Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Levensbericht van Johannes Henricus Behrns.Gaarne voldoe ik aan den wensch van het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde om een kort levensbericht te geven van mijn ouden leermeester en vriend Behrns, een man, die zich in velerlei opzicht, en vooral voor het onderwijs hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. Ik zal trachten zijn beeld, dat mij zeer levendig voor den geest staat, eenvoudig en naar waarheid te schetsen. Omtrent zijne afkomst, jeugd en eerste opleiding kan ik tot mijn leedwezen slechts weinig mededeelen. Behrns liet zich zelden in den huiselijken kring uit over zijne ouders, zijne familiebetrekkingen en zijne eerste levensjaren. Zijne ouders waren van Duitsche herkomst. Zijn vader Johann Friedrich Behrns was den 24 Juni 1762 geboren te Ribnitz in Mecklenburg, zijne moeder, Maria Gertrudis Menckhus of Menckhaus, den 7 November 1775 te Iburg bij Osnabrück. Zij hadden zich, naar 't schijnt ten gevolge van familie-omstandigheden, te Enschedé ge- | |
[pagina 12]
| |
vestigd, waar beiden ook zijn overleden. Johannes Henricus werd daar den 5 Januari 1803 geboren. Naar mij is medegedeeld, hebben zijne ouders nog meer kinderen gehad, waarvan nog afstammelingen in leven zijn. Zij waren Roomsch-Katholiek en zoo is Behrns ook Katholiek gedoopt; wanneer hij tot de Protestantsche Kerk is overgegaan, is mij onbekend. Aan welke inrichting hij het eerste onderwijs heeft genoten en of hij ook de Latijnsche school te Enschedé heeft bezocht, kan ik niet met zekerheid zeggen. Zooveel is evenwel zeker, dat hij, daar zijne ouders niet bemiddeld waren, voor het onderwijs is opgeleid. Reeds op zestienjarigen leeftijd, den 28 April 1819, werd hij door de Provinciale Commissie van Onderwijs in Overijsel met gunstig gevolg geëxamineerd als schoolonderwijzer van den 4den rang; den 18 Juli 1821 verkreeg hij, na examen voor dezelfde Commissie, den 3den rang, en den 22 Juli 1824 werd hij wederom door dezelfde Commissie met goed gevolg geëxamineerd als huis- en schoolonderwijzer in de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche talen. In 1820 of '21 werd hij, door bemiddeling van den Doopsgezinden predikant en schoolopziener Floh, die veel met hem op had wegens zijn ijver en goeden aanleg, als hulponderwijzer aan de openbare school te Oldenzaal aangesteld, toen door den Raad het onderwijs aan die school werd opgedragen aan den heer J. Helderman, Lector aan de Latijnsche school, met de bevoegdheid om zich een hulponderwijzer te kiezen. Behalve het gewoon lager onderwijs gaf Behrns hier in de avondschool ook onderricht in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, van welk laatste ook door de leerlingen der Latijnsche school gebruik werd gemaakt. In 1827 schijnt hem ook het onderwijs in de Mathesis te zijn opgedragen. Hij werd als onderwijzer zeer gewaardeerdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 13]
| |
Te Oldenzaal huwde hij den 13 Mei 1827 met Hermina Stemvers, met wie hij ruim 30 jaren door een gelukkigen echt vereenigd bleef. Zij overleed den 2 December 1857. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren, twee dochters en twee zonen, waarvan twee, de oudste zoon en de jongste dochter, in 1883, kort na den dood van hun vader, overleden zijn. Dat Behrns als onderwijzer zeer gunstig bekend stond, bleek al spoedig doordat hij den 2 December 1828 werd benoemd tot Lector voor het onderwijs der nieuwere talen aan het Athenaeum te Franeker, om met 1 Januari 1829 in functie te treden, welke betrekking hij bleef bekleeden, totdat hij den 22 Augustus 1843, ten gevolge der opheffing van het Athenaeum, als Lector werd gepensioneerd. Behalve aan de studenten gaf hij, nadat hem den 30 Maart 1839 door Burgemeester en Wethouders van Franeker admissie was verleend als huisonderwijzer, ook aan eerstbeginnende en meer gevorderde jeugdige leerlingen privaat onderricht in de nieuwere talen. Het onderwijs, dat aan de openbare lagere en aan de Departementale school in het Fransch werd gegeven, was vrij onvoldoende. Voor het aanleeren van Hoogduitsch en Engelsch bestond er te Franeker in 't geheel geen gelegenheid. Geen wonder derhalve, dat van de private lessen van Behrns nogal gebruik werd gemaakt, te meer daar zijn onderwijs zeer grondig en degelijk was. Persoonlijk herinner ik mij nog | |
