Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1883
(1883)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Levensbericht van Willem Muurling.Weemoedig gestemd neem ik de pen op, om het leven van mijnen hooggeschatten schoonvader, Dr. W. Muurling, te schetsen. Toen ik in de Januari-vergadering van het Bestuur der Maatschappij die taak op mij nam, was zijne oudste dochter, mijne echtgenoote, nog in leven, en kon ik hopen in overleg met haar mij te zullen kwijten van den plicht der dankbaarheid jegens een man, die ons beiden gelijkelijk dierbaar was. Waarom heb ik niet aanstonds de schuld afgelost, die ik vrijwillig had aangegaan? Mijn bericht zou dan vollediger en beter zijn geworden. Nu is zíj weggenomen, die mij ook in dit werk zou hebben gesteund, en wordt door de droefheid over haar verscheiden ook deze taak dubbel zwaar. Doch ik mag de vervulling daarvan niet langer uitstellen. In de Levensberichten onzer afgestorvenen mag een eenvoudig woord over Muurling niet ontbreken, en hij zelf verwachtte en wenschte, dat het door mij geschreven zou worden. Moge het mij gelukken zijn beeld zóo te schetsen, dat zijne talrijke vrienden en vereerders hem daarin althans eenigermate terugvinden! | |
[pagina 200]
| |
Willem Muurling werd den 27sten April 1805 geboren te Bolsward. Zijne ouders, Jochem Muurling en Wiepkje de Haas, behoorden tot den eenvoudigen burgerstand. Omtrent den vader zijn mij geene bijzonderheden bekend; hij stierf op jeugdigen leeftijd, den 26sten October 1808. De moeder was eene degelijke en vrome vrouw, innig gehecht aan hare kinderen, gelijk dezen aan haar. Toen zij een tweede huwelijk had aangegaan, met den Heer Deinum, werd haar zoon Willem opgenomen in het huis zijner grootouders, Willem Muurling (overl. 20 Januari 1827) en Anna Oosting (overl. 29 Juli 1826), die aan de Lemmer gevestigd waren. Hij toonde al vroeg meer dan gewonen aanleg en zou daarom worden opgeleid voor onderwijzer. Doch de toenmalige predikant van de Lemmer, J.J. Lorgion - vader van den lateren Groningschen hoogleeraar E.J. Diest Lorgion - ontdekte in hem den lust en de geschiktheid om Evangeliedienaar te worden, en verklaarde zich bereid hem daarin behulpzaam te zijn. Straks, het was in 1819 of in de eerste maanden van 1820, begon hij hem les te geven in het Latijn en ging daarmede regelmatig voort. Doch op den duur was dat onderwijs niet voldoende. In 1821 werd dus de jonge Muurling opgenomen onder de leerlingen van de Latijnsche school te Bolsward, welker toenmalige Rector S.W. Schippers een zeer bekwaam man was. Weldra werd het hem duidelijk, dat zijn nieuwe discipel onder de leiding van Ds. Lorgion aanvankelijk goede vorderingen had gemaakt en met grooten ijver bezield was. Het werd daarom onnoodig gekeurd, dat hij zijn tijd op de school uitdiende: in het voorjaar van 1823 had hij het zóo ver gebracht, dat de Curatoren en de Rector besloten, hem nog in datzelfde jaar tot de Academische lessen te bevorderen. Doch om te kunnen studeeren moest hij, bij gemis van eigen middelen, worden geholpen. De Curatoren en de Rector deden wat zij konden, om Muurling's pogingen bij de Beheerders van theologische studiebeurzen | |
[pagina 201]
| |
te doen slagen. In de maand April begaf hij zich naar Utrecht, met de beste getuigenissen toegerust. Die stukken behelsden nog iets meer dan de geijkte phrasen van lof en aanbeveling. Muurling had niet alleen zijn uiterste best gedaan, maar zich ook de hartelijke toegenegenheid verworven van allen, die met hem in aanraking kwamen en den gang zijner studiën volgden. De ernst en de vriendelijkheid, die op zijn gelaat te lezen stonden, namen aanstonds voor hem in, en de beminnelijke eenvoud der gansche persoonlijkheid versterkte dien gunstigen indruk en verwierf hem in elken kring, waarin hij zich bewoog, warme vrienden. Muurling vond te Utrecht een zeer gunstig onthaal. Prof. van Goudoever, aan wien hij bijzonder was aanbevolen, bracht hem met de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid in kennis, die hem hunne hulp toezegden en krachtig medewerkten om hem ook elders te doen vinden wat hij zocht. Hij keerde naar Bolsward terug met de welgegronde verwachting, dat hij zijne studieplannen zou kunnen verwezenlijken. Daar werd nu aan zijne voorbereidende opleiding de laatste hand gelegd. Den 25sten Juli 1823 werd hij tot de Hoogeschool bevorderd, en in September van dat jaar begaf hij zich voorgoed naar Utrecht, waar hij reeds den 7den Juni als student was ingeschreven. Hoe het in die jaren te Utrecht gesteld was, behoef ik hier niet uitvoerig te beschrijven. Als ik de namen heb genoemd van de Hoogleeraren, wier lessen Muurling volgde, dan staat ons aanstonds het reeds zoo dikwerf geschetste beeld der toenmalige Universiteit voor oogen. In de Letterkundige Faculteit onderwezen van Goudoever, J.H. Pareau, Schröder, Simons en - van Heusde; in de Theologische Heringa, Bouman en Royaards. Muurling verwaarloosde reeds in de eerste twee studiejaren geen zijner professoren, maar gevoelde zich toch het meest tot van Heusde getrokken, wiens lessen - o.a. over de geschie- | |
[pagina 202]
| |
denis der wijsbegeerte en over de Grieksche oudheden - hij zeer getrouw bijwoonde en nog bleef volgen, nadat hij den 19den April 1825 het propaedeutisch examen had afgelegd en tot de studie der Godgeleerdheid was overgegaan. Men kende en waardeerde hem toen reeds als een zeer ijverig en knap student. Zijne vrienden, o.a. de leden van Musis coniunctiores, in welken kring hij in het voorjaar van 1824 was opgenomen, hadden den stemmigen makker lief, en noemden hem niet bloot schertsenderwijze ‘Vader Muurling’. Hun eerbied voor hem werd nog verhoogd, toen het weldra bleek, hoe goed hij zijn tijd besteedde en welke gaven zijne bescheidenheid verborg. In 1825 schreef de Letterkundige Faculteit - in dit geval: van Heusde - de prijsvraag uit: ‘Quae fuit sub finem sec. XI gentium Europaearum conditio? Quid causae fuisse videtur, ut bella eo tempore susciperentur sacra? Unde explicandum, bella illa, per duo proxima secula et tanto ardore, fuisse gesta?’ Was het in overeenstemming met een wenk van den steller der vraag, dat Muurling zijne krachten aan de beantwoording daarvan beproefde? Hij sloeg de handen aan het werk en kon zijne Commentatio op den bepaalden tijd inzenden. Doch hij durfde zich niet vleien met een gunstigen uitslag, wat wel niemand bevreemden zal, die den omvang van het opgegeven onderwerp en de kortheid van den tijd in aanmerking neemt. In zijn Dagboek vind ik op 24 Februari 1826 aangeteekend: ‘'s avonds te 7 uren: onverwacht berigt van de bekrooning mijner prijsverhandeling’. Zooveel te grooter was de dankbare vreugde over de behaalde overwinning. In Utrecht wist men te verhalen, dat zij zich lucht gegeven had in den uitroep: ‘wat zal mijne moeder blijde zijn!’ Omtrent den verderen loop van Muurling's studiën heb ik weinige bijzonderheden mede te deelen. Hij stond bij zijne Hoogleeraren hoog aangeschreven en volgde, behalve Heringa, vooral Royaards, die na de bekroning hopen | |
