Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1883
(1883)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
Levensbericht van Mr. C.H. Gockinga.De man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel geplaatst is, liet eene autobiographie na, die loopt tot het tijdstip van het overlijden zijner echtgenoote in 1874. Aanleiding tot het schrijven van die aanteekeningen nopens zijn leven en lotgevallen gaf hem het door anderen gegeven voorbeeldGa naar voetnoot1, dat naar zijn inzien navolging verdiende; een prikkel was die edele trek van zijn karakter, dat van alle praalvertoon een afkeer had en de hem te beurt gevallen voorrechten liefst aan de welwillendheid van anderen toeschreef. Uit die aanteekeningen (zoo zegt hij) zal een toekomstig verslaggever in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde datgene kunnen vinden, wat voor elk levensbericht noodig is, terwijl het hem zelven een eigenaardig genoegen toescheen, zijne levenservaringen te schetsen. Van die aanteekeningen een | |
[pagina 228]
| |
getrouw gebruik te maken is de eerste plicht van hem, die gedurende meer dan veertig jaren in den ontslapene een edelen trouwen vriend heeft gevonden; ze roepen hem op elke bladzijde het beeld voor den geest van den man, die in zeldzame mate aller genegenheid en hoogschatting had verworven; den man, ‘wiens schrandere en doordringende geest (gelijk een ongenoemde onmiddellijk na zijn overlijden naar waarheid getuigde) in weerwil van een hoog geklommen leeftijd, een frischheid had behouden, die menigen jeugdigen kon beschamen - wiens eenvoud niet slechts het kenmerk was van waarheid, en wiens minzaam en welwillend karakter hem tevens bemind hadden weten te maken bij allen, die zijne geleerdheid en scherpzinnigheid tot in zijn laatste levensdagen wisten op prijs te stellenGa naar voetnoot1’. Campegius Hermanus Gockinga werd den 13den September 1804 te Groningen geboren. De beide vóónamen herinneren ons zijne afkomst uit het geslachtGa naar voetnoot2 der Vitringa's, dat in de vorige eeuw in Friesland vermaarde zonen telde. Veel ouder is in de geschiedenis des vaderlands met roem bekend het geslacht Gockinga, dat (gelijk de vice-president van den Hoogen Raad terecht opmerkte) gedurende meer dan vier eeuwen leden bezat, die in de magistratuur te GroningenGa naar voetnoot3 aan de gewichtigste politieke gebeurtenissen | |
[pagina 229]
| |
hebben deelgenomen. Reeds in 1399 komt Eolt, Eyolt of Elde Gockinga voor als erfhoveling ten Broeke (of te Oostbroek) in het Oldambt, die zijn kasteel moedig tegen de Groningers verdedigde, doch eindelijk voor de overmacht wijkende zich verplicht zag een accoord met de stad Groningen te sluiten; het huis werd later de zetel der drosten, die het Oldambt bestuurden. Eol's zoon Eppo, weins onafhankelijkheid nog in naam erkend bleef, huwde de zuster van Ulrich en Edzard, graven van Oost-Friesland. Later vinden wij bij de geschiedschrijvers Scato Gockinga (geb. 1652, † 22 April 1687), vaandrig der Groninger studentencompagnie in 1672, wiens naam als zoodanig in 1830 en 1831 dikwerf genoemd werd, later drost der Oldambten en lid van de Staten-Generaal. En in onze eeuw ontmoeten wij den grootvader van onzen ontslapen' vriend Campegius Hermanus GockingaGa naar voetnoot1 (geb. 16 Febr. 1748, † 8 Januari 1823), leerling van Van der Keessel, reeds vroegtijdig van gunstige zijde bekend door zijne Dissertatie de mitigatione poenarum, in 1802 lid van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, een van die meest cordate leden, die zich tegen de bevelen van Marmont verzet haddenGa naar voetnoot2’; later tot aan zijn overlijdenGa naar voetnoot3 Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wiens Redevoeringen zelfs in het buitenlandGa naar voetnoot4 de aandacht trokken. Nog in 1820 maakte hij deel uit van de Commissie, waaraan het voorloopig onderzoek van de Ontwerpen des burgerlijken Wetboeks was opgedragenGa naar voetnoot5. Doch genoeg over de voorzaten: | |
[pagina 230]
| |