[pagina 14]
| |
zeer goed, hoe ook ik bij hem het eerste onderricht genoot in de nieuwere talen, hetwelk later aan 't Gymnasium werd voortgezet. Boeles deelt mede, dat Behrns herhaaldelijk verzoek zou hebben gedaan om ook de Nederlandsche taal- en letterkunde aan studenten te mogen onderwijzen met bevoegdheid tot het afgeven van testimonia, welk verzoek evenwel door de regeering niet werd toegestaan, hoezeer de Senaat het telkens ondersteunde. Ik moet hieruit opmaken, dat zijne taak als Lector zich niet verder uitstrekte dan tot het onderwijs in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen. Behalve door zijn onderwijs deed hij zich ook nog door het bewerken eener Hoogduitsche Spraakleer, voornamelijk naar de spraakkunstige werken van J.C.A. Heyse, welke in 1832 te Franeker werd uitgegeven, als een degelijk taalkundige kennen. Hij raadpleegde hierbij ook de werken van Bauer, Heinsius, Grimm, Seidenstücker, Becker en anderen. Was het onderwijs in de drie genoemde nieuwere talen de hem als Lector aangewezene taak, zijne studie bleef evenwel geenszins daartoe beperkt, maar hij legde zich ook toe op het Grieksch, Latijn, Angelsaksisch, de Noordsche talen, het Friesch en op vergelijkende taalstudie. Met mijn mij onvergetelijken vader had hij eens in de week 's avonds eene bijeenkomst, aan taalstudie gewijd. Eerst onderzochten zij geschiedkundig de grondslagen van het Nederduitsch en trachtten onze moedertaal uit andere verwante taaltakken toe te lichten. Daarna besteedden zij eenigen tijd aan het onderzoek der Friesche, vooral oud-Friesche taal, waarbij mijn vaders grondige kennis van het Landfriesch zeer te stade kwam. Vervolgens beoefenden zij het Angelsaksisch en hielden zich lang bezig met de Scandinavische, bepaaldelijk de Deensche en Zweedsche taalstudie. Ter oefening in het Deensch vertaalden zij Ingemann's roman Waldemar, de Overwinnaar, of Denemarken en de Denen in het glansrijkst tijdperk hunner geschie- | |
[pagina 15]
| |
denis, welke vertaling in 1839/40 in drie deelen te Leeuwarden bij Suringar werd uitgegeven. Toen mijn vader in 1843 lid werd van de Tweede Kamer, en dientengevolge dikwijls gedurende geruimen tijd afwezig moest zijn, hielden die taal- en letterkundige bijeenkomsten op, totdat dat zij na de komst van mijn vriend Verwijs in Franeker, die daar van 1858 tot 1862 leeraar was aan 't Gymnasium, met dezen weder werden hervat. Zij lazen toen samen Heyse, System der SprachwissenschaftGa naar voetnoot1. In het tijdschrift uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudhied- en Taalkunde, van welk Genootschap Behrns in 1840 lid werd, vindt men eene vertaling van de verhandeling van Finn Magnusen, over de dagverdeeling der oude Scandinaviërs, van zijne handGa naar voetnoot2. Van zijne kennis van het Friesch getuigt eene voorlezing in datzelfde Genootschap gehouden over de grondslagen voor de orthographie der Friesche taal, opgenomen in hetzelfde tijdschriftGa naar voetnoot3, en eene voorlezing over de betrekking van de Friesche tot de Nederduitsche taalGa naar voetnoot4. Bijzondere studie maakte hij ook van de Friesche eigennamen. Tot tweemaal toe hield hij daarover eene voordracht in vergaderingen van het Friesch Genootschap, terwijl hij later nog mededeelde, dat hij zeven duizend eigennamen had verzameld en alphabetisch geordend, met opgave van de plaatsen, waar zij voorkwamen, of van de personen, van wie hij de opgaven ontvangen had. Van zijn voornemen om die verzameling in het licht te geven is ongelukkig niet gekomenGa naar voetnoot5. Dat hij zeer vertrouwd was met den tongval van het gewest, waar | |
[pagina 16]
| |
