 1833 de gade van Van Leeuwen, die door dit huwelijk nog een ambtgenoot tot schoonbroeder kreeg, Dns. I. de Waal, toen te Kleverskerke, later te Biervliet en nu in ruste te Middelburg, als schrijver eener verhandeling bij het Nut en van voorlezingen over Smijtegeld genoegzaam bekend. Dit huwelijk eindigde den 12 Mei 1856 met den dood der goede werkzame vrouw, moeder van elf kinderen, van welke er twee vroeg overleden; vier thans gehuwde dochters en drie zonen liet zij na; de oudste dochter nam de taak der afgestorvene huismoeder over, en de vader bleef eindelijk alleen met hare goede zorg. De drie zoons had hij allen willen voorbereiden tot het hooger onderwijs en deed dit gedeeltelijk zelf; met twee hunner bereikte hij zijn voornemen; maar de tweede stierf reeds op vijftienjarigen leeftijd. Dat verlies heeft de vader nooit vergeten; dat kind
| |
| |
was zijne toekomst: hij vond daarin zijn eigen karakter, zijne vlugheid, zijn' lust tot studie, zijn evenbeeld terug. In elken knaap van dien leeftijd had hij van toen af groote vreugde: dat was een stille vereering van zijnen Johan Daniël.
Tusschen de bevordering tot candidaat en het beroep als predikant te Vrouwepolder verliepen slechts eenige weken. Eerst den 28 Maart 1830 werd de even vier en twintigjarige Van Leeuwen bevestigd. De gemeente telde 150 lidmaten, doch langzamerhand groeide ze iets aan, doordat inwoners van aangrenzende plaatsen nader bij den Polder woonden, dan bij hun eigen kerkgebouw. Het dorpje ligt een paar uren van Middelburg en op de helft van dezen afstand van de naaste gemeenten. De verlichting was er niet groot, de zedelijkheid niet slechter dan elders in die streek, de welvaart, zooals die zijn kan onder boerenarbeiders, die 's winters geen werk hebben of dijkwerkers, die buiten den zomertijd zelden naar de zeeweringen worden opgeroepen. De jonge herder vond zich aanvankelijk niet gelukkig onder die omstandigheden, minder nog dan zijne beginnende ambtgenooten, die niet allen zoo levenslustig waren, niet zoo gewoon aan gedachtenwisseling met ontwikkelde menschen, niet zoo thuis in het verstandelijk leven eener akademiestad. Twintig jaar later had hij den indruk nog bewaard van dat nameloos verlangen naar Leiden, en hoe hij, vooral tegen den avond, aangegrepen door een onoverwinbaar heimwee, naar den oever der zee dwaalde, en over de ruischende golven staarde, altijd in de richting, waar zijn oog Holland dacht te vinden, totdat de duisternis hem noopte naar zijne eenzame woning terug te keeren. Een kort bezoek aan de zijnen herstelde de kwaal, die hem drie maanden lang gemarteld had. Weldra gaven de berichten uit Brussel eenige afleiding aan dat vurig gemoed, en ook kwam
| |
| |
er eenig leven in dien afgelegen hoek. Eene kustwacht werd ingesteld en strekte zich ook over deze gemeente uit; de Koning riep enkele dorpelingen te wapen, spoedig door de meeste weerbare manschap gevolgd, en dit ging den leeraar in zooverre aan, dat de burgerlijke gemeente de onverzorgde vrouwen en kinderen moest ondersteunen, en dat de afwezigheid van velen den handenarbeid der geblevenen voordeeliger deed zijn: twee zaken, die geen' geringen invloed uitoefenden op den toestand der behoeftigen en gedeeltelijk aanleiding gaven tot die waarnemingen en nasporingen, welke in later tijd Van Leeuwen eene wezenlijke vermaardheid schonken door zijne verdiensten ten opzichte van het pauperisme.
De verbeterde regeling van het armenwezen, zooals dat bestond volgens de wet van den 28 November 1818, werd met toenemenden aandrang verlangd, niet het minst sedert de scheiding door het traktaat van 1839 volbracht was en de algemeene stemming zich allerwege begon te openbaren op een' toon, die onder de toenmalige regeering ongewoon was. Eerst art. 195 der Grondwet van 1848 maakte het verschuiven eener nieuwe wetgeving op dit stuk onmogelijk, en eindelijk kwam de Armenwet van den 28 Juni 1854, die aan veel schrijvers rust gaf. Omvangrijk is de literatuur van dit onderwerp, zelfs buiten de kleine opstellen of de naamlooze artikelen in bladen van zeer uiteenloopende waarde of verschillenden invloed. Wij hebben hier enkel te doen met het tijdvak, beginnende in 1840, toen Frederik van Sorge zijne Proeve uitgaf om te geraken tot eene nieuwe algemeene wetgeving op het armwezen in Nederland, tot op de dagen, dat het schijnbaar ingetrokken ontwerp als een vernieuwde wetsvoordracht herkend werd, om zelf te vervallen door het ontwerp der nieuwe Grondwet. Ons bijzonder onderwerp wordt nog nauwer begrensd, omdat wij alleen behoeven te weten, wat Van Leeuwen ten aanzien dezer gewichtige aangelegen- | |
| |
heid heeft gedaan, en dit zelfs kan niet volledig geschieden. Dat er betrekking bestond tusschen den zooeven genoemden vrijzinnigen schrijver, die secretaris van Biggekerke was, en den zwager van den predikant op het daaraan palende Meliskerke, is buiten twijfel; maar eerst in het voorjaar van 1842 verscheen zijne eerste brochure. Het onderwerp is sedert lang uitgeput, het tijdvak door de nieuwe orde van zaken afgesloten en de geschiedenis der Armenwet ligt buiten onze taak, zoodat wij ons bepalen tot de opgaaf der titels van de achtereenvolgende geschriften, door Van Leeuwen met zijn naam over dit onderwerp in 't licht gegeven. Naamloosheid was zijne zaak niet, doch een klein geschrift liet hij in 1853 te Middelburg drukken onder den naam van Leonidas. Het was een Open brief aan den Heer J. Snijder, waarvan de inhoud mij onbekend is, en welks prijs van tien cent geen bijzonderen omvang belooft.