Nam genus et proavos et quae non fecimus ipsi, Vix ea nostra voco. De ouders van onzen vriend waren Mr. Joseph Gockinga, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, laatstelijk President van het Provinciaal Gerechtshof van Groningen, († 29 October 1851) en Catharina Modderman († 26 Januari 1864); beiden mochten een hoogen leeftijd bereiken. In September 1819, toen hij nauwelijks den ouderdom van vijftien jaren bereikt had, werd hij als student in het album der Groninger Universiteit ingeschreven. ‘Altoos (zoo schrijft hij) heb ik het betreurd reeds op dien leeftijd op de Hoogeschool te zijn gebragt, ongenoegzaam voorbereid, ongenoegzaam in zelfstandigheid gevorderd. Ik heb er gekend, die buitengewoon vlug van verstand en boven hunne jaren ontwikkeld zonder nadeel voor volgend leven op zoodanigen leeftijd student werden; bij mij heeft die omstandigheid blijvend nadeel te weeg gebragt. Privaatonderwijs had mij gevoerd tot de vierde klasse van de latijnsche school bij den conrector Sweers, en het volgende jaar bragt mij op de vijfde klasse bij den rector Mr. W. Terpstra, later naar Rotterdam vertrokken. De fout zat in het brengen op de vierde klasse in plaats van op de tweede of derde. Ik had een zekere gemakkelijkheid om aan te leeren wat men mij wilde doen kennen, maar die rechtvaardigde geenszins eene plaatsing als mij beurt viel’. Zoo oordeelde de bescheidene man en hij verwees daarbij naar eene soortgelijke ontboezeming van onzen Donders in de Levensschets van Schneevogt. Ook omtrent zijne academische letteroefeningen mag ik den lezer 's mans eigene aanteekening niet onthouden. ‘Na twee jaren propaedeutische studien (aldus vervolgt hij) ‘ging ik in September 1822 tot de regtsgeleerde collegien over. De Hoogleeraar Seerp Gratama leerde het Romeinsche regt en het natuurregt. Gelijk bekend is, stelde hij dat laatste zeer hoog. Hij was een | |
[pagina 231]
| |
ijverig docent, vol vuur en vol ingenomenheid met zijn taak. Zijne lessen droegen vruchten bij allen die er eenigzins vatbaar voor waren; het denkvermogen werd geoefend ten zelfden tijde dat eenige stellige kennis werd verkregen. Juist was tenzelfden tijde van Franeker naar Groningen overgekomen de hoogleeraar Gabinus de Wal, bij wien ik eerst de collegien over de encyclopaedie, vervolgens die over het criminele regt, eindelijk nog die over staats- en volkenregt bijwoonde. De Wal leefde voor zijne collegien; hij had de oude methode van dicteren met responsiën; alles was meer methodisch op den voet der Duitsche handboeken ingerigt dan bij Gratama, die veel van zijsprongen hield, waarbij eene soms zeer levendige verbeelding werkzaam was. Na een voldoend examen in het Romeinsche regt was de Hoogleeraar Nienhuis, die in 1823 zijn ambt aanvaard had, mijn leeraar in het burgerlijke regt naar den Code Napoleon. Een ziekelijke toestand, die mij in 't laatst van 1824 overviel en waarvan een veeljarig lijden het gevolg was, 't welk mij nagenoeg uit alle maatschappelijke bijeenkomsten verwijderd hield - die ziekelijke toestand deed mij voor een groot deel de lessen van den hoogleeraar Nienhuis verzuimen. Ik schreef echter zijn dictaat nauwkeurig af en kwam zooveel mogelijk op zijne responsiën.’ Nog vóór zijne promotie, terwijl hij reeds bezig was met het verzamelen der bouwstoffen voor zijne later te vermelden dissertatie, besloot Gockinga zijne krachten te beproeven aan de beantwoording eener prijsvraag over de straf van het brandmerk, door de rechtsgeleerde faculteit aan de Hoogeschool te Groningen uitgeschreven. Hem viel de bekroning te beurt en het gouden eermetaal werd hem door mijnen onvergetelijken vader overhandigd met deze woordenGa naar voetnoot1: | |
[pagina 232]
| |
Tu mihi, qui primus venis in certamine victor,
Cui risit blando lumine fausta Themis,
Accipe felicis radiantia signa laboris,
Altera, quae cingunt florida serta caput.
Tu poenas, olim Nemesis quae dira poposcit
Tractas et seclo quae meliore vigent.
Ferrea Romuleae placeat lex Remmia genti,
Quaeque semel fronti litera inusta manet,
Mitior haec aetas reiicet! Quae tempora delent,
Non decet haec hominum fronte notata legi!
Perge iter incoeptum, decus et tu gentis avitae
Sincero Themidos pectore sacra cole!