hij geboren was, het Twentsch, kan wel geene verwondering wekken. Hij gaf daarvan eene proeve in een opstel over de Twentsche vocalen en klankwijzigingenGa naar voetnoot1. Ook heeft hij eens een paar kleine dichtstukjes in dat dialect gemaakt, getiteld Leed van 'nen olden bèddelman, nao L. Uhland en FierGa naar voetnoot2. In 1853, toen ik te Franeker mijne dissertatie bewerkte, hielden Behrns, K. Banga, destijds advocaat aldaar, en ik ons een geruimen tijd bezig met het leeren van Italiaansch. Was taalstudie, zooals ik meen, wel de eigenlijke lievelingsstudie van Behrns, ook de wis- en natuurkundige wetenschappen werden door hem met ijver beoefend. De Hoogleeraren J.W. Ermerins en W.A. Enschedé, beide destijds ann het Athenaeum te Franeker, gaven hem in 1836 zeer gunstige getuigschriften als repetitor voor de mathesis. Omstreeks dien tijd ontwaakte in hem het verlangen naar het bezit van den graad van doctor in de wis- en natuurkundige wetenschappen. Gedurende zes jaren volgde hij getrouw de collegiën in de onderscheidene daartoe behoorende vakken, doch zonder als student te zijn ingeschreven, hetgeen met zijne betrekking als Lector aan het Athenaeum niet zou hebben gestrookt. In den zomer van 1846 had hij zich voldoende voorbereid om den academischen graad van philos. candidaat te erlangen, ten einde vervolgens naar het doctoraat in die faculteit te staan. Hij schijnt evenwel van zijn voornemen te hebben afgezien, niettegenstaande hem bij Ministeriëele beschikking van 21 September 1846, namens den Koning, vrijstelling was verleend van het examen, bedoeld in art. 1 van het Kon. Besluit van 23 Mei 1845. De opheffing van het Athenaeum te Franeker bij Kon. Besluit van 25 Februari 1843 had voor Behrns een veran- | |
[pagina 17]
| |
dering van werkkring ten gevolge. Alvorens daarover te spreken moet ik evenwel eerst nog met een enkel woord melding maken van eene bijzondere werkzaamheid, hem opgedragen, welke met die opheffing in verband staat. Na het vertrek van den Hoogleeraar Mr. F. de Greve, die tot Lid van den Hoogen Raad was benoemd, in November 1842, nam Behrns, op verzoek van Curatoren van het Athenaeum, bereidwillig de functiën van Bibliothecaris op zich. Bij Kon. Besluit van 10 Maart 1843 werd hem de waarneming der vacante betrekking van Bibliothecaris opgedragen gedurende den tijd, dat het Athenaeum nog zou bestaan. Na de opheffing dier instelling bleef hij zich nog geruimen tijd onledig houden met het toezicht over de bibliotheek en het schiften en wegzenden der boeken naar de plaatsen hunner nieuwe bestemming: de Delftsche academie, voor zoover de werken over natuur- en wiskundige wetenschappen betreft, de provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, wat de overige boeken aangaatGa naar voetnoot1. Bij Kon. Besluit van 3 Juni 1845 werd hij definitief van die taak ontheven. Het schijnt evenwel, dat zijne werkzaamheden met opzicht tot het overbrengen der boeken naar Leeuwarden toen nog niet geëindigd waren; immers eerst den 7 Mei 1850 werd hij bij Resolutie van Gedeputeerde Staten van Friesland onder dankbetuiging gedechargeerd wegens de overdracht der Bibliotheek aan den heer J. van Leeuwen. Ten einde na de opheffing van het Athenaeum niet verstoken te worden van de gelegenheid voor onderwijs in de nieuwere talen, besloot de Raad van Franeker Behrns als leeraar voor die talen en voor de wiskunde aan de Latijnsche school te verbinden, en dientengevolge werd hij dan ook den 5 October 1843 als zoodanig benoemd. Na de reorganisatie der Latijnsche school tot een Gymnasium ging hij aan die inrichting over, waaraan hij werkzaam | |
[pagina 18]
| |
bleef tot 1857, toen hij bij Kon. Besluit van 16 December benoemd werd tot Inspecteur van het lager onderwijs in Friesland. Ook als leeraar aan het Gymnasium kweet hij zich met grooten ijver en kennis van de zeer omvattende hem opgedragen taak. Bij zijn taalonderwijs vestigde hij, zooals ik mij nog wel herinner, vooral onze aandacht op de taalverwantschap. Voor het onderwijs in de letterkunde maakte hij, althans in de hoogere klassen, weinig gebruik van bloemlezingen, maar bracht zijne leerlingen in kennis met de beste voortbrengselen der voornaamste schrijvers. In het algemeen kenmerkte het zich door grondigheid; van alles wat naar africhting zweemde, had hij een afkeer. In een later te vermelden als Inspecteur gegeven advies schetste hij de africhtingsscholen als ‘instituten, waar het onderwijs, met het doel