De Diaconie, beschouwd in hare betrekking tot het Armenwezen, naar de bestaande wetgeving. Wenken der geschiedenis en ervaring bij een nadere wetgeving. Middelburg, 1842. Groot 80. 100 blz.
Bedenkingen op het ontwerp van wet tot ondersteuning van behoeftigen. Middelburg, 1846. 42 blz.
De Armwet, in haar ontstaan, zin en strekking geschiedkundig toegelicht. Leiden, 1847. 56 blz.
Het Ontwerp der Wet tot ondersteuning van behoeftigen, getoetst aan recht en heil. Middelburg, 1847. 36 blz.
Er zijn tijdvakken in ons leven, begrensd door belangrijker feiten, waarvan wij ons geen rekenschap kunnen geven, omdat ze voorbijgingen zonder de geringste afwisseling, en waar dit voor ons eigen leven zoo is, wordt het ondoenlijk den gang van een anders stille werkzaamheid en eigen ontwikkeling na te sporen, zelfs met eenige aanwijzing en de beste herinnering.
Eer ik tot dit punt overga, moet ik nog iets zeggen, bijzonder ten behoeve dergenen, die ons Medelid van nabij hebben gekend, en buiten den kring staan, voor welken
| |
| |
de jaarlijksche bundel levensschetsen bestemd is. Daarin toch moet de gang gevolgd worden der wetenschappelijke vorming onzer afgestorvenen; daarbij ontwaren wij dus de resultaten van hun letterkundig leven, niet zelden de afwezigheid van duurzame uitkomsten, die billijk konden verwacht worden. Dit neemt geenszins weg, dat eene woonplaats, die weinig geschiktheid heeft tot de zelfoefening van een in de studie onvolkomen gevormd jonkman, daarentegen - en dan is de zegen even groot als zeldzaam - eene school is tot opleiding voor het uitwendig leven. De dorpsleeraar kan het voorrecht hebben, dat de toegang tot de aanzienlijkste zijner gemeenteleden hem het leven veraangenaamt, hem wegen en middelen leert kennen om voor de weinig bevoorrechten onder zijne dorpelingen beter te kunnen zorgen, om voor zich gemakkelijkheid te verkrijgen in den omgang met personen van hooger maatschappelijke opleiding, die voor hem na den akademietijd zekeren stempel moet dragen, nooit onvoorwaardelijk als schoolknaap en student te verkrijgen. Op den Polder was de gelegenheid om een kerkredenaar van naam, een wetenschappelijk man, een godgeleerde te worden, in een jaar of vijf althans, niet gunstig. In die afgelegene plaats was het een zeldzaam verschijnsel, dat daar verschillende familiën van rang, òf het grootste deel van 't jaar, òf als een vast verblijf, landhuizen in de nabijheid van den Polder bewoonden. Een bij uitstek vormend gestadig verkeer moest wel gunstig werken op den jongen leeraar, wiens zin voor het praktische leven geen geringe aanbeveling was bij personen van onderscheiding, die aan kennis en ervaring een grooten weldadigheidszin paarden. Jaren lang had Van Leeuwen eene onbeperkte beschikking over gelden, die men volkomen toevertrouwde aan den man, die ambtshalve het werk der liefdadigheid moest besturen, en die slechts in één punt afweek van den geest zijner lastgevers, dat hij spaarzamer was met zijne
| |
| |
eischen, dan zij met hunne gaven. Dezelfde plaats dus, die minder uitzicht gaf voor een wetenschappelijk streven, had veel voor boven andere, waar een ruimere blik over de maatschappij moeilijk of in 't geheel niet te verkrijgen was, door het gemis van vertegenwoordigers dier klasse, welke in hare hoogere stelling met meer kennis en juister oordeel de gebreken der samenleving kent, en daarom de middelen ter verbetering richtiger kan aanbrengen. Bij al dat nut van dezen omgang rekene men nog het aangename, dat dit verkeer medebracht. Niets echter neemt het oordeel weg, tot welks uitspraak wij moeten komen, dat het lange verblijf in eene omgeving, waar de besten, wetenschappelijk gesproken, zijnsgelijken waren, van onzen vriend minder gemaakt heeft, dan van hem te wachten was en dat het aldus geleid heeft tot die bescheidener uitkomsten, welke niet overeenstemmen met de eischen, in sommige opzichten aan onze medeleden gesteld, de eischen van een leven vol studie.