Ook later nog is het onderwerp dezer prijsverhandeling door Gockinga niet uit het oog verloren. In de Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving van 1839 gaf hij Nalezingen over de straf van het brandmerk. Zelf stelde hij het bekroonde stuk verre boven het meer uitgebreide proefschrift. Men moet hierbij wel in het oog houden, dat de Dissertatio de doctrinae iuris criminalis incrementis, die een overzicht moest behelzen van de veranderingen, die de wetenschappelijke inzichten nopens de beginselen des strafrechts sedert het midden der achttiende eeuw in de rechtsovertuiging hadden te weeg gebracht, reeds voor een goed deel was afgewerkt, toen de meergenoemde prijsvraag werd uitgeschreven; voor beide stukken had Gockinga veelal dezelfde bronnen te raadplegen. Doch het onderwerp, dat slechts een klein onderdeel van de leer der straffen raakte, lachte hem toe, terwijl de veelomvattende stof der dissertatie, die mijn vader hem aan de hand had gedaan, den jongeling, die niet tot de vermetelen behoorde, als het ware overmande, ‘niet gezind om zich met diepzinnige philosophische studiën in te laten’. Zelf schrijft hij, dat in het proefschrift, in 't bijzonder wat de Kantiaansche wijsbegeerte aangaat, te veel het werk van den hoogleeraar, te weinig dat van den student is. Na dit stukGa naar voetnoot1 | |
[pagina 233]
| |
19 April 1826 in het openbaar te hebben verdedigd, werd hij tot doctor in de beide rechten bevorderd. Voor het eerstvolgende tijdperk van 's mans leven kan ik alleen zijne eigene aanteekeningen bezigen. ‘Na mijne promotie (zoo schrijft hij) bezocht ik dagelijks het kantoor van den procureur Mr. A. Reiger, aan wiens bekwame en welwillende leiding ik veel heb te danken gehad. In Juli 1827 deed ik met eenige vrienden, na eene te Bentheim bijgewoonde studentenreunie, een reisje naar den Harz, en bezocht Pyrmont, Göttingen, Cassel. Eene tijdelijke beterschap in mijn gezondheidstoestand, die ook nog in het volgend jaar bleef voortduren, stelde mij hiertoe in staat. Te Göttingen woonde ik eene les bij van de toen met zoo veel roem bekende hoogleeraren Hugo Bauer en Heeren. Bij mijne terugkomst vond ik eene benoeming tot lid van het burgerlijk armbestuur te Groningen, dat met 1 Juli van dat jaar volgens een tot stand gekomen provinciaal Reglement was ingesteld. Ik werd door het collegie tot secretaris benoemd. De behandeling van alle quaestiën van domicilie van onderstand, destijds naar de wet van 1818 zoo veelvuldig, werd bij dat collegie gebragt, en het was voor mij een zeer drukke maar ook zeer leerzame werkkring. Ik vond met 1 Januari 1832 een opvolger in het secretariaat in in Mr. H. Reiger. Met Januarij 1833 volgde een ander Reglement en eene andere inrigting onder den naam van administratie van den algemeenen onderstand, waarvan ik ook lid werd. Als secretaris werd de heer Reiger opgevolgd door Mr. L.K. Lohman. Met deze beide bekwame en door mij hooggeschatte vrienden werd ik in 1833 door den Raad der stad Groningen gecommitteerd om in de koloniale gestichten van de Maatschappij van Weldadigheid een onderzoek in te stellen nopens het hoogst aanzienlijk getal bedeelden, die zich daar voor rekening der stad Groningen bevonden en 't welk destijds meer | |
[pagina 234]
| |
bedroeg dan dat voor Amsterdam. In September 1833 hebben wij die commissie ten uitvoer gebragt en wij hadden het genoegen op ons uitvoerig rapport veel goedkeuring te verwerven en daarvan ook werkelijk vruchten te zien. Middelerwijl was ik in 1828 lid geworden van het collegie van Regenten over het burgerlijk en militair huis van verzekering te Groningen, in welke betrekking ik bleef tot aan mijne verhuizing naar Winschoten 1 October 1838. Van November 1830 tot in 1834 nam ik het secretariaat waar voor den in schutterlijken dienst afwezigen secretaris. Bij K.B. van 19 Maart 1829, n0 184 werd ik benoemd tot griffier van de vredegeregten in de beide kantons Groningen, eene betrekking die noch veel werk noch vele inkomsten opleverde. Ik bleef ze vervullen tot aan de organisatie van 1838, zonder inmiddels ooit om eene andere betrekking te hebben kunnen vragen. Reeds in den winter vóór mijne benoeming had