[pagina 203]
| |
mocht, dat deze leerling zich in de richting der historische studiën zou blijven bewegen. Nadat hij den 11den Februari 1828 het Candidaats-examen in de Theologie summa cum laude had afgelegd, en het plan om naar den doctoralen graad te dingen, onder krachtige aanmoediging der Professoren, tot rijpheid was gekomen, werd, in overleg met Royaards, Wessel Gansfort tot onderwerp der dissertatie gekozen. Na het doctoraal examen (16 en 17 Juni 1829) kon al de beschikbare tijd aan de bewerking daarvan worden besteed. De stof bleek evenwel te rijk te zijn voor een proefschrift. Van de Commentatio de Wesseli Gansfortii cum vita tum meritis in praeparanda sacrorum emendatione in Belgio septentrionali werd den 14den April 1831 slechts de Pars Prior (‘De Wesseli Gansfortii vita’) in het openbaar verdedigd. Doch ook reeds deze ééne afdeeling droeg de hooge goedkeuring van den Academischen Senaat weg en deed hem op de meest eervolle wijze den graad van Theologiae Doctor verwerven. Met dit gunstige oordeel hebben latere beoordeelaars, o.a. UllmannGa naar voetnoot1, ten volle ingestemd. De Pars Posterior, om dit hier aanstonds op te merken, is nooit verschenen. Er was daarvoor reeds veel gelezen en verzameld, waarvan dan ook, gelijk wij later zien zullen, bij de aanvaarding van het professoraat te Groningen is gebruik gemaakt. Doch tot de aanvulling en uitwerking daarvan kwam het niet. Bij dissertatiën is dit uitblijven van het vervolg en slot de regel, zoodat het overbodig kan schijnen in elk bijzonder geval daarvoor eene verklaring te zoeken. Hier evenwel ligt zij voor de hand. Ullmann's beschrijving van ‘die Theologie Wessels’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 204]
| |
is zoo volledig en bevredigend, dat Muurling bezwaarlijk hopen kon, daaraan iets wezenlijks te zullen toevoegen. De Voorrede der dissertatie gedenkt, behalve de Utrechtsche leermeesters en inzonderheid den Promotor Royaards, de welwillende hulpvaardigheid van Jacobus Scheltema en van Prof. H.W. Tydeman. Nog treft ons in die Voorrede de diep gevoelde hulde aan de nagedachtenis van den boezemvriend Wilbrink, die den 6den September 1830 aan de gevolgen van een noodlottigen val was overleden, en de groet uit de verte aan de broeders, die tot handhaving van de eer des vaderlands de wapenen hadden aangegord: was het hem, ook om redenen van gezondheid, niet vergund geworden, zich bij hen aan te sluiten, zijn hart was toch met hen en zijne toewijding aan den dierbaren geboortegrond even oprecht als de hunne. Onder den arbeid aan het Academisch proefschrift was inmiddels de voorbereiding tot het ambt van Evangeliedienaar niet uit het oog verloren. De liefde tot die levensbestemming verloochende zich geen oogenblik, en toen Muurling zich in 1829 met Ite Westerbaan te Bolsward had verloofd, was er nog eene reden te meer om zoodra mogelijk de studie met de maatschappelijke betrekking te verwisselen. De academische voorstellen waren reeds in 1828 en '29, onder de hoogleeraren Heringa en Royaards, gehouden, en straks na de promotie, den 5den Mei 1831, werd te Arnhem het proponents-examen afgelegd. Toen begon voor hem en zijne aanstaande een tijdvak van spanning en teleurstelling. De gemeente Nieuwland nabij Bolsward zou weldra vacant worden, en er bestond alle reden om te verwachten, dat Muurling daar zou worden beroepen. Werkelijk is op 19 December 1831 de keuze der Floreenplichtigen op hem uitgebracht. Doch tegen de wettigheid van de stemming werden bezwaren ingediend bij het Classicaal Bestuur en, toen ze hier ongegrond bevonden waren, bij het Provinciaal Kerkbestuur. Daarmede | |
[pagina 205]
| |
verliepen maanden. Eindelijk waren evenwel alle moeilijkheden uit den weg geruimd en kon, op 22 Augustus 1832, de benoeming door Floreenplichtigen in eene kerkelijke beroeping worden veranderd. Doch nu kwam het bezwaar van Muurling's kant. Hij had zich ook te Stiens, niet ver van Leeuwarden, candidaat gesteld en werd ook daar gekozen. Nieuwland had thans, na den daar gevoerden strijd, veel van zijne aantrekkelijkheid verloren, en den 4den September verklaarde Muurling zich bereid de beroeping naar Stiens op te volgen. Den 14den October trad hij in het huwelijk en den 16den December aanvaardde hij het hem opgedragen ambt. Bijna vijf jaren heeft Muurling te Stiens gearbeid. Hij gevoelde zich daar volkomen op zijne plaats en genoot in ruime mate de achting en de liefde zijner gemeente. Met voorbeeldige trouw kweet hij zich van al de plichten zijner bediening. Aan zijne preeken besteedde hij groote zorg. De catechisatie was hem een telkens vernieuwd genot. Doch vooral als de geestelijke leidsman en de vriend zijner gemeente-leden muntte hij uit. ‘Zich te verblijden met de blijden en te weenen met de weenenden’ was hem geen opgelegde plicht, maar natuur en behoefte. Wat hij met en voor anderen gevoelde, wist hij steeds uit te drukken in den meest gepasten vorm. Ieder wilde het dan ook gaarne van hem hooren en aannemen. Zijne geheele persoonlijkheid maakte een weldadigen indruk. Hij was, in één woord, de geboren pastor. In de woning van den Stienschen predikant wisselden lief en leed elkander af. Drie kinderen werden hem geboren, waarvan één hem weder ontviel. Overigens ging zijn leven kalm en rustig voort. Doch omstreeks het midden van 1837 zou het blijken, dat zijne voortreffelijke Evangeliebediening niet onopgemerkt gebleven en dat de belofte zijner academische loopbaan niet in vergetelheid geraakt was. Den 22sten Juni werd hij te Enkhuizen, den | |