van winstbejag, er naar wordt ingericht, om de leerlingen, vooral hen, die later op de scholen te Delft, Breda of elders zullen overgaan, in den kortst mogelijken tijd, door bloot werktuigelijke oefeningen, - door memoriseeren en repeteeren, - zooveel van vreemde spraakklanken, regels, kunsttermen, formules, eigennamen en jaargetallen in 't geheugen te prenten, als voor de concurrentie met soortgelijke, op vertooning-maken ingerichte scholen noodig geacht, of voor de admissie-examens in talen, natuurkennis, wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde vereischt wordt’. Volgden wij tot dusverre de loopbaan van Behrns als onderwijzer, eerst te Oldenzaal, later te Franeker als Lector aan het Athenaeum en vervolgens als leeraar aan het Gymnasium, over eene zeer belangrijke werkzaamheid heb ik nog niet gesproken. Ik bedoel zijne vele bemoeiingen in het belang van het lager onderwijs. Hoezeer Behrns een uitnemend docent en een degelijk taalkundige was, zijne grootste verdiensten bestaan misschien wel in datgene, wat hij ten bate van het lager onderwijs heeft gedaan. | |
[pagina 19]
| |
Hij was bovenal schoolman, geheel doorkneed in alles wat het lager onderwijs betreft en vol belangstelling in dit gewichtig onderwerp en in het lot der onderwijzers. Ten gevolge van het overlijden van H. Heppener werd Behrns bij Kon. Besluit van 5 Juni 1840 benoemd tot Schoolopziener in het 9de schooldistrict van Friesland, en drie jaren later bij Kon. Besluit van 13 September 1843 tot Secretaris der Provinciale Commissie van Onderwijs, welke betrekking was opengevallen door den dood van H. Amersfoordt, lid dier Commissie en schoolopziener in het 8ste schooldistrict. Aan dit Secretariaat was zeer veel werk verbonden; niet alleen moest al het schrijfwerk der Commissie door den Secretaris worden verricht, maar hij voerde ook het geldelijk beheer, en was daardoor niet enkel de boekhouder der Commissie, maar tevens als 't ware de kassier van hare leden; de zorg voor het archief en de bibliotheek eischte veel tijd en nauwlettendheid; al zeer spoedig na zijne benoeming begon Behrns met het inventariseeren van het archief, en ongeveer een jaar later was hij met zijn arbeid gereed; weinige maanden daarna kon hij, behalve den algemeenen inventaris, een schriftelijk verslag aanbieden, waarin een gedetailleerd overzicht werd gegeven van de boeken, papieren en losse voorwerpen, tot het archief behoorende; de door hem gestelde notulen muntten uit door duidelijkheid; de registers van ingekomene en uitgegane stukken werden met de meeste zorg aangehouden. Geen wonder dan ook, dat Behrns reeds spoedig de onmisbare vraagbaak en daardoor de ziel der Commissie werd. Wat hij als schoolopziener was, en wat hij in 't belang der onderwijzers heeft gedaan, kan ik niet beter schetsen dan met de volgende woorden van een zijner vroegere ambtgenooten: ‘Behrns was geheel en al de praktische schoolman. Hetzij men hem te midden der onderwijzers, of bij acte-examens, of bij schoolbezoek bezig zag, steeds kenmerkte zijn werken eene volledige heer- | |
[pagina 20]
| |
schappij over de materie, niet alleen als door en door kundig en wetenschappelijk man, in welke vakken ook, maar vooral door zijn diepen paedagogischen blik, zijne helderheid, zijne zoo juiste opvatting van methode. Getuigen kunnen hiervoor de verschillende inrichtingen tot opleiding van onderwijzers, reeds vroeg door hem in het leven geroepen en bevorderd, getuigen de vele vergaderingen van onderwijzers, waarvan hij de ziel was en waaraan hij steeds de juiste richting wist te geven. En dat zijne bemoeiingen met de onderwijzers zich niet alleen tot het vak bepaalden, maar dat hij ook hunne stoffelijke belangen duurzaam trachtte te bevorderen, bewijst de reeds voor lange jaren door hem opgerichte weduwen- en weezenbeurs voor onderwijzers in Friesland, de eerste van dien aard in ons land; eene inrichting die, na allerlei wisselingen, tot heden zich in eenen hoogst bloeienden staat bevindt, en waarvan hij tot zijn dood, dus zelfs toen hij buiten het onderwijs stond, het voorzitterschap heeft bekleed. Al had hij niets anders gewrocht, dit zou genoeg zijn om zijn naam bij de Friesche onderwijzers in dankbare herinnering te doen blijven. Om kort te gaan, Behrns was een paedagoog, een schoolman uit één stuk. Dat hij zijne gebreken, of liever eigenaardigheden had, wie zal het ontkennen? Bewust van zijne meerderheid op het terrein van het lager onderwijs, was hij niet gemakkelijk tot een andere zienswijze over te halen; daarbij kwam, door een onwillekeurigen drang tot doceeren, wel eens een omslachtige, ja langdradige betoogtrant; maar dit neemt niet weg, dat hij een der degelijkste mannen op onderwijsgebied in de laatste halve eeuw is geweest.’ Omtrent die weduwen- en weezenbeurs meen ik wegens het groote belang der zaak nog eenige nadere mededeelingen te moeten geven. De Provinciale Commissie van Onderwijs in Friesland meenende, dat een soort van pensioenfonds voor onderwijzersweduwen tot stand zou kunnen | |
[pagina 21]
| |
worden gebracht bij Provinciaal Reglement, diende bij Missive van 19 Juli 1836 een ontwerp-reglement in bij de Gedeputeerde Staten van Friesland, met verzoek om dat aan de Provinciale Staten voor te dragen, en na vaststelling van zoodanig reglement het den Koning ter goedkeuring aan te bieden. Na veelvuldige correspondentie, en na de indiening van meer dan éen ontwerp, bleek die meening eene illusie te zijn. Bij Resolutie van Gedeputeerde Staten van 15 Augustus 1853 werd aan de Commissie bericht, dat de Provinciale Staten zich onbevoegd achtten zoodanig reglement te maken. Nu trachtte de Commissie op meer huishoudelijke wijze de zaak tot stand te brengen. De grondslag daarvoor was als 't ware aangewezen. In 1842 had Behrns in zijn schooldistrict een fonds voor weduwen en weezen van onderwijzers zoowel aan bijzondere als aan openbare scholen in het leven geroepen bij een soort van contract. Volgens dat contract contribueerde ieder deelnemer hoogstens ƒ 10 's jaars, met 1/10 voor elk kind beneden de 16 jaar. Het maximum van het vast inkomen der nagelatene betrekkingen van ieder deelnemer was ƒ 100 's jaars, met 1/10 verhooging voor ieder kind beneden de 16 jaar; tevens was bepaald, dat een geëvenredigde korting op de trekking zou vallen, zoodra het maximum der contributie van iederen deelnemer het maximum van het pensioen van ƒ 100 niet meer zou kunnen dekken. Door het geven van les tegen betaling aan jongelieden, die werkten voor een acte-examen, zorgde Behrns voor de vorming van een reservefonds. Dit contract scheen zoo gunstig te werken, dat de onderwijzers 't liefst in het 9de schooldistrict, dat van Behrns, werden geplaatst, en dat ook gemeenten buiten dit district zich wenschten aan te sluiten. In 1853 was niet alleen in den boezem der Commissie van Onderwijs, maar ook bij het meerendeel der onderwijzers uit de onderscheidene districten een machtige drang ontstaan om de in het 9de district | |
[pagina 22]
| |
bestaande wijze van weduwen en weezenverzorging over de geheele provincie uit te breiden. Nadat het door de Provinciale Staten niet-aanvaard ontwerp-reglement, bij welks samenstelling het contract uit het 9de district tot grondslag had gediend, in eene vergadering van de Provinciale Commissie met de afgevaardigden uit het personeel der onderwijzers in de verschillende districten nader was onderzocht, werd in de buitengewone vergadering der Commissie van 18 November 1853 gearresteerd een Reglement voor de weduwen- en weezenbeurs voor onderwijzers in Friesland. Zoo kwam de beurs als eene niet-officiëele provinciale inrichting tot stand, en trad zij, onder het bestuur der Provinciale Commissie van Onderwijs op 1 Januari 1854 in 't leven. Aan Behrns komt de eer toe, dat hij door zijne bemoeiingen het initiatief heeft gegeven voor deze nuttige instelling, en dit werd dan ook erkend door de deelgenooten in de weduwen- en weezenbeurs, die hem een zilveren tabakspot vereerden met het opschrift uit den Brief van Jacobus, I, 27: ‘De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God, den Vader, is deze: weezen en weduwen te bezoeken in hunne verdrukking.’ Niet alleen evenwel als schoolopziener en secretaris der Commissie van Onderwijs, ook door geschriften maakte Behrns zich verdienstelijk jegens het onderwijs. In de eerste plaats moet ik hier wijzen op de Schoolverordeningen voor Vriesland, in 1847 te Leeuwarden bij G.T.N. Suringar uitgegeven. De aanleiding tot de samenstelling van dit werk was een schrijven van genoemden uitgever van 14 April 1846 aan de Provinciale Commissie, waarin hij mededeelde, dat hij had aangekocht eene verzameling van verordeningen, resolutiën, circulaires, enz. betrekkelijk het lager onderwijs in Friesland, ten einde die uit te geven, en dat hij daartoe de noodige hulp en aanbeveling van de Commissie verzocht. Hierop werd aan Behrns, als secretaris, opgedragen daaromtrent een verslag uit te bren- | |
[pagina 23]
| |
gen. Het gevolg van dat verslag was, dat hij de opdracht kreeg om den uitgever voorloopig bij de redactie die diensten te bewijzen, welke eene doelmatige uitgave van het werk vorderde. Reeds een half jaar later, 8 October 1846, kon hij berichten, dat de druk tot bl. 204 gevorderd was; na inzage der afgedrukte vellen hechtte de Commissie hare goedkeuring aan de redactieGa naar voetnoot1. In het najaar van 1847 kwam de verzameling in 't licht. Vooraf gaat eene historische inleiding over het onderwijs in Friesland, verdeeld in vier tijdvakken, Heidensche scholen tot omstreeks 800, Roomsch-katholieke scholen van 800 tot 1580, Gereformeerde scholen van 1580 tot 1795, algemeen Christelijke scholen van 1795 tot 1806. Verder bevat het werk de schoolwet van 1806 met het daaruit voortgevloeid Reglement, Verordeningen op het afnemen en afleggen der examens, Instructie voor de Schoolopzieners en Commissie van Onderwijs, het Huishoudelijk Schoolreglement voor het departement Vriesland, alles uit den tijd der Bataafsche Republiek, en de latere Circulaires, Besluiten, Resolutiën en Notificatiën betrekkelijk het lager onderwijs, voorzien van aanteekeningen, terwijl een alphabetisch register het gebruik gemakkelijk maakt. Voor de geschiedenis van het schoolwezen in Friesland heeft het boek zeker groote waarde. In het Jaarboekje voor onderwijzers, waarvan slechts vier jaargangen zijn uitgekomen (1850 tot en met 1853), de drie laatsten onder redactie van Behrns, leverde hij de | |
[pagina 24]
| |
statistiekGa naar voetnoot1, benevens opstellen over het volksschoolwezen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Groot-Brittanje, de Oostenrijksche landen en GriekenlandGa naar voetnoot2. Die opstellen waren de vrucht van een onderzoek, waarbij hij zich ten doel stelde eensdeels om bouwstoffen te verzamelen voor de geschiedenis der paedagogiek, anderdeels om allen, die belang stellen in den bloei van het schoolwezen in ons vaderland, bekend te maken zoowel met de wijze, waarop het elders ingericht was, als met de resultaten dier inrichting. Met hetzelfde doel vatte hij het voornemen op om Hamburg, Kopenhagen, Stockholm en eenige andere voorname steden te bezoeken, omdat hij de bronnen miste, waaruit hij betrouwbare opgaven kon putten. Daar evenwel eene in 1852 gedane aanvrage om een rijkssubsidie bij gebrek aan beschikbare fondsen niet werd toegestaan, is dat reisplan destijds niet tot uitvoering gekomen. Eenige jaren later evenwel, in September 1860, mocht het Behrns gelukken zijn plan, hoezeer eenigszins gewijzigd, te volvoeren. Een tijdelijke waarneming van het vaceerend schoolopzienerschap in het 4de district stelde hem daartoe in staat. In gezelschap van mijn vader bezocht hij toen Kassel, Weimar, Dresden, Berlijn, Hamburg en Hannover. Met het in werking treden der wet van 13 Augustus 1857 op het lager onderwijs werd Behrns, gelijk ik reeds mededeelde, den 16 December van dat jaar benoemd tot Inspecteur in Friesland; den 19 Februari 1858 verkreeg hij een eervol ontslag als leeraar aan het Gymnasium te Franeker. Die benoeming was zeker wel verdiend en Behrns mocht met recht als de aangewezen man voor de betrekking van Inspecteur worden beschouwd. Hij bleef die met | |
[pagina 25]
| |