zich de ziekelijke toestand waaronder ik reeds zooveel had geleden opnieuw geopenbaard; daaronder ging ik sedert weêr gebukt met meerdere of mindere afwisseling, totdat in den herfst van 1836 eene hevige zenuwzinkingkoorts in de gevolgen den meest weldadigen invloed op mijn gestel heeft uitgeoefend. In de allereerste dagen van 1831 was zich bij mijn reeds ziekelijken toestand een oogziekte komen voegen, ontstaan (zooals mij later duidelijk werd) door het veelvuldig gebruik van narcotische middelen. Die ziekte ontnam mij eensklaps op den 2den Januari van dat jaar alle mogelijkheid van lezen en schrijven, zonder dat daartegen aangewende middelen eenige beterschap mogten aanbrengen. Ik kon met potlood eenige aanteekeningen maken; verder moest mij alles worden voorgelezen en dicteerde ik notulen en stukken voor de vergaderingen, waarin ik nog het secretariaat steeds bleef waarnemen. Den trouwen bijstand in die jaren van mijn klerk D.G. Frits, sedert | |
[pagina 235]
| |
deurwaarder, ben ik altoos blijven waardeeren. Al die jaren inderdaad van 1828 tot in 't laatst van 1836 zijn voor mij op nieuw vol physiek en moreel lijden geweest; ik voelde mij een verloren man, voor niets wezenlijks op den duur berekend’. ‘De Almagtige had het echter anders beschikt. Er kwam een keerpunt in mijn leven. In September 1836 ging ik, op raad van mijn vader, herstelling (zoo mogelijk) voor mijne oogen zoeken te Gräfrath nabij Elberfeld, waar destijds Dr. F.H. de Leeuw met bijzonder gunstig gevolg voor velen de oogheelkunde uitoefende. Mijne genezing gelukte boven verwachting; ik kon reeds aanvankelijk weer eenigen arbeid verrigten, en mijne beterschap nam sedert steeds toe. Inmiddels had de reis, misschien ook een ommekeer in mijn gestel door toegediende middelen veroorzaakt, bij mij kort na mijne tehuiskomst in die zelfde maand September de hevige ziekte doen ontstaan, waarvan, zooals ik boven schreef, de gevolgen voor mij zoo heilzaam zijn geworden.’ Een gelukkiger tijdperk was voor Gockinga aangebroken. Den 10den Mei 1838 trad hij in het huwelijk met Henriette Maria Wihelmine Sophie, dochter van Sebastiaan Mattheus Sigismund de Ranitz en Edzardina Johanna Tjassens. Reeds 1 Octobor daaraanvolgende verhuisde het echtpaar naar Winschoten. Het bracht daar gelukkige dagen door. Gockinga vond er in den president Cannegieter een academiekennis; een uitstekend medelid in Jhr. Mr. Jan Ernst van Panhuys die later als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en Commissaris des Konings in Friesland den lande gewichtige diensten heeft bewezen; in H.J.H. Modderman een scherpzinnigen jurist, die later zijn ambtgenoot in den Hoogen Raad is geworden. Daar ter plaatse had ook ik, na mijne benoeming tot substituut-officier van Justitie (in Febr. 1841) het voorrecht met Gockinga eene vriendschapsbetrekking aan te | |
[pagina 236]
| |
knoopen, die mij tot mijn laatsten ademtocht onvergetelijk zal blijven. Inmiddels had de invoering der nieuwe Nederlandsche Wetgeving zijnen werkzamen geest bij herhaling opgewekt om al dadelijk het een en ander, dat tot hare verklaring en toelichting strekken mocht, wereldkundig te maken. Daartoe behooren enkele stukken in Regtsgeleerde Tijdschriften opgenomen mitsgaders een opstel over het beginsel, dat behoort te worden aangenomen bij de regeling van de ambtsbevoegdheid der deurwaarders bij onderscheidene rechterlijke collegiën (1839). Zijn destijds geschreven Betoog over de jaarlijksche uitkeering, die aan de ouders, na geëindigd vruchtgenot, gedurende de minderjarigheid der kinderen, kan worden toegelegd, heeft later ernstige tegenspraak gevondenGa naar voetnoot1. Doch wat hij schreef trok de aandacht van desbevoegden in hooge mate; vandaar dat hij reeds zoo spoedig voor het lidmaatschap van het hoogste rechterlijk lichaam in aanmerking kwam. Hier zijn we genaderd tot de periode van 1840-1844, waarover Gockinga later, zonder de minste zelfverheffing maar vol van dankbaarheid jegens God en erkentelijkheid jegens de menschen, zoo gaarne sprak, als hij zijn levensloop overdenkende BeetsGa naar voetnoot2 nazeide: De zomer kwam en heeft mij meer gegeven,
Dan ooit mijn lente had vermoed.