[pagina 206]
| |
5den Juli te Leeuwarden beroepen. Doch reeds vóór dezen datum, den 27sten Juni, was hij benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan het Athenaeum te Franeker. Het viel hem niet gemakkelijk te beslissen, welken van deze drie wegen hij zou inslaan. Doch de liefde tot de studie en de raad der Utrechtsche leermeesters behielden de overhand. De benoeming te Franeker werd aangenomen. Den 17den September nam hij, niet zonder innig leedwezen, afscheid van de gemeente te Stiens, en tien dagen later aanvaardde hij zijn ambt te Franeker met eene redevoering ‘de futurorum verbi divini ministrorum, his praesertim temporibus, iusta ac prudenti institutione’. De bloeitijd van de voormalige Friesche Hoogeschool was lang voorbij, toen Muurling daar, als opvolger van B.R. Baron de Geer, optrad. Hij vond er dan ook slechts enkele theologanten en nagenoeg geene, die na hun propaedeutisch examen te hebben afgelegd in Franeker bleven. Dit ontsloeg hem van de verplichting, indien daarvan sprake kon zijn, om de geheele theologie te onderwijzen. In het eerste jaar behandelde hij Kerkhistorie en Uitlegging van het N. Testament. In het tweede jaar werd de eerstgenoemde door ‘Varia theologiae capita’ vervangen. Aan deze laatste werd in het derde jaar de ‘Introductio in Theologiam’ toegevoegd. Blijkbaar richtte hij zich naar de wenschen der enkele toehoorders en nam hun aantal niet toe. Was onder zoodanige omstandigheden de invloed, naar buiten geoefend, uit den aard der zaak gering, voor de Hoogleeraren zelve was Franeker eene uitmuntende leerschool. Zij hadden veel tijd voor eigen studie, weinig afleiding en in hun onderling verkeer rijk genot en krachtige opwekking. Muurling vond er Rovers terug, dien hij reeds van vroeger kende, en knoopte er o.a. met de Greve, Enschedé, Juynboll en Nic. Mulder vriendschapsbetrekkingen aan, die later, te Groningen en te 's-Gravenhage, zouden worden voortgezet. Ook onder | |
[pagina 207]
| |
de burgers van Franeker had hij talrijke vrienden, en in nog ruimer kring werd hij gewaardeerd om zijne Evangelieprediking, een onderdeel van zijn ambt, dat hij steeds met groote zorg en liefde behartigde. Dit laatste geldt niet van de Franeker jaren alleen, maar ook van zijn later verblijf te Groningen. Met den tijd wijzigt zich ook de preektrant, en daarom valt het een jonger geslacht dikwerf moeilijk, zich een juist oordeel te vormen over de kanselredenaars van vroeger tijd. Muurling heeft betrekkelijk vele preeken laten drukken. De deugden van die stukken vallen nu nog aanstonds in het oog: eenvoud, helderheid, een gekuischte vorm, warmte en gemoedelijkheid van toon zijn daarvan de standvastige kenmerken. Toch houd ik mij overtuigd, dat zij den hedendaagschen lezer slechts ten halve kunnen doen inzien, wat Muurling voor zijne tijdgenooten was. ‘Hij was’ - zoo schreef mij een zijner leerlingen uit den eersten Groningschen tijd - ‘de gevierde Academie-prediker. Als hij in de Zondag-avond-beurt in de Martini-kerk optrad, wist hij eene dicht opeengedrongen schare aan zijne ernstige, gemoedelijke en imponeerende prediking te boeien. Niet licht verzuimden wij, studenten, dan .…’ Zoo was het toen en zoo bleef het jaren lang. Doch wij keeren tot Franeker terug. Voor de theologische ontwikkeling van Muurling waren de jaren van het verblijf aldaar hoogst gewichtig. In 1837, toen hij als Hoogleeraar optrad, is de Groninger richting wel niet geboren, maar toch het eerst in ruimer kring bekend geworden. De eerste jaargang van het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ draagt datzelfde jaarcijfer. Van den aanvang af sloeg Muurling die richting met groote belangstelling en sympathie gade. Of hij zich ook aanstonds geheel bij haar aansloot, is niet met zekerheid te bepalen. Medearbeider aan ‘Waarheid in Liefde’ was hij aanvankelijk niet. Zijne studiën richtten zich naar de colleges, die hij te geven | |
[pagina 208]
| |
had, en naar zijne Evangelie-prediking, en namen hem zóó geheel in beslag, dat hij als theologisch schrijver zich niet kon doen kennen. Het eenige geschrift van zijne hand, dat uit Franeker dagteekent, is ‘Philalethes. Over de waarheidsliefde’. In keurigen dialogischen vorm verkondigt het over het subjectief karakter der waarheid stellingen, die, doorgedacht en toegepast, den Schrijver naar Groningen moesten voeren en - over Groningen heen. Doch de omstandigheden zouden niet toelaten, dat Muurling zich in het stille Franeker zelfstandig bleef ontwikkelen. In 1839 vertrok van Oordt uit Groningen naar Leiden, en den 23sten Februari 1840 werd Muurling tot zijn opvolger benoemd. Het heeft hem moeite gekost ten aanzien van die overigens zoo eervolle benoeming tot eene beslissing te komen. Wat Franeker hem opleverde stelde hij op hoogen prijs, en de taak, die hij te Groningen zou moeten vervullen, het onderwijs in de Dogmatiek en in de Practische Godgeleerdheid, scheen hem bijna te zwaar. Doch eindelijk, den 16den Maart 1840, werd de aarzeling overwonnen en de benoeming aangenomen. Drie maanden later, den 18den Juni, aanvaardde hij te Groningen zijn ambt. Aan Wessel Gansfort was het onderwerp zijner inaugureele rede ontleendGa naar voetnoot1. Inmiddels was in de regeling van de werkzaamheden der leden van de Faculteit eenige verandering gebracht, naar den wensch van den nieuwen Hoogleeraar zelven. Op de Series Lectionum van 1840/41 kondigde hij lessen aan over de Practische Godgeleerdheid en over ‘Theologiae Christianae e N.T. haustae capita selecta’. Hierbij kwam in het volgende jaar de exegese van het N. Testament, die reeds in 1842/43 de genoemde ‘capita selecta’ verving. Te gelijker tijd belastten zich Hofstede de Groot en Pareau beurtelings met het onderwijs in de Dogmatiek. Behoudens de splitsing van de exe- | |
[pagina 209]
| |