lust en ijver vervullen tot 31 October 1880, toen ingevolge art. 92 al. 1 der wet van 17 Augustus 1878 de Inspecteurs, die onder de wet van 1857 benoemd waren, aftraden, en hem krachtens art. 92 al. 2 dier wet wachtgeld tot het volle bedrag der jaarwedde werd toegekend. Hoewel hij reeds hoogbejaard was, kostte het hem toch nog moeite zijne betrekking neer te leggen, en verlangde hij geenszins naar de welverdiende rust, daar zijn lichaam nog krachtig, zijn geest nog helder en zijn werklust nog onverflauwd was. Over zijne werkzaamheden als Inspecteur zijn uit den aard der zaak niet vele bijzonderheden mede te deelen, daar die voor een groot deel behoorden tot administratief terrein. Alleen vermeld ik, dat Behrns medewerkte tot het samenstellen van eenige maatregelen ter uitvoering van de wet op het lager onderwijs, en wel 1o van een Koninklijk Besluit ter regeling van de afneming der vergelijkende examens bij de benoeming van hoofden van scholen, 2o het Koninklijk Besluit regelende de programma's voor de verschillende akten-examens, en 3o het Koninklijk Besluit waarbij de wijze, waarop de verschillende akten-examens zouden worden afgenomen, werd geregeld. Ook kan ik nog wijzen op twee belangrijke adviezen, die hij in 1860 en 1861 aan Gedeputeerde Staten van Friesland gaf betrekkelijk een verzoek der Gemeentebesturen van Leeuwarden en van Sneek ter bekoming van eene geldelijke ondersteuning uit de provinciale kas tot het oprichten en instandhouden van industriescholen. Duidelijk wordt daarin uiteengezet, aan welke eischen zoodanige scholen zouden moeten beantwoorden, welke vakken daarin behooren te worden onderwezen, en hoe zij moeten worden ingericht, en daarbij is ook gebruik gemaakt van de ervaring, welke Behrns op zijne reis had opgedaan ten aanzien van de Realschulen in Duitschland. Behalve op het gebied van het onderwijs heeft Behrns | |
[pagina 26]
| |
zich ook nog in andere opzichten verdienstelijk gemaakt, n.l. in de orde der vrijmetselaars. Den 21 April 1848 werd hij bij de Loge te Leeuwarden aangenomen als leerling-vrijmetselaar, den 23 Februari 1849 bevorderd tot metgezel, den 16 Maart van datzelfde jaar tot meester en den 21 November 1851 tot adjunct-redenaar, wat hij bleef tot 1856, toen hij als zoodanig bedankte; in 1864 werd hij evenwel weder benoemd tot adjunct-redenaar, maar verzocht den 1 September 1865 zijn ontslag, omdat toen de Loge ‘Deugd en ijver’ te Harlingen heropend werd, waarvan hij voorzittend meester werd; den 22 November 1867 werd hij benoemd tot voorzittend meester der Loge ‘De Friesche trouw’ te Leeuwarden. Zijne vele verdiensten op verschillend gebied bleven niet zonder erkenning. Dat hij in 1840 lid werd van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde deelde ik reeds mede; den 17 Juli 1855 nam de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden op. Den 13 October van datzelfde jaar benoemde de Gewestelijke Vereeniging Friesland van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap hem tot haar honorair lid. Nadat hem reeds in 1853 bij gelegenheid dat het fonds van het 9de schooldistrict werd opgelost in de Provinciale weduwen- en weezenbeurs een geschenk was aangeboden, zooals ik boven vermeldde, ontving hij den 23 Mei 1879 in eene algemeene vergadering van de deelgenooten dier weduwen- en weezenbeurs een ameublement ten geschenke, bestaande uit een fauteuil, zes stoelen en een spiegel, door vrijwillige bijdragen der deelgenooten bekostigd. Den 5 Juni 1865 boden de gezamenlijke schoolopzieners in Friesland hem een prachtig schrijfbureau ten geschenke aan ter herdenking van zijne benoeming tot schoolopziener, vijf en twintig jaar geleden, terwijl Frieslands onderwijzers hem bij diezelfde gelegenheid een album met hunne naamteekeningen vereerden. Kort na het bezoek van den Koning | |
[pagina 27]
| |
aan de provincie Friesland gebracht in Mei 1873, benoemde Z.M. Behrns tot Commandeur der orde van de Eikenkroon, en naar aanleiding daarvan ontving hij den 11 Juni van dat jaar in eene vergadering, welke te Grouw gehouden werd, van de leden der gewestelijke vereeniging van het onderwijzersgenootschap een portret-album, waarin het volgende ongekunstelde gedichtje voorkwam, waaruit wel duidelijk blijkt, hoe hoog de Inspecteur door de onderwijzers werd vereerd: ‘Dat trekken wij ons aan; dat geldt ons meê, ons allen,
Dat vorstlijk gunstbetoon, aan U ten deel gevallen.