‘Bij de eerste vacature in den Hoogen Raad der Nederlanden (zoo schrijft hij) in 1840 genoot ik de hooge onderscheiding te worden gebragt op de lijst van aanbeveling van dat college. Ik was ook onder degenen die op de voordragt van de Tweede Kamer der Staten-Ge- | |
[pagina 237]
| |
neraal werden geplaatst. Benoemd werd Mr. L.A. Ligh tenvelt, reeds advokaat-generaal bij den Raad. Mr. A. Deketh was de eerste op de voordragt, ik de tweede. De heer Deketh werd advokaat-generaal. Bij eene volgende voordragt in 1842 werd ik door de Tweede Kamer, zonder door den Hoogen Raad op de aanbevelingslijst te zijn geplaatst, als derde op de lijst gebragt: Mr. F. de Greve, die de eerst voorgedragene was, werd benoemd. Nadat nog in eene in den aanvang van 1844 ontstane vacature was voorzien geworden door de benoeming van Mr. van den Velden, kwam, bij de spoedig daarna door het overlijden van Mr. Beelaerts van Blokland (een lid uit Zuid-Holland) ontstane vacature, mijn persoon in ernstige aanmerking, met dat gevolg, dat ik als vierde op de lijst van aanbeveling werd geplaatst, terwijl de vijf overige aanbevolenen allen uit de provincie Zuid-Holland waren. De grondwet van 1840 bepaalde (evenals die van 1815), dat de leden van den Hoogen Raad zooveel mogelijk uit alle de provinciën zouden worden genomen. Krachtig werkte dit voorschrift ten mijnen gunste, eerst bij den Hoogen Raad, reeds bij het opmaken van de eerste lijst in 1840, daarna inzonderheid ook bij de Tweede Kamer, die mij, toen ik in 1844 op nieuw op de lijst van aanbeveling was gebragt, bij de tweede stemming met dertig tegen twintig stemmen als eersten op de voordragt aan den Koning plaatste. Mijn mededinger was Mr. W.C. Wintgens, die een half jaar later als lid in den Hoogen Raad kwam. Den 13den Juni 1844 had de stemming plaats in de Tweede Kamer en reeds bij K.B. van den 14den daaraanvolgende werd ik, op voordragt van den fungeerenden Minister van Justititie, De Jonge van Campens Nieuwland, benoemdGa naar voetnoot1 tot raadsheer in den Hoogen Raad’. | |
[pagina 238]
| |
Wie Gockinga als lid van het opperste gerechtshof in ons vaderland geweest is, weten zij het best, die met hem in dat collegie zitting hadden. Doch al dringt erGa naar voetnoot1 van hetgeen in de raadkamer bij den Hoogen Raad voorvalt, weinig naar buiten, - men is niet gedurende acht en dertig jaren onafgebroken lid van een rechterlijk lichaam, of het gewicht der geestesgaven en der gemoedseigenschappen van den magistraat dringt ook wel eens nu en dan naar buiten door, en dan meenen wij (zoo luidde de openbare stem in 't oudste onzer rechtsgeleerde weekbladen) veilig te mogen verklaren, dat wij nooit anders dan stemmen hebben vernomen vol eerbied voor den man, wiens oordeel zich steeds door strikte waarheidsliefde, wiens ad vies zich nooit anders dan door klaarheid en bondigheid, en wiens omgang zich tegenover wien ook door dezelfde voorkomendheid kenmerkte. Voeg hierbij de getuigenis van advocaten: Gockinga scheen ons toe altijd te luisteren; nooit verraadde zijn gelaat of hij het eens was of niet. Hij zat daar altijd rustig en meest zonder eenig blijk van verveling of ongeduld hoe lang soms het pleiten duurde. Eene zeldzame gave, die de balie hoog waardeerdeGa naar voetnoot2. Kort voor het einde van het jaar 1871 bedankte Mr. B. van den Velden voor zijne betrekking van vice-president van den Hoogen Raad. Gockinga was de oudste raadsheer en aangewezen opvolgerGa naar voetnoot3. Even als niemand daaraan twijfelde, was ook de Minister Jolles, zijn voormalige ambtgenoot, bereid hem daartoe voor te dragen. Geheel onverwacht kwam echter een bezwaar op van de zijde van hem, dien allen verlangden. Zwakheid van gezicht, meende | |
[pagina 239]
| |
de nauwgezette man, zoude hem verhinderen alles, wat tot de betrekking van vice-president behoorde, naar eisch waar te nemen. Bij eene nog altijd overgeblevene gevoeligheid van de oogen vreesde hij, dat de voorlezing van lange arresten hem moeilijk vallen zou. Noch een hoogst verplichtend schrijven van den Minister van Justitie, die hem tot terzijdestelling zijner bezwaren aanmoedigde, noch de vereenigde pogingen zijner ambtgenooten vermochten hem van zijn besluit af te brengen. Het ambt werd door zijn' collega Mr. J.D.W. Pape aanvaard, die, gelijk hij zes jaren later openlijk verkondigde, behoord had tot degenen, die getracht hadden Gockinga's bezwaren destijds uit den weg te ruimenGa naar voetnoot1. Zes jaren later! Ook De Greve was aan de magistratuur en het vaderland ontvallen. Pape werd zijn opvolger als president, en nu deze de taak op zich nam, waartegen Gockinga had opgezien, was laatstgenoemde gemakkelijk te bewegen, om ditmaal de betrekking van vice-president niet van de hand te wijzen. Zij werd hem opgedragen bij K.B. van 7 November 1877Ga naar voetnoot2. Weinig dacht hij destijds, dat hij reeds den 15den Mei van het volgende jaar hulde aan de nagedachtenis van den eens naar lichaam en geest zoo krachtvollen Pape zou moeten brengen. Een plotselinge dood had ook dezen aan de maatschappij en de zijnen ontrukt. Het Besluit des Konings van 6 April 1878 n0. 