getische theologie in hare onderdeelen bleef de regeling van 1842/43 tot het einde van Muurling's professorale loopbaan in stand. Indien de Utrechtsche leermeesters, die den Franeker Hoogleeraar voor de vacature te Groningen aanbevalen, verwacht hadden, dat hij zeker niet tegenover, maar toch naast de Groot en Pareau een eigen standpunt zou innemen, dan werd dat uitzicht niet verwezenlijkt. Weldra verbond hem aan die beide mannen niet slechts de innigste vriendschap, maar ook volledige overeenstemming van beginselen en denkwijze. Den 17den November 1840 werd hij in het Theologisch Gezelschap onder de zinspreuk ‘Gods woord is de waarheid’ en straks daarna in de redactie van ‘Waarheid in Liefde’ opgenomen. Weldra zou die band, zoo mogelijk, nog nauwer worden toegehaald. Reeds werden voor een geduchten aanval op de Groninger godgeleerdheid de wapenen gesmeed. Het jaar 1842, zoo gedenkwaardig in de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, stond voor de deur. Het is hier de plaats niet om den strijd te schetsen, die toen door het welbekende ‘Adres aan de Synode’ van zeven leden der's-Gravenhaagsche gemeente is ontbrand. Ik mag mij bepalen tot het aandeel, dat Muurling daarin nam. Het gevaar, waaraan hij met zijne ambtgenooten blootstond, was inderdaad niet gering. De eisch van afzetting was uitgesproken, en het scheen niet geheel ondenkbaar, dat de Regeering daaraan het oor zou leenen. Aan wijken of toegeven werd evenwel niet gedacht, ook niet toen de adressanten, door de Synode van 1842 afgewezen, zich ‘Tot de Hervormde Gemeente in Nederland’ wendden (1843) en hare liefde voor de leer der vaderen poogden wakker te schudden door eene donker gekleurde schets van de dwalingen, waarin de Schrijvers van ‘Waarheid in Liefde’ vervallen waren. Integendeel, alle krachten werden ingespannen om den aanval op de vrijheid van belijdenis en van het we- | |
[pagina 210]
| |
tenschappelijk onderzoek af te weren. De bondgenooten in dien strijd bleven niet uit. De Groningsche burgerij koos partij voor hare geliefde Hoogleeraren en AcademiepredikersGa naar voetnoot1. Ook de studenten, niet die in de Theologie alleen, dienden hun protest tegen geloofsdwang in. Den 13den Maart 1843 brachten zij aan de drie hoogleeraren in de Godgeleerdheid eene serenade en gaven hun de verzekering van de sympathie en de aanhankelijkheid der gansche academische jongelingschapGa naar voetnoot2. Zoo gesterkt konden de aangevallenen zich te krachtiger doen hooren. Van het Theologisch gezelschap ‘Gods woord is de waarheid’ ging eene ‘Toespraak’ uit, ‘aan de leden der Nederlandsche Hervormde Kerk’, die door Muurling was gesteld - een kloek stuk, dat den opgewekten geest dier dagen kenmerkt, gelijk het den man tot eer verstrekt, die door zijne medestanders waardig was gekeurd in hunnen naam het woord te voeren. De wolken dreven voorbij, en de Groninger Hoogleeraren mochten hunnen arbeid ongestoord voortzetten. Hoe Muurling daaraan heeft deelgenomen, blijkt uit zijne geschriften, welker titels, chronologisch gerangschikt, achter deze schets zijn geplaatst. Eén blik op die lijst leert ons aanstonds, welke onderwerpen hem het meest aantrokken en in hoedanigen geest en trant hij werkzaam was. Hij was en bleef de man van de practijk. Doch om recht te doen waardeeren wat hij voor en op dat gebied heeft gedaan, moet ik mijne schets vervolgen en zoo ook zijnen letterkundigen arbeid plaatsen in het licht van zijne levensomstandigheden. Tevens vermeld ik dan wat uit de bloote | |
[pagina 211]
| |
opgave van geschriften niet kan blijken of daarin geene plaats vindt. Muurling had een uiterst gevoelig lichaamsgestel. In meer dan ééne periode van zijn leven maakte men zich ernstig bezorgd over zijne gezondheid. Zoo reeds in zijn studententijd en later te Franeker en bij den overgang naar Groningen. Ook na zijne vestiging aldaar werd hij dikwerf door krankheid of zwakte belemmerd in zijn werk. Op den daareven genoemden strijd volgde een tijdvak van verzwakking en lijden. In den winter van 1844 werd hij gekweld door zenuwpijnen, waarvoor hij in de badplaats Pyrmont genezing gezocht en gelukkig ook gevonden heeft. Toen in 1849 de cholera ons Vaderland bezocht, werd ook hij door die ziekte aangetast. Is het wonder, dat hij menigmaal klaagde veel minder te kunnen doen dan hij wel had gewenscht? Ook huiselijk leed bleef hem niet bespaard. Een kind, te Groningen geboren (1841), ontviel hem reeds na korten tijd. In 1848, terwijl hij het Rectoraat der Hoogeschool bekleedde, stierf, weinige dagen na hare bevalling, zijne hartelijk geliefde echtgenoote - voor hem en zijne zeven kinderen een zware slag. De zorg voor dat talrijke gezin zou hem-alléén op den duur te moeilijk gevallen zijn. Het was daarom voor hem en voor de zijnen een groot voorrecht, hetwelk hij niet opgehouden heeft dankbaar te erkennen, dat eene beproefde vriendin des huizes, Mevrouw de Wed. Dyxhoorn geb. M.C.J. van der Loeff, zich bereid verklaarde, die taak met hem te vervullen. Het met haar (7 Augustus 1850) gesloten huwelijk, waarin de nagedachtenis van de geliefde eerste vrouw, de moeder der kinderen, steeds heilig en in eere werd gehouden, is eerst door Muurling's dood ontbonden. Men begrijpt thans, dat hem somwijlen reeds de waarneming van de gewone ambtsbezigheden niet geringe inspanning kostte. Doch de krachten, waarover hij beschikte, heeft hij daaraan steeds gewijd. Andere bemoeiingen en | |
[pagina 212]
| |
betrekkingen, die hij in het belang van de Groningsche Hervormde Gemeente of van nuttige instellingen in haar midden op zich nam, bleven altijd aan het ambt, dat hij bekleedde, ondergeschikt. Dat hebben zijne studenten steeds erkend en hem die toewijding vergolden door vertrouwen en toegenegenheid. Zij gevoelden, dat hij hun allereerst toebehoorde, en dat zij met hunne bezwaren, van welken aard ook, vrijelijk tot hem mochten gaan. ‘Vader Muurling’ zou hen aanhooren en voor hen doen wat hij konde. Hoe hij onder hen verkeerde, blijkt het best uit zijn hoofdwerk, de ‘Practische Godgeleerdheid’. Toen de Groninger Hoogleeraren onderling overeengekomen waren, gezamenlijk eene reeks van handboeken voor het theologisch onderwijs in het licht te geven, viel hem natuurlijk het vak ten deel, dat hij van zijne komst te Groningen af had onderwezen. Bediende hij zich hierbij van de moedertaal, in onderscheiding van de overige handboeken zou dan ook het zijne in het Nederlandsch verschijnen. In 1851 werd het eerste stuk uitgegeven, in 1854 en 1857 door twee andere gevolgd. Het boek getuigt van ernstige studie en uitgebreide lectuur, maar niet minder duidelijk van des Schrijvers reine, ideale opvatting van de taak des Evangeliedienaars. Het heeft hem dan ook, ver buiten den kring van zijne leerlingen en van de volgelingen der Groningsche theologie, tal van vereerders en vrienden verworven. Menigeen heeft onder de lezing van dit handboek de practijk van het predikambt liefgekregen en is zich der verhevenheid van zijne levensbestemming bewust geworden. Reeds in 1860 was eene tweede uitgave noodig, die van voortgezetten arbeid getuigde en denzelfden opwekkenden en bezielenden invloed heeft geoefend. Tot de ambtsplichten van den Hoogleeraaar in de Godgeleerdheid behoorde vóór 1 October 1877 het bijwonen, als praeadviseerend lid, van de zittingen der Synode en der Synodale Commissie van de Hervormde Kerk. Ook | |