Van Leeuwens tijdvak als schrijver valt tusschen 1840 en 1865. Als ik de verschillende mededeelingen en omstandigheden samenvat, kom ik tot de verklaring van het betrekkelijk late openen der letterkundige loopbaan, welker kortheid lichter kan opgehelderd worden. De nog niet volkomen vijf akademiejaren waren zijne eenige voorbereiding; wij zagen, hoe weinig overgang er was tusschen de werkzaamheid aan een instituut en de hoogeschool; als Leidsche burgerzoon miste hij veel van dien omgang, welke eene der vele zegeningen van het universiteitsleven is; vóór zijn vier en twintigste jaar was hij beroepen predikant; in die gemeente vond hij wel veel te doen, doch had er ook veel tijd voor eigen studie, en deze vatte hij op, om aan te vullen, wat eene overhaaste opleiding niet had gegeven en een waarlijk korte studietijd niet had kunnen goedmaken. Na eene geduchte inspanning slaagde hij er in, zijne wetenschappelijke tekorten te dekken, en
| |
| |
eerst door den leerrijken omgang met zijn nieuwen ambtgenoot te Gapinge kwam hij - zoo omtrent was zijne eigene voorstelling daarvan - tot de ernstige beoefening van zijn vak, waarvan wij zooveel mogelijk de vruchten willen opgeven.
De Gedachten over den zin van Paulus redenering, 2 Cor. 12, vs. 7-9, dragen de dagteekening van Vrouwepolder, 11 Maart 1845, en zijn afgedrukt in de ‘Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche Uitlegkunde’ van B. van Willes en J. ab Utrecht Dresselhuis, 1846, IV, 347-372. In de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’, IV, 191, komen eenige Bezwaren tegen dit opstel voor; zij zijn van Dr. Doedes, en werden beantwoord met eene Critiek der Bezwaren, die voltooid werd te Colijnsplaat, den 18 December 1847.
Uit deze laatstgenoemde standplaats zond hij eene bijdrage aan het ‘Magazijn voor Kritiek en Exegese des N.T.’ van Dresselhuis en Niermeijer, getiteld: Iets over de verschillende verbindingen der benamingen, aan Jezus gegeven in het N.T.; het stukje werd geplaatst in het tweede deel, 1851, 231-237.
De ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’, 1848, VI. deel, 4. stuk, blz. 2-34 en 1849, VII. deel, 1. stuk, blz. 36-99, bevatten: Over den legenstand, dien Paulus in zijnen werkkring ondervond. Bijdrage tot de kritiek van Baur's Paulus. Deze uitvoerige studie is zeker ontstaan door den omgang met Dresselhuis en Niermeijer, en ontworpen onder den invloed der theologische vereeniging Philomathie te Goes.
Van dien tijd is ook eene kerkhistorische nasporing van grooter omvang, waarvan de uitkomsten in gedegener vorm te lezen zijn in het in 1848 verschenen achtste deel van het ‘Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis’, blz. 57-169, door Kist en Royaards uitgegeven. Het is eene belangrijke uiteenzetting van een nog onvol- | |
| |
komen bewerkt gedeelte der geschiedenis van de Hervormde kerk en heet: De Antinomianen, of de Sekten der Verschoristen of Hebreën, Hattemisten en aanverwante Buitendijkers, geschiedkundig geschetst. De oorspronkelijke bescheiden in de Middelburgsche en andere kerkelijke akten zijn met een groot aantal gedrukte bronnen zeer vlijtig geraadpleegd, en het was toen iets eigenaardigs, dat een gering aantal volgers der beschreven geloofsbegrippen het oude Testament nog in 't Hebreeuwsch lazen en woonden onder het ressort der Classis, waarvan Van Leeuwen lid was. Volgens eene noot op blz. 159 wordt een ander opstel beloofd over een aanverwant onderwerp, dat mij echter niet is voorgekomen.
Onder de handschriften bevindt zich eene voorlezing, in eene ringvergadering gehouden: De werking der vijf zoogenaamde Walchersche artikelen, eene overtuigende proeve van de ondoelmatigheid eener strenge verbindtenis aan zoogenaamde formulieren van eenigheid, ter bereiking van het voorgestelde doel. Eene daarbij gevoegde beoordeeling, waarin ik het schrift van Dr. ab Utrecht Dresselhuis meen te herkennen, leert dat het opstel geschreven is met raadpleging der acten van de classes en andere archiefstukken; daarin wordt verder - zeker niet tot oneer van den schrijver - opgemerkt, dat deze onderstelt, ‘dat hetgeen hij weet, ook aan anderen bekend is’, en dat daarom voor velen het historisch gedeelte onvolledig moest zijn. Inderdaad was Van Leeuwen zich altijd bewust, dat hij gedurende zijne geheele loopbaan bniten de wetenschappelijke wereld had moeten verkeeren en als prediker eener eenvoudige landgemeente bij velen achterstond, die onder gunstiger omstandigheden hadden verkeerd.