6 bracht Gockinga op den voorzitterstoel. Van dien zetel had hij reeds weinige dagen te voren (30 Maart) Mr. C.D. Asser als raadsheer in den Hoogen Raad begroet; van dien zetel sprak hij, bij zijne eigen optreden als voorzitter en de installatie van Mr. Coninck Liefsting als vice-president (15 Mei 1878) eene treffende rede ter nagedachtenis zijns kloeken voorgangers uit; van | |
[pagina 240]
| |
dien zetel verwelkomde hij Mr. P.R. Feith (14 September 1878) als nieuw benoemd lid van den Hoogen Raad met bijvoeging van eenige merkwaardige wenken over het gebruik van de cassatie; op dien zetel vervulde hij nog den 2den Juni 1882 zijne gewichtige taak. Te één ure keerde hij van de zitting naar zijne woning terug, toen hij onder weg in de eerste Wagenstraat door eene plotselinge ongesteldheid werd bevangen. Gevoelend dat zijne krachten hem begaven, trad hij de woning van den heer Matthijs binnen. Nog kon hij het verzoek om een rijtuig te halen uitbrengen. Daarop zonk hij op een stoel neder en gaf hij den geestGa naar voetnoot1. Algemeen was de verslagenheid, toen zich de treurmare van het onverwacht uiteinde des edelen mans door de hofstad en het vaderland verspreidde: aandoenlijk de plechtigheid, als op de begraafplaats Eik en Duinen Römer en Modderman in welsprekende bewoordingen een laatst vaarwel aan den ontslapen vriend en uitstekenden landgenoot toeriepen, die de bescheidenheid zoo ver gedreven had, dat velen ‘voor zoo ver ze niet van nabij met hem in aanraking kwamen, wellicht nooit vermoed hebben, hoe groote schatten in het heldere hoofd en het nobele hart van dezen stillen en teruggetrokken zoon van het Noorden verborgen warenGa naar voetnoot2’. Nog enkele punten moet ik aanstippen om het beeld van onzen vriend te schetsen. Vooreerst zijne betrekking tot de kerk. Weer neem ik zijne eigene woorden over. ‘Den 1sten Januarij werd ik ouderling in de Nederduitsch-Hervormde Gemeente te 's Hage, in welke betrekking ik bleef tot het begin van 1855. Intusschen was ik 1 Januarij 1854 benoemd tot lid van het provinciaal Collegie van Toezigt op de kerkelijke administratie bij de Hervormden | |
[pagina 241]
| |
in Zuid-Holland en ik bleef dit totdat ik den 18 Februarij 1869 eervol werd ontslagen. Bij de instelling van een Algemeen Collegie van Toezigt bij K.B. van 9 Februarij 1866 (Stbt. n0 10) werd ik tot lid daarvan door het Provinciaal Collegie in Zuid-Holland aangewezen; door het Algemeen College werd ik tot vice-president benoemd. Nadat ik 19 December 1867 opnieuw was aangewezen tot lid van het Algemeen Collegie en 29 Julij 1868 als zoodanig was geinstalleerd, werd ik op dezen dag ook opnieuw tot vice-president benoemd. De rigting, die, na het optreden van den Minister van Bosse als hoofd van het Departement van Eeredienst, aan de zaken werd gegeven, deed mij den 1sten Augustus daaraanvolgende, na eene mislukte poging om het Algemeen Collegie tot de denkbeelden over te halen, die ik meende dat moesten gevolgd worden, mijn ontslag als lid indienen. Bij brief van 5 Augustus werd mijne kennisgeving van genomen ontslag, uit naam van het Algemeen Collegie op voor mij alleszins verpligtende wijze beantwoord’. Hierbij mag worden opgemerkt, dat Gockinga, reeds dadelijk nadat het Ontwerp van Besluit ter regeling van het toezicht op het beheer van de kerkelijke goederen der Hervormde Gemeenten door den Minister Olivier (kort vóor zijne aftreding) aan de Provinciale Collegien was toegezonden, daaraan zijne bijzondere aandacht wijdde; later besloot hij zijne bedenkingen nopens het straks genoemd Besluit van 9 Februari (Stbl. n0 10) in het licht te zenden. Hieraan is zijn werk over de regeling van het toezigt op het beheer der goederen van de Hervormde Gemeenten zijn oorsprong verschuldigd. In welke mate het de aandacht van deskundigen heeft getrokken, blijkt genoegzaam uit de beoordeelingen van Hooyer in De GidsGa naar voetnoot1, van P(rins) in de | |
[pagina 242]
| |