[pagina 213]
| |
van deze taak heeft Muurling zich herhaaldelijk en met liefde gekwetenGa naar voetnoot1. De ‘Handelingen’ der Synode van 1843 en volgende jaren leveren het bewijs, dat hij niet tot de rustende leden placht te behooren. Voor de behandeling van de diaconale aangelegenheden, die een tijd lang veel moeite veroorzaakten, was hij steeds de aangewezen man. Zijne rapporten en adviezen muntten uit door helderheid en bezadigdheid en werden met belangstelling aangehoord. - Uit de betrekking tot de Synode is nog eene andere werkzaamheid voortgevloeid, van wetenschappelijken aard en in het belang der kerk ondernomen. Ik heb het oog op de vertaling van het Nieuwe Testament. De geschiedenis van dat belangrijke werk is in de Voorrede der 80 uitgave van 1868Ga naar voetnoot2 verhaald. Wij vernemen uit dat verhaal, dat Muurling aan de vertaling een zeer werkzaam aandeel genomen heeft. Met Hofstede de Groot en van Herwerden behoorde hij tot de sectie, die zich met de vertaling der Catholieke en der kleinere Paulinische brieven had belast. In 1861 woonde hij de samenkomst bij, waarin de arbeid der Sectiën onderzocht en de verdere loop der zaak geregeld werd. In 1866, eindelijk, werd hij, met Prof. J.J. Prins en Ds. H.G.J. van Doesburgh, benoemd in de Commissie van eindrevisie, die in 1867 haar werk mocht ten einde brengen. Doch vóórdat de laatstgenoemde, eervolle, maar moeilijke taak werd aanvaard, was er in de positie van Muurling te Groningen en in de verhouding tot zijne ambtgenooten in de Theologische Faculteit eene groote verandering gekomen. Reeds in 1861 was gebleken, dat hij zich niet tegenover de zoogenaamde Moderne Theologie kon | |
[pagina 214]
| |
plaatsen, maar omtrent haar eene zeer welwillende onzijdigheid wenschte in acht te nemen en door anderen in acht genomen te zien. In dien geest besprak hij haar bij de opening van zijne lessen. De volgende jaren brachten hem nog eenige schreden verder op den toen bereids ingeslagen weg. In 1864 was hij zóo ver gevorderd, dat hij niet langer meende te mogen zwijgen. Van zijne gewijzigde overtuiging gaf hij openlijk rekenschap, aan de studenten in zijne toespraak over ‘Ontwikkeling en vooruitgang op het gebied der godgeleerdheid’, aan de gemeente in eene leerrede over ‘Ontwikkeling en vooruitgang des geestes op het gebied der godsdienst’, die beide straks daarop werden uitgegeven. Dat was een gewichtige stap. Muurling was zich geenszins bewust daardoor ontrouw te worden aan zijn verleden. Integendeel, naar zijne overtuiging, die hem ongeschokt bijbleef tot het einde toe, ging hij slechts voort in de sedert 1840 steeds gevolgde richting. Doch het was hem niet onbekend, dat zijne ambtgenooten en vrienden anders oordeelden. Het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ was van den aanvang af anti-modern geweest en in den laatsten tijd allengs overvloediger en scherper geworden in zijne polemiek. Juist de weerzin, dien deze strijd en de toon waarop hij werd gevoerd hem inboezemden, had Muurling aan zichzelven ontdekt en hem te eer doen besluiten om zich onbewimpeld te verklaren. Hij kon dus vooruitzien, dat zijne veranderde verhouding tot de Moderne Theologie bij zijne mederedacteurs afkeuring zou vinden, en moest zelfs vreezen, dat daaruit eene breuk met hen zou voortkomen. Dat vooruitzicht kon hem niet dan zeer pijnlijk zijn. Hij was bij uitnemendheid een man des vredes, altijd geneigd om de punten van aanraking en overeenstemming op te zoeken, afkeerig van elk conflict en bereid om het door toegeeflijkheid te voorkomen of uit den weg te ruimen. Hoe moest hij dan terugschrikken voor de gedachte aan on- | |
[pagina 215]
| |
eenigheid met de Groningsche vrienden, die nu sedert bijna 25 jaren in ongestoorde eendracht met hem geleefd en gearbeid hadden, met wie hij, op meer dan één gebied, lief en leed gedeeld had! Doch hij kon niet anders handelen en moest de gevolgen afwachten. Weldra kwam het tot eene uitbarsting. Eene verhandeling over de vraag: ‘Hoe kan de beweging, die thans op theologisch gebied, ook in ons vaderland, plaats vindt, dienstbaar gemaakt worden om de gemeente tot ware zelfstandigheid des geloofs op te leiden?’ - in eene vergadering van het Theologisch Gezelschap voorgelezen en daarna voor ‘Waarheid in Liefde’ in proef gebracht, werd eerst in die samenkomst en daarna door de leden der Redactie schriftelijk zeer ongunstig beoordeeld en strijdig geacht met den geest, die in het Gezelschap en in zijn orgaan tot nu toe had geheerscht. Muurling maakte daaruit de gevolgtrekking, dat hij dan ook in dien kring niet langer op zijne plaats was, en bedankte voor zijn lidmaatschap èn van het Gezelschap èn van de Redactie. Aan pogingen om hem op dat besluit te doen terugkomen heeft het niet ontbroken. Doch hij meende te moeten volharden en heeft daarover later nooit spijt gevoeld. De wijze, waarop in het laatste stuk van den jaargang 1864 van ‘Waarheid in Liefde’, dat nu zonder de boven vermelde verhandeling het licht zag, van zijne toespraken verslag werd gegeven, heeft hem diep gegriefd, maar kon hem overigens slechts versterken in de overtuiging, dat zijne vrienden en hij dan-alléén vrienden konden blijven, wanneer zij in theologicis ‘elk zijns weegs’ gingen. Met die ééne beperking zijn zij dan ook vrienden geweest, totdat de dood scheiding tusschen hen kwam maken. Maar ieder die van nabij weet, hoe innig de Groninger godgeleerden aan elkaar verbonden waren, hoe zij onderling samenwerkten, elkanders verhandelingen critiseerden, in één woord: ook in het wetenschappelijke een broederkring vormden - hij beseft ook, wat die ééne be- | |
