Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1884
(1884)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
| |
[pagina 3]
| |
Levensbericht van Dirk Jacob Scherer.Wie de volgende bladzijden leest en den man, over wien zij handelen, van nabij gekend heeft, zal ze, naar ik vrees, onvoldaan uit de handen leggen. Hij zal oordeelen, dat het den biograaf niet gelukt is, het beeld van Scherer te teekenen, gelijk het voor de oogen zijner vrienden staat. Velen kenden die tengere gedaante, met dat bleeke gelaat, dat sprekende oog en dat vroeg vergrijsde hoofd: lachten gaarne en gul als zij luisterden naar de geestige opmerkingen, fijne zetten en kluchtige invallen, waarvan die mond vol was; maar zijn vrienden, zijn intieme vrienden alleen kenden zijn hart, kloppende voor al wat goed was en edel, deelende met de oprechtheid eens kinds in het lief en het leed dergenen, die hem dierbaar waren. Er zijn er gewis, die zich nog dankbaar herinneren, hoe hij wist te troosten bij het leed, en de vreugde van het familiefeest te verhoogen. Een brief van zijne hand met zijn duidelijk schrift en kernigen stijl was waard, om in den huiselijken kring te worden voorgelezen; de | |
[pagina 4]
| |
dichtregelen, tintelende van vernuft, die hij u zond, ter begeleiding van een of ander geschenk, maakten u de gave dubbel, dubbel dierbaar en zijn vrienden bemerkten nauwelijks, dat hij reeds den leeftijd bereikt had, waarop doorgaands de krachten des geestes van vermindering blijken geven. Toch droeg hij jaren lang een zwak lichaam om en was hij genoodzaakt om den wille zijner wankelende gezondheid voorzorgen te nemen, waarop meer door zijne huisgenooten dan door hem zelven werd gelet. Een vriendelijk te huis was hem ontsloten, eerst door het bezit eener beminde vrouw, Johanna Dibbets, die hem na een driejarigen gelukkigen echt ontviel: toen door het bijzijn eener bloedverwante, die zijn huis bezorgde met een trouw, waardoor ook haar heengaan hem eene diepe wonde sloeg, en jaren lang door de liefde van eene eenige, hem overgebleven dochter, die, gehuwd met Mr. H.W. de Bas, al wat de kinderlijke genegenheid vermocht aan haars vaders laatsten levenstijd, in de nabijheid harer woning te Dordrecht gesleten, ten beste gaf. Doch over zulke onderwerpen en bijzonderheden te spreken, voegt niet te dezer plaatse; zijn intimi hebben die mededeelingen niet noodig; de wijde kring der lezers heeft er geen recht op. Wij, die het een voorrecht noemen dezen edelen mensch op onzen weg ontmoet en aan zijn zijde gewandeld te hebben, wij zullen nooit vergeten, wat bij hem de bron was van al dat aantrekkelijke, dat deelnemende, dat liefderijke, dat welluidende, waardoor zijn woord en zijn wandel zich onderscheidden; de bron, waaruit hij kracht geput heeft bij vaak harde levenservaringen, dankbaarheid bij het genot van het goede, dat zijn deel was en wier frissche wateren hem zeker ook verkwikt hebben in de ure zijns doods op zijn eenzaam sterfbed. Eenzaam toch was dat sterfbed. Reislustig tot in gevorderden leeftijd, was hij niet af te brengen van zijn voornemen, om in den zomer van 1883 een gedeelte van Duitschland te bezoeken. Hij toog er heen, zon- | |
[pagina 5]
| |
der reisgezel, bereikte op den terugtocht den 2en Augustus Eisenach, waar hij zich ongesteld gevoelde en geneeskundige hulp inriep; hoewel met zorg behandeld en liefderijk verpleegd door vreemden, wier genegenheid hij binnen weinige uren gewonnen had, werd hij in den vroegen morgen van 5 Augustus jl. op zijn legerstede gevonden, ingeslapen, zonder dat zijn gelaat sporen vertoonde van bangen doodstrijd. Daar in Eisenach, aan den voet van den Wartburg, wiens grootsche herinneringen ook op hem hare aantrekkelijkheid oefenden, daar rust het stof van hem, aan wien zijn vrienden blijven gedenken en van wien zij blijven spreken, al betreedt hun voet niet de plek, waar zijn overschot aan de aarde is weergegeven. Zoo hij de bitterheid des doods nauwelijks heeft geproefd en zachtkens is heengegaan, laat ons niet klagen; zulk heengaan heeft ook iets bekorends: hooge jaren mocht hij bereiken, het spreken van den afscheidsgroet werd hem gespaard, de tranen der zijnen zag hij niet vloeien en tijd van voorbereiding behoefde hij niet, om in vrede met God en met de menschen te kunnen scheiden van hier.