Godgeleerde BijdragenGa naar voetnoot1, en van een' ongenoemde in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en WetgevingGa naar voetnoot2. De loslating van alle bemoeiing der Regeering met de zaken der kerk kwam Gockinga bedenkelijk voor; uitkomst meende hij te vinden in de intrekking van meergemeld Koninklijk Besluit en zelfregeling door tusschenkomst der Regeering, na de provinciale collegien van toezicht en de Synode te hebben gehoord. Hij achtte het onaannemelijk dat de Regeering aanleiding zou hebben willen geven tot het ontstaan van een staat van voortdurende regeringloosheid, waarin alle wetgevend gezag zou ontbreken. Getrouw aan de politieke beginselen, die hij gedurende zijn geheele leven beleed, rekende hij ook hier afbreking zonder opbouw gevaarlijk en verderfelijk. Ten anderen is met nadruk te vermelden zijn lidmaatschap van de Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat, ingesteld bij K.B. van 9 Februari 1867, n0. 58. Dat in die vergadering Gockinga geheel op zijne plaats was en een werkzaam aandeel aan de beraadslagingen heeft genomen, valt niet te betwijfelen. Na volbrachten arbeid werd die Commissie ontbonden bij K.B. van 27 Juni 1870, n0. 35. Wijders valt nog in het bijzonder te wijzen op zijne pogingen om de kennis van het Groninger beklemrecht op hechten grondslag te vestigen. Wars van alle provincialisme (zoo sprak de Minister van Justitie bij de geopende groeve) begreep hij toch, dat bijzondere gehechtheid aan den engeren kring, waarin onze wieg gestaan heeft, de bron is en blijven moet, waaruit waarachtige vaderlandsliefde opwelt en gevoed wordt. Nog staat mij levendig de dag voor den geest, toen de Hoogleeraar Van Assen, bezig met een leiddraad voor het collegie over het Bur- | |
[pagina 243]
| |
gerlijk Wetboek op te stellen, mij de vraag deed, wien hij zijne schets betreffende het beklemrecht ter beoordeeling had voor te leggen. Zonder aarzeling wees ik op Gockinga. De vraag van den Leidschen geleerde beantwoordde hij in zijne bekende Brieven over het regt van beklemming. Zelfs na alles wat Abraham Quevellesius van Swinderen en Haakma Tresling, H.O. Feith en A.P. Driessen, de Hoogleeraar Nienhuis en andere Groningsche rechtsgeleerden over dit onderwerp hadden geschreven, was het niet gemakkelijk in een kort bestek aan te wijzen de eigenaardige karaktertrekken van het door eigene bepalingen, door bedongen voorwaarden en door plaatselijke gebruiken geregelde recht, waarvan art. 1654 B.W. gewaagt. Met veel omzichtigheid slaagde Gockinga in het leveren van eene schets, die wij in genoemden Leiddraad aantreffen, terwijl de aangehaalde Brieven tot toelichting en opheldering dienen. En toen later Mr. J.J. Cremers twee door hem in het Groninger Genootschap Pro excolendo Jure Patrio gehouden VoorlezingenGa naar voetnoot1 over vragen, rakende vererving van het regt van beklemming had in het licht gezonden, bracht Gockinga nogmaals diezelfde vragen ter toetse, na welk onderzoek hij tot een tegenovergestelde beslissing kwam. En als Cremers in een Nog ietsGa naar voetnoot2 over vererving van het regt van beklemming die beschouwingen opzettelijk bestreed, voelde Gockinga zich gedrongen in een Wederwoord andermaal tegen de stellingen van zijn kundigen stadgenoot op te komen. Zijn laatste arbeid was een alphabetisch Register op al wat hij omtrent dit onderwerp had geleverdGa naar voetnoot3. Geen wonder, dat de | |
[pagina 244]
| |
Minister van Justitie (bij brief van 4 Juli 1881, n0. 180) zich tot Gockinga wendde met uitnoodiging zijn gevoelen te willen mededeelen nopens het adres van Gedeputeerde Staten van Groningen, verzoekende regeling bij de wet van de afkoopbaarheid der eigendommen van onder beklemming gebruikte gronden en nopens de wenschelijkheid van het instellen eener Staatscommissie, met het ontwerpen van daartoe strekkende voorstellen belast. Reeds een paar maanden later zond de zevenenzeventigjarige grijsaard den Minister ‘een tot in alle bijzonderheden uitgewerkt advies, waarin letterlijk alle vragen, die zich in den laatsten tijd bij de toepassing van dat recht hebben voorgedaan, volledig, scherpzinnig en helder zijn uiteengezetGa naar voetnoot1.’ Aan bewijzen van waardeering heeft het Gockinga niet ontbroken. In 1844 bood het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in 1852 de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem het lidmaatschap aan. Reeds in 1847 werd hij Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en in 1882 verhief hem Z.M. de Koning tot Commandeur in die Orde. Gelijke onderscheiding was hem in de Orde van de Eikenkroon in 1870 te beurt gevallen, nadat hij gedurende vijf en twintig jaren als Lid van den Hoogen Raad was werkzaam geweest. Zijn huwelijk werd niet door kinderen gezegend: groot evenwel was zijn huiselijk geluk, tot op den 27 November 1874, toen zijne trouwe levensgezellinne hem ontviel. Wars van al wat opzien baart deed hij wel in stilteGa naar voetnoot2. | |
[pagina 245]
| |
Voor zijne talrijke bloed- en aanverwanten was hij een hartelijk en belangstellend nabestaande en raadsman; voor zijne vrienden trouw en gezellig in den omgang, vermeed hij 't aanknoopen van talrijke kennismakingen. Aan zijn' naam blijft een eereplaats in de geschiedenis der Nederlandsche magistratuur verzekerd.