[pagina 216]
| |
perking inhoudt. Van 1865 af was Groningen voor Muurling en de zijnen het oude Groningen niet meer. Hoe veel goeds hem daar ook overbleef en zelfs bij toeneming zijn deel werd, in één opzicht had hij een verlies geleden, dat op den leeftijd, dien hij toen reeds had bereikt, niet meer kon worden hersteld. Aanvankelijk werd Muurling door den belangrijken stap, dien zijne consciëntie hem tot plicht had gemaakt, tot nieuwe werkzaamheid gewekt. Hij was reeds vroeger en werd bij toeneming de leidsman van die Groninger studenten, die zich tot de Moderne Theologie getrokken gevoelden of althans niet vijandig tegenover haar stondenGa naar voetnoot1. Reeds in 1865 verscheen het eerste stuk zijner ‘Resultaten van Onderzoek en Ervaring’, waarop in 1867 een tweede volgde. Ze werden met belangstelling en ingenomenheid ontvangen en hebben der Moderne Theologie vele vrienden verworven. In 1870 zijn ze, tot éénen bundel vereenigd, opnieuw uitgegeven. In dat zelfde jaar 1865 valt ook het begin van den strijd met den Hoogleeraar Doedes, die de leervrijheid in de kerk en hare grenzen betrof; na een antwoord van den Utrechtschen ambtgenoot werd de gedachtenwisseling door Muurling in 1866 nog voortgezet. Twee jaren later, bij het nederleggen van het Rectoraat der Hoogeschool op 8 October 1868, greep hij de gelegenheid, die zich voordeed, aan om het ideaal, dat hem voor den geest stond, aan het academisch publiek voor te houden. ‘De vrijzinnige godgeleerde’ was het onderwerp der rede, door hem op dien dag uitgesproken. Er is in deze voortbrengselen van Muurling's geest geen achteruitgang of verzwakking waar te nemen; in opgewektheid, ook in keurigheid van vorm staan ze volstrekt niet achter bij hetgeen hij in vroegere jaren had gegeven. Toch | |
[pagina 217]
| |
konden zij, die hem nader stonden, zich niet ontveinzen, dat hij ouder werd. Het werk viel hem veel zwaarder dan te voren. Wanneer hij college gegeven en vooral wanneer hij gepreekt had, moest hij rust nemen. Ook de voorbereiding tot zijn werk kostte hem allengs grooter inspanning. Het werd hem en den zijnen meer en meer duidelijk, dat de voortzetting van den professoralen arbeid tot den door de Wet gestelden termijn (1875), indien al mogelijk, toch zeer bezwaarlijk zijn zou. Na langen strijd besloot hij daarom, reeds vroeger, tegen het einde van den cursus 1871-72, het emeritaat aan te vragen, dat hem, na vijf en dertig jarigen dienst, op de meest eervolle wijze werd verleend. Te gelijker tijd kwam het plan tot rijpheid om Groningen te verlaten en zich te 's-Gravenhage te vestigen, waar zijne echtgenoote hare naaste verwanten en hij zelf behalve deze nog andere vrienden zou vinden. In den zomer van 1872 werd dit plan uitgevoerd. Hij was reeds burger van 's-Gravenhage, toen hij den 29sten September van dat jaar in de Martini-kerk van de gemeente afscheid nam, die hij 32 jaar vroeger, den 27sten September 1840, voor het eerst had gesticht. Het was voor hem en voor velen met hem eene aandoenlijke ure. Den volgenden avond vereenigden zich zijne leerlingen met hem ten huize van zijnen schoonzoon, den Hoogleeraar van der Wijck, overhandigden zij hem een kostbaar geschenk, en nam hij van hen op de meest hartelijke wijze afscheid. Een waardig en onvergetelijk besluit van zijne professorale loopbaanGa naar voetnoot1! Tusschen Muurling's afscheid van Groningen en zijnen | |
[pagina 218]
| |
dood ligt een tijdvak van ruim tien jaren. Indien het hier de plaats ware om het familie-leven gedurende dien tijd te schetsen, hoeveel zou ik te verhalen hebben, hoeveel goeds, maar ook hoeveel smartelijks! Doch ik schrijf niet voor verwanten en vrienden alleen en laat daarom alles rusten wat hun uitsluitend belang zou kunnen inboezemen, maar - hun ook niet in het geheugen behoeft te worden teruggeroepen. Het openbare leven van Muurling scheen met het nederleggen van het professoraat te zijn geëindigd, maar werd toch inderdaad in de hofstad nog voortgezet. Ook in eene schets als deze mogen dus die laatste tien jaren niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. De 25ste November 1872 verdient alleereerst te worden vermeld. Toen kwamen in de nieuwe woning aan de Koninginnegracht de vertegenwoordigers van vele oud-leerlingen en vrienden van Muurling hem, als blijk hunner erkentelijkheid, een geschenk en een album met hunne portretten aanbieden. Het was een schoone feestdag, waaraan allen, die hem medevierden en aanzaten aan den gezelligen disch, nog dikwerf zullen denken. De hulde, die den scheidenden leermeester werd toegebracht, was even ongeveinsd als welverdiend. Zoolang hij onder zijne leerlingen verkeerde, had hij voor hen gedaan en was hij hun geweest wat hij konde. Maar ook nadat zij de maatschappij waren ingetreden, had hij hen niet uit het oog verloren en hun op menigerlei wijze zijne voortdurende belangstelling doen blijken. Maar het bleek dan nu ook, dat zij die toewijding op hoogen prijs stelden en haar vergolden met hetgeen in zijne schatting het kostbaarste loon was, hunne warme toegenegenheid. Toen op deze wijze het verleden als het ware werd afgesloten, was reeds de grondslag gelegd van eene nieuwe, zegenrijke werkzaamheid. Het vrijzinnig Protestantisme telde in 's-Gravenhage vele vertegenwoordigers, die evenwel in de Hervormde gemeente slechts eene kleine min- | |
[pagina 219]
| |