Bij het landhuishoudkundig Congres te Goes werd namens den Heer J. van Leeuwen te Colijnsplaat een voorstel ingediend, dat op het volgende nederkwam:
| |
| |
‘Aangezien zich tegenwoordig een verschijnsel in ons Vaderland, bepaaldelijk in Zeeland, voordoet, daarin bestaande, dat aanzienlijke schorren, ter indijking geschikt, door vreemdelingen ter ontginning worden aangekocht; - aangezien dit een toevloed van vreemde arbeiders ten gevolge heeft, waardoor de opgezetene arbeiders belemmerd worden in het vinden van werkzaamheden, en, aan de andere zijde de landbouwers bemoeijelijkt worden in het vestigen hunner kinderen op landhoeven; terwijl daarentegen aangrenzende landbouwers gaarne, bij genoegzame middelen tot aankoop der schorren, zoodanige landen zouden aankoopen, waardoor de nadeelen geweerd en de voordeelen voor de eigene landzaten zouden behouden blijven, doch daarvan teruggehouden werden door het bezwaar om het kapitaal ter indijking te bekomen;
zoo wordt voorgesteld de vraag, of er ook middelen konden worden te werk gesteld, b.v. door eene vereeniging van kapitalisten, waardoor dit hoofdbezwaar kon worden weggenomen.’
Het voorstel had weinig verdedigers en veel bestrijders, zoodat het viel; de afwezigheid van Van Leeuwen was noodlottig voor zijn plan. De aanval kwam uit Colijnsplaat zelf. Destijds was daar ontvanger der registratie A.A. Mooijaart, als beheerder van openbare en bijzondere bezittingen, bijna de eerste in Noord-Beveland, die wel inzag, dat een groote worsteling met Van Leeuwen ophanden was; eene worsteling, waarin de eerste eene weinig eervolle nederlaag kreeg, maar die aan ons overleden Medelid zijn letterkundig leven gekost heeft. De tegenstander van het voorstel meende het Congres te kunnen inlichten, dat daarin de vrees ten grondslag lag voor uitbreiding van het Catholicisme in Zeeland; doch voegde er met zekere gemoedelijke satire bij, dat de Heeren Predikanten zich mochten bepalen tot hun heilig ambt, waarvan hij het nut en de schoone roeping met ongemeene zalving
| |
| |
aanprees. Eene eerstvolgende vergadering der Zeeuwsche Maatschappij van Landbouw gaf de gelegenheid om hierop terug te komen met de verdediging der ontwerpen, uit een staatkundig, een staathuishoudkundig en een landbouwkundig oogpunt. Slechts van twee dezer punten is mij de uiteenzetting bekend: het handschrift eindigt met de belofte eener voortzetting. Als altijd is de schrijver duidelijk, logisch en bovenal bedaard, gelijk men hem bij de behandeling van geschilpunten nooit anders gekend heeft, dan met al de teekenen eener volmaakte zelfbeheersching. Maar bij deze gelegenheid gewaagt hij van deze poging tot uitsluiting der geestelijken van zaken, die tot hun burgerrecht en tot hun burgerplicht behooren, en zegt, dat die tegenwerking ondervonden wordt, ‘in waarheid omdat menig burgemeester te platten lande verhinderd wordt in het despotieke gezag over veelal onkundige menschen uit te oefenen, door den leeraar, en menig administrateur gedwongen zijne comptabiliteit te houden en de kosten van administratie te verlagen.’
De strijd was begonnen en de aanval goed gericht; kennelijk had een man van groote geslepenheid dien uitgedacht. Inderdaad klonk de bewering van vrees voor de Roomsche kerk, toen en daar, niemand vreemd in de ooren. Immers toen, weinig vroeger, rijke grondeigenaren uit het Kamerrijksche en Rijsselsche, die de gebeurtenissen van 1848 zagen aankomen, tot elken denkbaren prijs, boerderijen, ook in Noord-Beveland, kochten, zag onze vriend daarin geen maatregel van voorzichtigheid om vaste bezittingen te hebben in een veilig land, maar eene daad der propaganda, die zich reeds meester had gemaakt van den handel in kantoor- en schoolbehoeften, van allerlei kleinere of grootere ondernemingen, met steun van geld, aansluiting, uitsluiting en bescherming, en die nu den bodem in bezit nam, om eens den bewoner te verjagen, en er Roomsche boeren, arbeiders, ambachtslieden, in
| |
| |
één woord, Roomsche gemeenten, voor in de plaats te brengen. In dat denkbeeld werd hij versterkt, omdat het geen tegenspraak ondervond. En dit was zoo goed als onmogelijk op dat eiland. Toen het in 1532 overstroomde, was de geloofsvervolging van Keizer Karel in volle kracht. Toen Oud-Noord-Beveland weer werd ingedijkt, was het oude gezag met het oude geloof voor goed van den dubbel herwonnen grond verdreven; de vestiging van een enkel katholiek huisgezin zou de onverschilligste vrijzinnigheid hebben doen huiveren. Wat Van Leeuwen ook mocht bijbrengen, tot zelfs gevaar voor ons Vorstenhuis, of de onzekerheid van ons grondgebied, zijn sluwe tegenstander had zijne zwakke zijde volkomen ontdekt; ieder oordeelde, dat de opheldering juist was, en dat de onderstelde gevoelens door velen, zoo niet door allen gedeeld werden.