Oosterbeek, Sept. 1883. J. de Wal. | |
[pagina 246]
| |
Lijst der geschriften van Mr. C.H. Gockinga.Disputatio de poena stigmatis, de eius origine atque usu apud diversos populos deque eius meritis secundum praecipuos Iuris Criminalis scriptores. In Annalib. Acad. Groning. a. 1826-1827. 40. Dissertatio de doctrinae Juris Criminalis incrementis inde a saeculo decimo octavo media iam parte elapso. Gron. 1826. 80. Iets over het gebrekkige in de regtsbedeeling aan onvermogenden, en voorstel ter tegemoetkoming aan dit gebrek, voor zooveel de stad Groningen betreft. In: Groninger Courant, 16 Junij 1835. n0 18. Nalezingen over de straf van het brandmerk, inzonderheid volgens het Nederlandsch Ontwerp van strafwetboek van het jaar 1827. In: Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, van Mr. C.A. den Tex en Mr. Jac. v. Hall, XII (1838) 513-537. Over de ambtsbevoegdheid der deurwaarders bij de onderscheidene regterlijke collegien. In het Mengelwerk der Groninger Couranten van 20 en 23 Aug. 1839. Eene vraag uit het Nederlandsche Staatsregt betrekkelijk de bevoegdheid der plaatselijke besturen tot het maken van Reglementen. In: Nederl. Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving van den Tex en van Hall, I (1836) 357-489. Over de jaarlijksche uitkeering, die aan de ouders na geeindigd vruchtgenot gedurende de minderjarigheid der kinderen kan worden toegelegd. In: Nederl. Jaarb. I (1839) 552-565. | |
[pagina 247]
| |
Justitie-kosten. Naar aanleiding van het K.B. van 15 Julij 1838 (Stbl. n0 30), houdende verordeningen betrekkelijk het doen van geregtelijke schouwingen. In: Regtsgel. Bijblad, behoorende tot de Nederl. Jaarb. I (1839) 61 vlg. Getuigenis voor den burgerlijken regter in militaire strafzaken. In: Nederl. Jaarboeken voor R. & W. II (1840) 56 vlg. Wat zijn zamenhangende misdrijven? In: Regtsgel. Bijbl, IV. (1142). 398 vlg. Opmerkingen over armwezen en bedelarij. In: Nederl. Jaarb. voor R. & W.V. (1843). 161-222, 419-457. De voorgestelde belasting op de inkomsten, vergeleken met het gevoelen van Van Hogendorp. In: Tijdgenoot, III. 486 vlg. Brieven over het regt van beklemming, gerigt aan Mr. C.J. Van Assen. In: Nederl. Jaarb. voor R. & W. VII (1845) 1-103. Nieuwe nitgave. Amsterd. Joh. Müller. 1861. 80. Motie-Interpellatie. Een woord met betrekking tot de vragen van den dag, door een regtsgeleerde. (12 October 1866). 's-Gravenh. Thierry en Mensing. 1866. 80. Overgedrukt bij Dr. A. van der Linde, De Ontbinding der Tweede Kamer in 1866. Geschiedenis, literatuur en kritiek van een staatsregtelijk vraagstuk. Utr. 1867. 80. Beschouwing over eenige punten van beklemregt. ln: Tijdschrift voor het Nederlandsch regt, uitgegeven door Oudeman en Diephuis IV (1879) 161-258, 289-375. Afzonderlijk: Gron. J.B. Wolters 1872. 80. Verbetering van misstellingen in de artikelen betreffende de familie Gockinga, die voorkomen in het Biographisch Woordenboek van A.J. van der Aa, en eenige aanvullingen. In: Bijdragen tot de Geschied. en Oudheidk. inzonderheid van de Provincie Groningen, X. (1873) 134 vlg. Vererving van het regt van beklemming. Wederwoord, naar aanleiding van eene repliek van Mr. J.J. Cremers. In: Nieuwe Bijdr. voor Rechtsgel. en Wetgev. III (1877) 249-286. Register op de geschriften van Mr. C.H. Gockinga, over het regt van beklemming met daarbij behoorende lijsten. (Niet in den handel). 's Grav. H.P. de Swart. (1880) 80. |
|