derheid uitmaakten. Van de pogingen, door hen aangewend om elkander te versterken in hunne overtuiging en gezamenlijk invloed te oefenen op anderen, werd Muurling weldra het middelpunt. Hij was daartoe de aangewezen man, door zijne vroegere betrekking, door zijn leeftijd, bovenal door zijne persoonlijkheid. In de Vereeniging ‘Licht, Liefde, Leven’ en in de Haagsche Afdeeling van den Nederlandschen Protestantenbond trad hij vanzelf en zonder dat te zoeken op den voorgrond. Slechts nu en dan nam hij zelf eene spreekbeurt op zich; vooral in de laatste jaren viel hem dit te zwaar. Maar overigens was hij steeds op zijnen post, hetzij dat de vrijheid van belijdenis of van prediking in een adres aan de Synode of aan den Kerkeraad der Hervormde Gemeente moest worden gehandhaafd, hetzij dat in vergaderingen eene gedachtenwisseling moest worden ingeleid of bestuurd, hetzij dat sprekers van elders uitgenoodigd en, als zij zich van hunne taak gekweten hadden, met een gepast en vriendelijk woord gehuldigd moesten worden. Ook aan de oprichting en de leiding van de Zondagschool der afdeeling van den Protestantenbond nam hij een zeer werkzaam aandeel, gelijk van hem het denkbeeld is uitgegaan om door eene prijsvraag de samenstelling van een handboek voor onderwijzeressen aan dergelijke scholen te bevorderen. Altemaal, gelijk men bemerkt, kleine bemoeiingen, maar die, om haar doel niet te missen, veel zorg en nadenken vereischten en bovenal hartelijke toewijding. Welnu, hieraan althans liet de waardige grijsaard het niet ontbreken. Hij was er met zijne gansche ziel bij en heeft dan ook, wat hij steeds dankbaar erkende, zijne moeite rijkelijk beloond gezien. In den kring, waarin hij zich bewoog, ja, ook bij hen die zijne geestverwanten niet waren, genoot hij de algemeene hoogachting en liefde, en menigeen zag tot hem op als tot zijn geestelijken weldoener en vader. Wat daarover na zijn sterven door een van die velen in het | |
[pagina 220]
| |
weekblad ‘de Hervorming’ is geschrevenGa naar voetnoot1, draagt den stempel van eenvoud en waarheid. Een schooner gedenkteeken dan dit kon voor Muurling niet worden opgericht. Van de gebreken des ouderdoms is hij zoo goed als verschoond gebleven. De geest bleef ten einde toe helder, het handschrift sierlijk en vast. Slechts zij, die hem zeer nabij stonden, meenden nu en dan een teeken van verzwakking te bespeuren. Den 1sten December 1882 gevoelde hij zich minder wel. Hij legde zich te bed, zonder nog te vermoeden, dat zijne ongesteldheid van ernstigen aard was. Doch zij nam weldra een ongunstigen keer, en toen zijne kinderen hem kwamen bezoeken, werd het alras hun en hem zelven duidelijk, dat hij van dat ziekbed niet weder zou opstaan. In dien geest liet hij zich dan ook uit, maar slechts in enkele woorden, want het spreken viel hem moeilijk. In den vroegen morgen van 9 December blies hij zonder zwaren strijd den laatsten adem uit. Het was juist 50 jaren geleden, dat hij, op een Zondag-avond, de pastorie te Stiens betrok. Den 13den December werd zijn lijk in het familie-graf op de Nieuwe Begraafplaats te 's Gravenhage bijgezet. Een aantal verwanten en vrienden schaarde zich rondom de met kransen bedekte kist. De overledene had den wensch uitgesproken, dat er bij zijn graf geene lijkredenen zouden worden gehouden, maar mij vergund tot de aanwezigen een enkel woord te richten. Van dat verlof heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Er waren daar ook anderen tegenwoordig, wien het een genot zou zijn geweest uit te spreken wat hun hart voor Muurling gevoelde. Veel had hij liefgehad, maar ook een rijken schat van vriendschap en liefde ingeoogst. De trouwe gade, die ruim twee en dertig jaren lief en | |
[pagina 221]
| |
leed met hem gedeeld had en voor zijne kinderen eene zorgvolle moeder was geweest, volgde hem reeds den 17den December in den dood. Die slag had meer dan eens gedreigd, maar trof nu toch, na hetgeen onmiddellijk was voorafgegaan, dubbel zwaar. Zij zelve evenwel was gewoon te zeggen, dat zij haren echtgenoot niet missen kon en hem ook niet hoopte te overleven. Haar aandoenlijk afsterven was de vervulling van haar liefsten wensch.
26 Juli 1883. A. Kuenen. | |
[pagina 222]
| |
Chronologische lijst der geschriften van W. Muurling.Commentatio de quaest. liter. ab Ordine Phil. Theor. et Litt. Hum. proposita: Quae fuit sub finem sec. XI gentium Europaearum conditio? Quid causae fuisse videtur, ut bella eo tempore susciperentur sacra? Unde explicandum, bella illa, per duo proxima secula, et tanto ardore, fuisse gesta? (T. ad Rhenum, ap. J. Altheer, 1827). Commentatio historico-theologica de Wesseli Gansfortii cum vita, tum meritis in praeparanda sacrorum emendatione in Belgio septentrionali (T. ad R., apud Joh. Altheer, 1831). Oratio de futurorum verbi divini ministrorum, his praesertim temporibus, iusta ac prudenti institutione (Gron., apud J. Oomkens, 1837). Achter de Annales Acad. Gron. van 1836/37. Philalethes. Over de waarheidsliefde (Leeuw. bij W. Eekhoff, 1840). Oratio de Wesseli Gansfortii, germani theologi, principiis atque virtutibus, etiamnunc probandis et sequendis (Amstel., apud Joh. Müller, 1840). Leerrede over het blijven in de leer van Christus, naar 2 Joh. vs. 8-11. Uitgesproken bij het sluiten der acad. godsdienstoefeningen, aan de Hoogeschool te Groningen, den 26 Junij 1842 (Gron. bij J. Oomkens, 1842). Kan de Christen aan deze zijde des grafs van zijn toekomstigen gelukstaat eene stellige verzekering verkrijgen? zoo ja, in hoeverre en op welke wijze? (Waarheid in Liefde, 1842, IV bl. 647 vv.). Wat zegt het, dat Christus in den mensch en in de menschheid moet | |
[pagina 223]
| |
leven, en hoe is dit het wezen van het innerlijke Christendom? (W. in L., 1843, II, bl. 346 vv.). Toespraak aan de leden der N.H. Kerk, van wege het Godg. Gezelschap onder de zinspreuk: Gods woord is de waarheid, van welk gezelschap het tijdschrift Waarheid in Liefde uitgaat (Gron. bij J. Oomkens, 1843) [zonder naam van auteur]. Zestal leerredenen ter aanprijzing van het inwendige Christendom (ald. 1843). Bijdragen tot bevordering van het Christelijke leven, uitgegeven door M.A. Amshoff en W. Muurling, jaarlijks 2 stukjes, van 1843-1867 verschenen te Groningen, achtereenvolgens bij J. Oomkens, M. Smit, P. Noordhoff. Deze verzameling bevat een groot aantal bijdragen van Muurling, waarvan sommige ook afzonderlijk verkrijgbaar zijn gesteld. Gedachten over den onvolmaakten toestand van het Christendom op aarde (W. in L., 1844, I bl. 79 vv.). Waarin bestaat innerlijk en uiterlijk de navolging van God en Christus bij den mensch? Hoe en in hoeverre is zij mogelijk? Waarom noodig? (W. in L., 1845, III bl. 450 vv.). Troostrede, over de verzekering van Gods gunst en toegenegenheid