Dergelijke donkere inzichten in de toekomst behoorden aan dat weldra voorbijgegane menschengeslacht. Was het een erfdeel eener door lijden en ervaring omzichtiger generatie, of waren zij beducht voor den snellen voortgang der dingen, zelfs als die hun eigen hand gewrocht had? Van Leeuwen legde in zijne gedrukte opstellen en in zijne toespraken, niet het minst in het bijzonder onderhoud aan den dag, dat hij beducht was voor de vaart, die de omwenteling nemen mocht. In de tijden vóór en omtrent 1848 zeide men dat niet zoo, als tegenwoordig, zelfs zoo uitten zich nog niet degenen, die liever dan ons Medelid van eigen persoon en verdiensten gewaagden, maar Van Leeuwen had in de Vlissingsche Courant geschreven, die veel goede menschen niet in hun huis wilden toelaten; wie kende niet de vervolgingen der uitgeefster, de bedenkelijkheid, waarmede de namen van medewerkers fluisterend genoemd werden, en toch de schrijver van artikelen uit Vrouwepolder zag, ook na de vervulling zijner wenschen, na de grondwet van 1848, alom verschijnselen van zoo booze voorbeduiding, alsof het einde der wereld gekomen was.
| |
| |
Op den weg, dien Van Leeuwen ingeslagen had, hebben wij hem niet te volgen. Nog een enkel geschrift, en zijne letterkundige loopbaan is gesloten. Dan komen nog een twintig levensjaren, onder zegen en beproeving, in strijd en werkzaamheid doorgebracht, tot de onvermijdelijke ure aanbreekt, na zich lang genoeg vooraf te hebben aangekondigd, om niet een bitterheid te zijn, maar eene verlossing.
De Zelfstandigheid der Gemeenten; Scheiding van Kerk en Staat. Grondslagen ter reorganisatie van de Ned. Herv. Kerk, voorgesteld door J. van Leeuwen werd bij P. Engels te Leiden uitgegeven in 1864. De schrijver had de ervaring van 34 dienstjaren en de bezadigdheid van 58 levensjaren; zijn opstel is een pleidooi voor de zelfstandigheid der gemeenten; er wordt niet beslist tusschen het goede of kwade der leervrijheid, doch tot voorwaarde gesteld dat de leeraar den geest uitdrukke zijner gemeente; dat de leeraar niet moet worden opgedrongen, maar gekozen; dat hij een man zij, in haar naar hare behoeften werkzaam, niet een, wiens bekeeringsijver hem van haar vervreemdt; dat beide richtingen naast elkander in de Kerk kunnen bestaan, zonder dat iemand gedwongen worde tot kerkeloosheid, of gebracht tot het Separatisme, en dat onrecht nooit iets anders heeft gewerkt, dan onheil. Vrijheid dus, en onafhankelijkheid der gemeenten; en dat zonder den invloed van Staatswege geen gevaar bestaat voor onwil in het steunen en bewaren der instellingen door persoonlijke opofferingen leeren de Afgescheidenen, die in hunne zelfbewustheid in elk opzicht zonder hulp voorzien in het noodige voor hunne gemeente.
Zeker zijn de hier opgegevene geschriften niet alles, wat de werkzame Man heeft openbaar gemaakt; bij gebrek evenwel van eene juiste opgave, of bij gemis van een afdruk of geschreven opstel, is de volledigheid hier zeer twijfelachtig. Zelfs wordt hier menig handschrift
| |
| |
gemist; althans bestonden voorlezingen, b.v. in het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, en in andere vereenigingen van minder wetenschappelijke strekking. Daarvoor koos Van Leeuwen gewoonlijk onderwerpen uit hetgeen toen meer algemeen wijsgeerige geschiedenis heette, en men herkende er den leerling van Van Hengel in, den ijverigen lezer van Polybius, Iselin, Muntinghe en Guizot. Zijn stijl leed wel eens onder den toevloed van denkbeelden; zijne taal was niet altijd zoo zuiver en nauwkeurig, als men van een' leerling van Siegenbeek verwachten zou, en, wat zijne voordracht betreft, hij sprak eenigszins eentonig, doch met zekere gemakkelijkheid, vooral sedert hij zijne kerkredenen naar een zuiver geanalyseerde schets voordroeg.