Geboren te Amsterdam, 7 Mei 1810, genoot hij, zwak van lichaam maar vlug van geest, daar het onderwijs, dat hem ter opleiding voor den koopmansstand kon dienen. Hoe groot zijn lust tot studeeren wezen mocht, noopte toch de drang der omstandigheden hem eene plaats op een kantoor in te nemen en er zich tot het voeren der buitenlandsche correspondentie te verbinden. Hij sprak en schreef de Fransche, Duitsche en Engelsche taal met groot gemak en wijdde zijn vrije uren aan de beoefening der geschiedenis, waarvoor hij reeds vroeg veel genegenheid koesterde. Verandering en verbetering van stoffelijke middelen ontsloten hem den weg, om het kantoorleven vaarwel te zeggen en zijn tijd onverdeeld aan de studie te geven. | |
[pagina 6]
| |
De voorbereidende kennis tot het volgen der academische lessen maakte hij zich spoedig eigen en kon weldra voldoen aan de eischen, die toenmaals den jeugdigen academieburger gesteld werden. In 1827 werd hij, te Gent ingeschreven, huisgenoot van den hoogleeraar W.L. Mahne, dien hij in 1830 naar Leiden volgde, om bij dezen tot het einde van zijn studiejaren in te wonen. Niet licht was Scherer uitgesproken over hetgeen hij door en uit den omgang met Mahne geleerd had; evenzeer roemde hij steeds het voorrecht, reeds te Gent den hoogleeraar Thorbecke te hebben leeren kennen, wiens lessen hij te Leiden getrouw volgde en onder wien hij 10 Juni 1836 promoveerde met eene Disputatio, wier onderwerp hem door Thorbecke was aanbevolen, eene Historia satisfactionis Rheno-Trajectinae. Zijn vriend, de dichter J.H. Burlage, verrijkte de uitgaaf met een geestig lied. In de voorrede dezer verhandeling verontschuldigt Scherer het lange uitstel zijner promotie door het optellen van vele zware verliezen in den kring zijner liefste bloedverwanten; hij zou vooral zich hebben kunnen beroepen op zijne vaak zeer geschokte gezondheid, die hem in het verkeer met zijne medestudenten en het deelnemen aan de genoegens van het academieleven regelen voorschreef, waaraan hij niet dan met veel zelfverloochening zich onderwierp. Zoo lang hij leefde, bewaarde hij voor Mahne en Thorbecke een diepe piëteit: hij had van beiden veel genoten, al was hij geen geleerd literator of jurist geworden, maar zij hadden hem gevormd tot een veelzijdig beschaafd man, die nog in latere jaren zijn Latijn met gemak en genoegen las en over vraagstukken van politieken en juridieken inhoud met helderheid een oordeel wist uit te brengen, zonder de hartstochtelijkheid van den partijganger. De laatste maanden van zijn verblijf te Leiden waren evenzeer gewijd geweest aan het schrijven der Dissertatie als aan de voorbereiding tot het volbrengen eener reis naar Italië, die | |
[pagina 7]
| |
hij in gezelschap van ons geacht medelid J.C.G. Boot hoopte te ondernemen. Het voornemen werd volbracht en door dat samenzijn de grond gelegd tot eene vriendschap, die door verschil van woonplaats en werkkring niet verzwakt is. Hoeveel Scherer te danken had aan de veelomvattende literarische kennis van zijn reisgezel, hoe gaarne hij dezen kenner van Latium's oudheden op de wandelingen en tochten binnen en buiten Rome volgde, dit beleed hij zonder achterhoudendheid telkens als hij van zijn reizen verhaalde. Een diepen indruk bracht hij mede van hetgeen hij gezien en bewonderd had. De beoefening der Italiaansche taal- en letterkunde hield hem van nu af in sterke mate geboeid, en de geschiedenis van dit land, met name die van Venetië, leverde het onderwerp voor zijn lectuur dag aan dag. Door geene maatschappelijke betrekking gebonden, had hij vrije beschikking over zijn tijd, dien hij ongehuwd, in het midden van een geliefden en liefhebbenden familiekring sleet, eerst te Amsterdam, later te Brummen op den huize de Wildbaan, toenmaals het eigendom van zijne zuster Mevr. Delbaere-Scherer. Na zijn huwelijk vestigde hij zich op den Brink bij Arnhem, naar welke stad hij verhuisde, toen hij diep geschokt was door het verlies zijner echtgenoote, die hem twee kinderen naliet, waarvan hij het oudste na pijnlijk en langdurig lijden ten grave moest brengen. Zware slagen troffen hem. Hij zag zich genoodzaakt zijne juridische bekwaamheden als middel van bestaan aan te wenden en te Almelo, daarna te Haarlem, als griffier bij de arrondissementsrechtbank zich te kwijten van drukke werkzaamheden, die hij trouw vervulde, doch nooit zonder droef herdenken van den tijd, toen hij ambteloos, daarom niet werkeloos, letterkunde en geschiedenis beoefenen mocht. In 1877 kreeg hij een eervol ontslag, met de beste wenschen voor zijne rust gevolgd door de hem hoogschattende | |
[pagina 8]
| |
leden van het college, wier ernstige beraadslagingen hij niet ongaarne met een kwinkslag verfrischte. In menigen kring werd zijn vertrek uit Haarlem gevoeld en betreurd. Want hoe bezet zijne avonduren waren door de vervulling van de plichten zijner ambtelijke betrekking, nam hij te Haarlem gaarne plaats in den kerkeraad der Luthersche gemeente, waartoe hij behoorde en onttrok zich niet licht aan gezellige samenkomsten, die hem, bij andere genoegens, ook intellectueele uitspanning beloofden; dan vergat hij en deed anderen vergeten de kwalen, waaraan hij leed, spraakzaam, vroolijk, geestig tot de laatste oogenblikken van het bijeenzijn.