onder alles wat ons bejegent, naar Rom. VIII: 38, 39 (Gron., bij M. Smit, 1848). Eenige opmerkingen over de wijze, waarop door Jezus werd voldaan aan de behoefte aan schuldvergiffenis bij den zondaar (W. in L. 1848, IV bl. 710 vv.). Over de echt-christelijke beginselen der oorspronkelijke Ned. Herv. Kerk (W. in L. 1849, II, bl. 219 vv. Ook afzonderlijk uitgegeven. Nederlandsche bewerking van de Latijnsche rede, bij het nederleggen van het Rectoraat, den 12den October 1848, gehouden, welke laatste niet is gedrukt). Op welke wijze werd door de Apostelen voldaan aan de behoefte van schuldvergiffenis bij den zondaar? (W. in L. 1849, III bl. 520 vv.) Wat ontbreekt er nog aan de Christus-verkondiging in de Gemeente? Eene vraag aan mijne medebroeders in de Evangeliebediening. (W. in L. 1849, IV bl. 748 vv.). Academie-preek ter godsd. wijding van het feest der Groningsche Hoogeschool, bij gelegenheid der inwijding van het Nieuwe Academiegebouw, uitgesproken 24 Sept. 1850 (Gron., bij H.R. Roelfsema, 1850.). Practische Godgeleerdheid, of beschouwing van de Evangeliebediening, | |
[pagina 224]
| |
voornamelijk in de N.H. Kerk. Een handboek bij de academische lessen, Deel I (Gron. bij Oomkens, 1851); Deel II: 1 (1854); Deel II: 2 (1857). Wat heeft de Christen, volgens het Evangelie, noodig om verzekerd te zijn van zijne schuldvergiffenis bij God? en in hoeverre zijn menschen in meening en handelwijze hieromtrent van het Evangelie afgeweken? (W. in L., 1852, III bl. 425 vv.). Over het geloof van onzen Heer Jezus Christus (W. in L. 1852, IV bl. 647 vv.). De wolke van getuigen, naar W.G. Reddingius (W. in L. 1853, I bl. 195 vv.). Is het zaligmakend geloof een geloof aan waarheid of leerstelling? zoo neen, waarin bestaat het dan volgens het Evangelie? (W. in L. 1854, III bl. 442 vv.). Aphorismen betreffende den inhoud, de strekking en de wijze der jaarlijksche prediking over de lijdensgeschiedenis van Jezus in de gemeente (W. in L. 1855, I bl. 100 vv.). Vrees niet, geloof alleen! Christ. bemoediging naar Marc. V. 36c (Evang. Preken, 1855 n0. 11. Gron. bij A.L. Scholtens). Zou de Evangelische voorstelling van God en mensch de mogelijkheid eener eeuwige tweespalt tusschen God en den mensch toelaten? (W. in L. 1857, IV bl. 702 vv.). Het leven des Christens, naar Kol. III: 17 (Evang. Preken, 1857 n0. 6). Het Christendom beschouwd als het middel ter waarachtige en steeds voortgaande verlichting van het menschdom, naar 2 Petr. I: 19 (Evang. Preken, 1858 n0 1). Aristo, of waarom gaat gij niet ter kerke? (In Licht, Liefde, Leven, Jaargang 1858, Rott. bij van Gogh en Oldenzeel). Bijbelschat of tekstenboekje, meest ten gebruike op de catechisatie en bij de huiselijke opvoeding (Gron. bij M. Smit, 1858). Geruststelling onder alle levensomstandigheden, naar Rom. VIII, 28a (Evang. Preken, 1859 n0 5). Wat is het wezen, de waarheid en de verhouding van de drie geloofsgronden bij de Protestanten te vinden? (W. in L., 1859, II bl. 217 vv.). Iets over de ontwaakte godsbewustheid (W. in L. 1859, IV bl. 715 vv.). De onschatbare waarde van een godvruchtig gemoedsbestaan. Leerrede naar 1 Tim. IV: 8b (Gron. bij P. van Zweeden, 1860). | |
[pagina 225]
| |
Jezus, het voorwerp van Gods welbehagen, naar Matth. III: 17 (Evang. Preken, 1860 n0 1). Practische Godgeleerdheid, 2de verb. uitg. (bij J. Oomkens, 1860). [De Theologie der bemiddeling, door K.R. Hagenbach. Uit het Hoogd. door H. Uden Masman, met een woord ter aanbeveling van W. Muurling (Gron., bij P. Noordhoff, 1860)]. De regte verhouding van den student in de Godgeleerdheid tot de moderne Theologie. Toespraak bij de opening der lessen in Sept. 1861 (Gron. bij J.U. Huber, 1861). Beoordeeling van: S. Hoekstra Bz., Bronnen en Grondslagen van het godsdienstig geloof (W. in L. 1862, I bl. 145 vv.). Geloofsversterking. Viertal preken naar de behoefte dezer dagen (Gron. bij P. Noordhoff, 1862). De overwinning des Christens, naar Rom. VIII: 37 (Evang. Preken onder redactie van Alb. van Toorenenbergen, 1862 n0. 7). [Het Christelijk kerkjaar. Eene handleiding tot de Evangelieprediking - in de Herv. kerk, door Joh. Krull. Met eene voorrede van W. Muurling (Gron. bij J.B. Wolters, 1862)]. Bemoediging bij armverzorging. Toespraken bij het 25-jarig bestaan der Vrouwenvereeniging enz., 26 Jan. 1863 gehouden door P. Hofstede de Groot en W. Muurling (bij A.L. Scholtens, 1863; bl. 28-32). Welke waarheid ligt er ten grondslag bij de onderscheiding tusschen het hist. geloof, het wondergeloof en het zaligmakend geloof? en waarom is het vooral in dezen tijd van belang, dit onderscheid op te merken? (W. in L. 1863, IV bl. 641 vv.). Ontwikkeling en vooruitgang des geestes op het gebied der godsdienst. Academische Leerrede, naar Eph. IV: 13 (Gron., bij P. Noordhoff, 1864). Ontwikkeling en vooruitgang op het gebied der godgeleerdheid. Toespraak, gehouden bij den aanvang der lessen in Sept. 1864 (ald. 1864). Zelfonderzoek met betrekking tot het geloof. Leerrede over 2 Cor. XIII: 5) (Leerredenen tot bevordering van Evang. kennis en Christ. leven, 1864 n0 10; Arnhem, bij G.W. van der Wiel). Resultaten van Onderzoek en Ervaring I (Gron., bij J.B. Wolters, 1865); II (ald. 1867). De vrijheid der Kerk. Open brief aan Dr. J.I. Doedes, Hoogl. te Utrecht (Gron., bij R.J. Schierbeek, 1865). | |
[pagina 226]
| |
Wat is leervrijheid in de Kerk? Open brief aan Dr. J.I. Doedes. Hoogl. te Utrecht. (ald. 1866). Een Zondagavond-gesprek tusschen twee vrienden over het bidden (Christelijk Album, Jaargang 1866). Louis Gerlach Pareau. Een levensbeeld (Gron. bij R.J. Schierbeek, 1866). Fata Academiae Groninganae, quae narravit die VIII Oct. ai 1868, quum Academiae magistratum deponeret, Guilielmus Muurling, Rect. Magn. (Ann. Acad. 1867-1868, p. 193-202). De vrijzinnige godgeleerde. Redevoering, uitgesproken in het Groot Auditorium, bij gelegenheid der overdracht van het Rectoraat, den 8sten Oct. 1868 (ald. p. 203-225, ook afzonderlijk uitgegeven te Gron., bij J.B. Wolters, 1868). Resultaten van Onderzoek en Ervaring. Tweede, herziene en vermeer derde uitgave (Gron., bij J.B. Wolters, 1870). Afscheidswoord, uitgesproken in de Academische godsdienstoefening den 29sten Sept. 1872 (Gron., bij P. Noordhoff, 1872). |
|