Dan wij zagen hem weldra de levensrichting volgen, die velen zijner ambtgenooten gekozen hebben, en waardoor niet zelden uitnemende gaven zijn verloren geraakt. Op zijne eerste standplaats had hij een kamergeleerde kunnen worden, die nooit zijn huis zou verlaten dan om eenzelvige wandelingen te doen, of kerk en catechisatiekamer te bezoeken, naar het voorbeeld van een zijner naaste buren. De anderen waren te oud naar den geest, en de wetenschappelijke en jonge leeraar van Gapinge kwam daar eerst in 1837 en bleef er niet lang. Middelburg lag wel niet te ver voor een gezond man, maar een predikant, die altijd uitgaat, deugt ook niet, en trouwens hij was in den derden zomer zijner bediening gehuwd. Rondom zich zag hij armoede, onkunde, onwil, vooroordeel en daarbij, even goed de oorzaak als het gewrocht daarvan, onzedelijkheid. Dit alles moest uitgeroeid worden, en die roeping was naar zijn' geest. Niemand heeft Van Leeuwen ooit beschuldigd, zijne plichten als herder in eenig opzicht verzuimd te hebben; het openbaar gevoelen was eerder, dat hij wat veel deed. Over de juiste inachtneming der daarvoor gestelde grenzen en over de aanleiding tot die algemeenheid
| |
| |
van plichtsopvatting is de verdeeldheid der meeningen groot. Een bevoegd en menschkundig beoordeelaar dezer neiging heeft in onze Handelingen van 1874 de oorzaak bevonden te zijn eene overmaat van kracht, die niet genoeg heeft aan de plichten van het ambt, en daarom zich buiten het eigenlijk gebied begeeft ten koste der achtbaarheid. Men sprak van hervormde pausen, en het verschijnsel was even algemeen, als de bijnaam. Men zag in hen volgelingen eener school, en wees den man aan, die de jonge herders tot zulke gezagvoerders had gemaakt, en Van Leeuwen was een zijner vele leerlingen. Toch waren zij goed van hart, al zouden zij in de vurigheid van hun' geest de ondeugd willen uitdrijven met eene hardheid tot op de grenzen van handtastelijkheden toe. Mannen, vroom als de heiligen van den ouden dag, menschlievend als Howard en Oberlin, vertraden elken wederstand, en tegenspraak verdroegen ze niet. Ongelijk aan den handigen zielzorger, van wien Macaulay zegt: ‘Als hij een waarlijk devote ziel vóór zich had, dan sprak hij in den stijl der oude kerkvaders,’ - liet hij den man met gemoedsbezwaren over 't geen deze een duister, doch hem geopenbaard, geschilpunt achtte, door Dominee in zijne laatste toespraak vergeten, met harde woorden heengaan, en dreef hem uit de kerk naar de schuur, waar geleerd werd door een' timmerman of een wagenmaker, vleesch van zijn vleesch, en been van zijn been. Die afscheiding vreesde Van Leeuwen; niet als eene persoonlijke miskenning, maar als een groot kwaad voor de Kerk; niettemin heeft hij die in zijne laatste gemeente beleefd. Hij was trouwens de man niet om waanwijsheid en geestelijken hoogmoed tegen te gaan, omdat hij zelf daaraan geheel vreemd was. Dwepers behandelde hij naar de wijze les van Heringa: hij sprak hen nooit tegen, en zij hinderden hem dan ook niet veel.
Zonder in eenig opzicht te willen oordeelen, dat zijne bemoeiingen verder gingen dan zijne pastorale roeping, kan
| |
| |
ik niet nalaten te zeggen, dat zij eene groote uitgestrektheid hadden. Waar hij meende, dat zijn bijstand in eenig opzicht noodig was, liet hij zich door niets weerhouden zich beschikbaar te toonen. Vooral was dit zoo in zijne eerste gemeente, die klein was, waar ieder man voor éen telde en een man als de jonge en krachtige leeraar allen voorging. Bij brand en daarmee gepaard gaande wanorde en verwarring, gebood hij met zijne krachtige stem het vloeken en razen te staken, nam zelf de touwen der brandspuit over de breede schouderen en trok ze voort, tot anderen hem hielpen. Liep een van de kleine polders onder, Van Leeuwen hielp have en goed redden, en toen eens bij dergelijk ongeval ook het schamele dak ging bezwijken, zag men de kat van het beroofde huisgezin, in wanhoop op de zinkende rietmassa achtergebleven, en de reusachtige gestalte van den leeraar tot aan de borst door het zeewater waden, om barmhartigheid te doen aan de beesten. Was er een houtdief, een strandroover of een konijnendelver, die zich eene straf had op den hals gehaald en daarom naar het huis van arrest te Middelburg moest gaan, dan wist zulk een man den weg in de stad veelal minder, dan in de duinen van 't Breezand. Daar nu niemand den halfwilden kustbewoner gaarne in zijn gezelschap had, geleidde ons Medelid hem naar het parket van den Officier, zonder zich in 't allerminst te storen aan het praatje, dat de Dominee van den Polder zijne parochianen naar de gevangenis bracht. Waar de hulp minder stoffelijk was, was zijn ijver even groot. In het Jaarboekje voor het Notarisambt, 1884, had ik gelegenheid te gewagen van een klein letterkundig gezelschap, dat zijne voorlichting had ingeroepen. Hij schreef een cursus over stijlleer en eene handleiding voor mondelinge voordracht; beide verklaarde hij, en wel in een tijd, dat zijne werkzaamheden bijzonder omvangrijk waren. Toen ik meer van het Duitsch wilde weten dan uit Meidinger en een leesboek van die dagen
| |
| |
te leeren was, namen wij Hamelberg, later door Prof. Brill omgewerkt. Omdat het niet ging, de naamvallen uit te leggen op de wijze, bij het onderwijs der klassieke talen gebruikelijk, beoefende hij zelf de Grammatik van Heyse. Op zekere hoogte in de Stelkunst gekomen, had ik veel moeite met vraagstukken, die na de vormen komen; hij bekende, dat de puntjes er bij hem wat af waren, liet mij nog eenigen tijd in de schrikwekkende opgaven van Van Bemmelen worstelen en loste ondertusschen de CCL vraagstukken uit De Gelder op, zooveel die noodig waren. Weinig bemoeide hij zich met hetgeen hij achtte, dat men zelf moet kunnen leeren uit het boek, doch met de toepassing was hij minder toegevend. Over 't algemeen volgde hij in veel dingen een' eigen weg, en liet nooit iets schriftelijk in onze taal overbrengen, wat niet bestemd was om na eenigen tijd in het oorspronkelijke te worden teruggegeven. Voor die Duitsche oefeningen werd zijne hulp in den zomer gevraagd, juist als er weinig tijd was; maar om vier uur in den morgen zou de deur voor mij openstaan. Als ik tegen dat oogenblik zoo eens hoogte nam, zat de Leeraar gewoonlijk reeds op de bank vóór de pastorie rookende, met een eigenaardige kalmte op zijn' leerling te wachten: wij begonnen maar voor de woning en gingen tot acht uur voort. Daarop klonk het onveranderlijk: ‘Die vier uren hebben we alvast beet. Vale!’ en de eigenlijke arbeid van den dag ving voor beiden aan.