Scherer heeft niet veel in druk gegeven, maar wat van zijne hand het licht heeft gezien, vraagt en verdient onze opmerkzaamheid. Onder den verschen indruk zijner eigene reisherinneringen las hij het in 1838 uitgegeven werk van Dr. Jan J.F. Wap Mijne reis naar Rome in het voorjaar van 1837. Hij gevoelde zich opgewekt den ongunstigen indruk, dien het boek op hem gemaakt had, aan het publiek mede te deelen in eene beoordeeling, welke afgedrukt is in de Vaderlandsche letteroefeningen, voor 1839, 1ste stuk, bl. 61 volgg. Al verscheen deze recensie zonder naam, zijn auteurschap van haar was onder de vrienden een bekende zaak, evenzeer als ze wisten, dat hij niet de steller was van de bladzijden vol afkeuring over datzelfde boek, geschreven als afkomstig van een Amsterdamsch handelaar, in denzelfden jaargang der Letteroefeningen, 2e stuk, bl. 20 vl. Uitgebreider en onzes inziens belangrijker arbeid ondernam hij door het leveren der vertaling van Bulwer's weleer zeer gezocht geschrift, dat in onze taal het licht zag zonder den naam des vertalers, onder den titel Athene, deszelfs opkomst en val, in verband met de letterkunde, wijsbegeerte en het | |
[pagina 9]
| |
huisselijk leven van het Atheensche volk. 3 dln, 1840-1841Ga naar voetnoot1. De inhoud had hem in hooge mate aangetrokken, de aesthetische beschouwing van de schoonste producten der Grieksche letterkunde bekoord en aangevuurd, om in poëzie de aangehaalde dichtstukken over te brengen, die nog niet in onze taal waren vertolkt. Evenzeer verscheen de door hem in 1849 bewerkte overzetting van Disraeli's Coningsby zonder zijn naam. Zijn vriend Lindo - bevoegd beoordeelaar in deze - had hem tot dien arbeid opgewekt en het publiek zou gewis hoogen lof ten beste hebben voor zijne vertrouwde bekendheid met de Engelsche en zijn meesterschap over onze moedertaal, indien hij had kunnen goedvinden, zijne keurige vertalingen van enkele meesterstukken van Byron in druk te laten volgen. Eerst in 1848 deed hij zich als auteur aan het publiek kennen. Gedurende een gedeelte van 1843 en 1844 had hij in gezelschap van zijn vriend, A. van de Velde, eene reize volbracht naar Egypte, Klein-Azië, Griekenland en Turkije. Na lange voorbereiding, goeddeels bestaan hebbende in het lezen van oudere en nieuwere werken aan de beschrijving dier landen gewijd, mocht hij het jaren lang gekoesterde plan volvoeren en deelde van het opgemerkte en doorleefde een en ander mede in zijn dagboek eener reize in Egypte. Na de uitgaaf dezer pennevrucht werd hij, in 1851, tot lid onzer Maatschappij benoemd. De belangrijkheid van dit reisverhaal is zeker door niemand in twijfel getrokken, maar wat Dr. Schotel opmerkt in een treffend woord aan Scherer's nagedachtenis gewijd (Dordsche Courant van 9 Aug. 1883), dat het boek ons den | |
[pagina 10]
| |
schrijver niet als onderhoudend verteller doet kennen, is volkomen juist. Wie in latere jaren hem over zijne reizen hoorde spreken, bewonderde zijne gave van opmerken en zijn boeienden trant van mededeelen. Als gij naar hem luisterdet, woondet gij zijne avonturen bij, beklomt met hem de bergen, doorkliefdet met hem de stroomen, bezaagt met hem de oudheden en vergat gij tijd en taak; zoo wist hij uwe aandacht te kluisteren. Al het genoemde heeft hij bewerkt en geleverd in de jaren vóór het aanvaarden van het griffierschap verloopen. Later voerde hij de vlugge pen in dienst van zijn ambt. Waren de werkzaamheden geëindigd, dan vertoefde hij nog gaarne bij zijn boeken en aan zijn schrijftafel: als het gezin was ter rust gegaan, zette hij zich tot het lezen zijner geliefde schrijvers en rekte de zitting veel langer, dan voor zijne gezondheid dienstig en met de wenschen zijner huisgenooten overeenkomstig was. Maar in dit punt volgde hij eigen zin en eigen lust, hij, die in allerlei opzichten een meester was in het bedenken van hetgeen anderen genoegen kon doen. In den kring van geleerden en geletterden laat zijn heengaan geen ledig achter: die zich de zijnen noemen, blijven hem missen, in wien hun zooveel geschonken werd.
Amsterdam. Dr. C. Sepp. |
|