Dat is een Eerekroon voor 't Lager Onderwijs,
Want in zijn dienst, eerwaardig strijder! werdt Ge grijs, -
Want onzer zijt Gij één, O, gun, dat we U zoo noemen;
Sta toe, dat wij in U, in Uw verdiensten roemen;
Wij strijden immers meê den grooten, schoonen strijd,
Die U den Lauwer schonk, aan Burgerdeugd gewijd?
En 't schaadt Uw glorie niet, - 't verhoogt veel meer haar waarde; -
De Zonnestraal alleen, die nederdaalt in d' aarde,
Wekt warmte en vruchtbaarheid. Zóó siere Uw Eerekroon
Ons en ons Onderwijs; zóó blinkt zij dubbel schoon!’
Ook de onderwijzers in Friesland bleven mede niet achter met hun huldebetoon; zij vereerden hem twee schilderijen van H.B. Koekoek en W.G.L. Scheelman. Het moet voor den waardigen grijsaard, die met zooveel voldoening kon terugzien op zijn afgelegde loopbaan, een | |
[pagina 28]
| |
heerlijke feestdag zijn geweest! Nog ongeveer twee jaren overleefde hij dat jubilé. Na eene ongesteldheid van bijna drie maanden overleed hij den 5 Maart 1883, in den ouderdom van ruim 80 jaren. Mocht Behrns alzoo, gelijk wij zagen, dankbaar op vele zegeningen roemen, aan den anderen kant heeft hij ook wel degelijk de moeilijkheden en rampen des levens gekend. Zijne min gunstige financiëele omstandigheden en geringe bezoldiging, vooral in vroegere dagenGa naar voetnoot1, hebben hem zeker vele zorgen gebaard en een voortdurende krachtsinspanning van hem gevorderd. Toen hij nog Lector was aan het Athenaeum, had hij dan ook, tot verbetering van zijn bestaan, studenten bij zich aan huis, en later, toen hij de betrekking van leeraar aan 't Gymnasium bekleedde, kostleerlingen. Het overlijden zijner nog niet bejaarde vrouw in 1857 was een zware slag voor hem, en de jarenlange sukkeling zijner jongste dochter wierp een droevige schaduw op zijn huiselijk leven. Wanneer ik nu nog ten slotte zijne persoonlijkheid in enkele trekken poog te schetsen, dan meen ik, dat Behrns een man was van een door en door eerlijk, degelijk, standvastig karakter, eenvoudig, wars van vertooning en uiterlijken schijn, onbekrompen van inborst, eenigszins fier van aard, en dientengevolge wel wat prikkelbaar, op welken laatsten karaktertrek zijne levensomstandigheden misschien wel eenigen invloed uitoefenden; overigens welwillend en humaan in den omgang en onderhoudend in het gesprek. In het godsdienstige en staatkundige had hij vrijzinnige denkbeelden. Voor het schoone in natuur en kunst had | |
[pagina 29]
| |
hij een open oog; inzonderheid was hij een beminnaar en beoefenaar van muziek en zang; in zijne jeugd bespeelde hij de fluit, in latere jaren was hij met zijn zware basstem een zeer gewaardeerd lid van een te Franeker bestaand zanggezelschap. Geen wonder dan ook, dat hij bij de jaarlijksche vergaderingen der Inspecteurs gaarne eenige dagen in den Haag vertoefde, waar het schoone bosch, het zeestrand en de muziekuitvoeringen hem zooveel te genieten gaven, wat hij in het stille, wel wat eentonige Franeker ontberen moest. Moge het mij gelukt zijn in het bovenstaande een niet te oppervlakkig beeld te hebben gegeven van den levensloop en de vele verdiensten van den man, die waarlijk niet te vergeefs heeft geleefd, dan meen ik daarmede een plicht der piëteit te hebben vervuld, en zal ik mij voor de daaraan bestede moeite ruim beloond achten.
I. Telting. |
|