Nu ik bemerk, dat mijn gevoel van groote verplichting ann Van Leeuwen en de herdenking van die dagen mij tot bloot persoonlijke herinneringen zou brengen, kom ik andermaal tot 's Mans neiging om den wetenschappelijken werkkring allengs geheel te verlaten, en zich even uitsluitend op 't administratieve toe te leggen.
Zijne tweede en laatste gemeente was voor de studie niets gunstiger gelegen dan de eerste, en de toestanden te Colijnsplaat waren in 1846 veel minder dan die in den Polder.
| |
| |
Van de oude standplaats mocht hij getuigen, en deskundigen bevestigden die woorden, dat eene samenwerking van zestien jaar daar geen kleine dingen gewrocht had. Zijne Leerredenen tot afscheid van Vrouwepolder en intrede te Colijnsplaat, Middelburg 1846, luiden op blz. 10: ‘In plaats van druk, welvaren boven vele (andere gemeenten); van onrust, orde; van slaafsch ontzag voor menschenwijsheid, vrijheid des geloofs.’ In zijne eerste toespraak tot de nieuwe gemeente klinkt het, met al de hem eigen openhartigheid en vastberadenheid, op blz 50: ‘Ik moet (Uw herder en leeraar) zijn, wèlke banden mij vroeger aan eene andere gemeente bonden, wèlke mij nu ook aan de menschheid binden. Gevormd door langdurige ondervinding, wees de Heer mij hier de plaats, waar ik die niet hoopte, niet verlangde, waar zij mij door velen niet bestemd werd. Ik moet het voor u zijn en het oog gesloten houden voor oorden, waarhenen het verlangen der ziel zich uitstrekt, te midden van den kring van bloedverwanten en vrienden. Gij hebt recht op den geheelen mensch, op alle zijne vermogens, op den morgen en den avond zijner dagen, op zijne onverdiende liefde jegens allen, in alles, tot de edelste bedoelingen.’ Toen eenige maanden daarna de wintertijd aanbrak, bleken achthonderd personen armlastig te zijn, een derde der bevolking, een getal dus grooter dan de heele Vrouwepolder. Maar nu stond ook vast, dat niemand het recht had ondersteuning te eischen, schoon de hulp der liefdadigheid niet zou achterblijven, dat ieder, die in staat was tot arbeid, ook zou moeten werken, en dat daartoe eene inrichting zou worden tot stand gebracht. De tegenstand der luiaards was groot; Van Leeuwen had echter eene ervaring van zeventien jaar op hen voor, en het kwam hem niet te onpas, dat hij volkomen bij machte was de orde te handhaven bij betalingen van werkloon en uitdeeling van levensbehoeften, gelijk hij zonder schroom zijne middernachtelijke zomerwandeling deed, als hij ver- | |
| |
moedde, dat het dubbele weekloon in overdaad werd doorgebracht. Opmerkelijk was het te zien, hoe bij dergelijke gelegenheden een ernstig woord en een zuur gezicht nog veel geringer uitwerking hebben, dan eene Herkulische gestalte en een paar stevige handen, al of niet van een takkenbos of dergelijke liefdegave voorzien, en bij welke vertooning altijd het vonnis luidde, dat de onbescheidene ‘doodeenvoudig’ niets kreeg. In zulke bermoeiingen is het zwaar, de studie getrouw te blijven, en toch in de eerste jaren ging dit nog. Later evenwel scheen eene inheemsche en verouderde kwaal eene ontwikkeling verkregen te hebben, tot welks uitroeiing de leeraar zich geroepen achtte. Immers sedert Maria van Hohenlohe haar' rentmeester Dimmer slechts tusschenbeide naar Noord-Beveland zond, had deze altijd een zijner klerken daar wonende, en telkens kwam een jonger geslacht van klerken aan, om de lagere rangen in te nemen, en bij hunne opkomst in aanzien en welvaart door nog lagere opvolgers vervangen te worden. De familiegeschiedenis op de eilanden van Zeeland, en niet minder van wat voorheen Klein-Zeeland heette, leert ons veel daarvan. Van Leeuwen, die de beoefening der Staathuishoudkunde in hare opkomst had beleefd en gevolgd, zag spoedig in, wat inbreuk deze plaatselijke geest van administratie en rentmeesterij, op den bestaanden voet namelijk, moest hebben op het maatschappelijk kapitaal en derhalve op het lot zijner vrienden, de armen en beh oeftigen, en hij nam die taak zelf op zich. Wij herinneren hier eene uitdrukking op blz. 42, en geven deze bijzonderheid alleen om eene blijvende oorzaak aan te wijzen, waarom wij den eenmaal met onderscheiding ontvangen schrijver de pen zoo vroeg zien neerleggen. Moest ik dit verklaren naar mijne eigene indrukken, dan zou ik hiervan zeggen: hij koos andermaal een veld van bestrijding en in die poging is hij opgegaan.
Van Leeuwen had veel groote deugden: ik beschouw
| |
| |
hem op een' afstand van dertig jaar, met de volle herinnering zijner eigenaardige persoonlijkheid, die mij altijd aantrekkelijk was, en met de waardeering van iemand, die even zooveel jaren in andere kringen doorbracht, waar men elkander niet steeds in zoo beperkten geest beoordeelt, maar veel kleine gebreken en kennelijke vormen voorbijziet, om door te dringen tot ongewone eigenschappen en edele beginselen. Met al zijne veelzijdige bekwaamheden, was hij een hoogst bescheiden man; noch de vastheid van zijn' wil, noch de kracht zijner overtuiging gaven te kennen, dat hij steunde op zijne verstandelijke meerderheid. Tegenover minder ontwikkelden, legde hij den wetenschappelijken man af; als hij bij anderen kwam, leerde hij gaarne wat. Toen ik hem 't laatst zag, ik denk in zijn zeventigste jaar, was hij voor een paar dagen in de nabijheid van Arnhem, en verkoos de vetweierijen bij Westervoort te gaan zien, omdat hij zoo iets niet kende. Eene kleine ijdelheid was hem zijne lichaamskracht, die hij gaarne besprak, in ruil met allerlei jachtverhalen, en het deed hem dan innig genoegen zelf overtuigd te zijn, dat de lieden een weinig bang voor hem waren; van dadelijkheden, zelfs in den akademietijd, was geen sprake; hij was daartoe te goedhartig en en bezat te veel zelfbeheersching. Niet minder was hij gevleid met de gedachte, dat hij op een' leeuw geleek, en schoon ik dat een misbruik van zijn patronymicum zou achten, heb ik altijd gedacht, dat het dertiende hoofdstuk van Hosea hem aantrok, niet omdat hij daarin de woorden voor zijne eerste intreerede gevonden had, die van zelfvertrouwen getuigden: In mij is uwe hulp, maar omdat het zevende vers met deze uitdrukking begint: Dies werd ik voor hen als een felle leeuw. Intusschen verzekerde mij nog onlangs een hoogst ernstig Godgeleerde, dat de overeenkomst van zijn profiel met dat van den koning der dieren bijzonder groot was.
| |
| |
Van het lidmaatschap, hem in 1845 door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen aangeboden, is reeds gesproken. Sedert 1851 behoorde hij tot de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Als men let op de aanwezige leden ter algemeene vergadering en de namen der gelijktijdig benoemden, dan kan men zijn lidmaatschap eene onderscheiding heeten. De jaarvergaderingen blijkt hij nooit bezocht te hebben; ik schrijf dat toe aan de moeilijkheid om zich bij eene gewone vacantie van eenigen duur in dien tijd van 't jaar en bijzonder op Noord-Beveland te laten vervangen, maar niet minder aan zijne voorliefde om de algemeene vergadering van 't Nut te bezoeken, waar hij zich meer in zijn' kring bevond, zoo wegens de strekking dier Maatschappij, als de bekendheid onder de afgevaardigden naar Amsterdam.
Zoo naderen wij de grenzen van dat welbestede leven. In de maand Maart, waarin zijn zeven en zeventigste jaardag viel, had hij eene zware ziekte te doorstaan, door eene gewenschte herstelliug vervangen. Echter bleef de keel aangedaan, en de waarneming van den predikdienst ging met zeer groote moeilijkheid gepaard. In den nazomer besloot de lijder zich onder de behandeling te stellen van zijn jongsten zoon, als Med. Doct. in de Rijp woonachtig, en hij begaf zich daarheen, doch om zijne gemeente niet meer terug te zien. Het bleek dadelijk, dat zelfs de liefderijkste zorgen, gesteund door de wetenschap, niets zouden vermogen tegen den kanker in de keel en de tong. Tot veertien dagen vóór zijn' dood, las hij gestadig Grieksche en Latijnsche schrijvers; spreken werd hem moeilijk, moeilijk het nemen van eenig voedsel. Toen legde hij zijne boeken neder, want - al klinkt het ons wonderlijk, die deze reuzenkrachten in hare volheid gekend hebben - die krachten waren vergaan. Nog eenmaal wees hij den zijnen, in het ons welbekende veel gebruikte Nieuwe
| |
| |
Testament, de plaats in 2 Tim. 4 vers 7, en trachtte eene vertaling te geven van de woorden:
Τον αγωνα τον αλον ηγωνισμαι, τον δομον τετελεα, την πιστιν τετηηα.
Maar het was bezwaarlijk te verstaan. Het kleine boek ontviel hem; niet alzoo zijn inhoud. Den 20 December 1883 eindigde dat bittere lijden. Nu rust hij in den vreemden grond; hij rust er met eere want hij was bovenmate ijverig en vele zijner daden waren goed.
Indien onze Maatschappij lofredenen op hare afgestorvene leden verlangde, dan mocht zij eene uitzondering maken voor dezen Man, die wel velen oprecht heeft liefgehad, maar zonder uitzicht op eer en voordeel. Bijna acht en zeventig jaar heeft hij geleefd, meer dan drie en vijftig daarvan heeft hij in 't openbaar gearbeid en verkeerd. Dat werk en die wandel zijn de lofrede op Johannes van Leeuwen.
Amsterdam, Maart 1884.
J.G. FREDERIKS.
|
|