| |
| |
| |
Levensbericht van Herman Steenberg.
Onder de bevoorrechten, die, ook na hun verscheiden, in wijder kring dan van hun eigen gezin herdacht verdienen te worden, behoort de man, aan wiens nagedachtenis de volgende bladzijden gewijd zijn. Op vereerend verzoek van het Bestuur onzer Maatschappij ga ik trachten het beeld van Herman Steenberg in hoofdtrekken te schetsen. Waarom juist mij die taak werd opgedragen en ik haar, zonder een oogenblik te aarzelen, aanvaardde, is voor niemand een geheim, die weet hoe wij, van den dag af waarop hij mij als zijn ambtsbroeder bij de Amsterdamsche gemeente inleidde, in onafgebroken vriendschap samen verkeerd en in éénen geest, met hetzelfde doel voor oogen, samen gearbeid hebben. Was de tekst, waarmede hij mij, den 4den November 1855, bevestigde: ‘bidt voor ons opdat God ons eene deur des woords opene’ eene profetie van de samenwerking, die weldra volgen zou, om tot op den dag van zijn, ook voor mij, te vroeg ontslapen voortgezet te worden? Doch - hoe gaarne ik het
| |
| |
wilde - ik mag hier niet verder uitweiden over hetgeen hij voor mij in 't bijzonder was, daar ik hem moet zoeken te geven zooals men hem in onderscheiden kringen en betrekkingen gekend en gewaardeerd heeft.
Op den 16den Januari 1823 werd hij te Nieuwveen, waar zijn vader, Jacobus Steenberg, predikant was, geboren. Reeds vroeg toonde hij lust en aanleg voor het leeraarsambt. Na te Bergen op Zoom een degelijk voorbereidend onderricht ontvangen te hebben, verwisselde hij in 1840 het gymnasium met de hoogeschool. Op den 18den September werd hij als student in de godgeleerdheid te Leiden ingeschreven. Daar werd de studie der classieke litteratuur, gepaard met de beoefening der Hebreeuwsche taal, met goed gevolg ijverig voortgezet. Het onvergelijkelijk schoone, waardoor de meesterstukken der oudheid zich kenmerken, trok hem machtig aan en later kon men hem meermalen aantreffen verdiept in een zijner lievelingsauteurs uit het oude Hellas. Zijne zonen kunnen er van getuigen, hoe zij door dien classiek gevormden vader bij hunne studiën werden voortgeholpen en niet zelden ook bij hem het gewenschte licht vonden, als een wis- of rekenkundig vraagstuk hun moeite baarde.
Zoo ging hij, wel toegerust, van de litterarische faculteit over naar de theologische, waar hij in Van Hengel, Kist, Van Oordt en Scholten leermeesters vond, die hem zoo voor zijn eigenlijke bestemming opleidden, dat hij reeds na een vijfjarig verblijf aan de academie door het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland, waarvan hij zelf eens een sieraad wezen zou, bekwaam geoordeeld werd om onder de candidaten tot den heiligen dienst opgenomen te worden. Spoedig daarna tot predikant beroepen bleef zijne dissertatie, die over de nawerking van Johannes den Dooper in de christelijke Kerk zou gehandeld hebben en waarvoor de stof reeds bijeenverzameld was, in de pen. Te midden zijner veelvuldige ambtsbezigheden
| |
| |
vond hij geen gelegenheid meer zich den doctorstitel te verwerven, dien hij met eere zou gedragen hebben.
Zijn eerste standplaats was Kapelle in Zeeland. Nadat hij gedurende vier jaren de gemeente aldaar gediend had, betrok hij de pastorie van Dirksland, vanwaar hij, na voor het beroep van Maassluis en Bolsward bedankt te hebben, naar Schiedam zich liet verplaatsen. Hoewel hij te dier stede niet veel langer dan anderhalf jaar vertoefde, had hij er zich genoeg in zijne waarde doen kennen, om er zich tal van vrienden te maken, aan wie hij zich, tot aan zijn dood toe, met onverflauwde genegenheid verbonden bleef voelen. Te Amsterdam, waar hij in 1855 de plaats kwam innemen van den als professor naar Utrecht vertrokken leeraar Bernard ter Haar, ontmoetten wij hem in zijne volle kracht. Altijd gedachtig aan de woorden van zijn intreêtekst: ‘als die rekenschap zullen geven’ vervulde hij met gemoedelijke trouw al de plichten aan zijne veelomvattende bediening verbonden. Van zijne prediking in het eerste tijdperk van zijn openbaar leven legt de bundel ‘Leerredenen’, dien hij der Schiedamsche gemeente bij zijn vertrek als een aandenken achterliet, eene gunstige getuigenis af. Zijne sinds aanmerkelijk gewijzigde denkbeelden en niet minder de sedert geheel veranderde preekvorm hebben, met zooveel meer, ook dien bundel doen verouderen. Toch bleef hij zich in dit opzicht meer gelijk dan bij de meesten zijner tijdgenooten en geestverwanten het geval was, dat hij doorgaans veel werk maakte van de verklaring van zijn tekst. Voor de laatste maal trad hij den 29sten April dezes jaars voor de gemeente op in de Nieuwe Kerk, de beurt waarnemende, waarin de Koning en zijne Gemalin verwacht werden. Met het oog op de Internationale Tentoonstelling, die Dinsdags daaraanvolgende zou geopend worden, sprak hij nog met klem en vuur over de gulden spreuk ‘gerechtigheid verhoogt een volk’ en werd hij, ook door Hunne Majesteiten, met onver-
| |
| |
deelde aandacht gevolgd. 't Was evenwel niet zijn allerlaatste arbeid voor den kansel. Vóór mij ligt eene ruim half afgewerkte preek over de woorden van Paulus: ‘onze bekwaamheid is uit God, die ons ook bekwaam gemaakt heeft om bedienaars te zijn van een nieuw verbond, niet der letter, maar des geestes; want de letter doodt, maar de geest maakt levend’. Deze rede was bestemd ter bevestiging van den heer J.A. Langeraad te Nieuwveen, op den 13den Mei. De gekozen tekst geeft Steenberg geheel. Warsch van al wat naar letterknechterij zweemt, was het hem als prediker en catecheet allermeest te doen om zijne hoorders en leerlingen met dien heiligen geest te doordringen, die zich in een vroom leven openbaart, en had hij dat zijn jeugdigen vriend willen herinneren als het groote doel, waarop steeds de evangelieprediking gericht moet worden, hij had daarbij nog veel meer het oog op de gemeente, waaraan deze zich ging verbinden. Wie hem hier in de kerk hoorde, wie zijn bijzonder onderwijs mocht genieten, wie hem ontmoette in kringen, waarin de hoogste belangen des levens besproken werden, had, zoo hij hem niet reeds kende, ras de overtuiging opgedaan dat Steenberg behoorde tot hen, die oneindig meer gewicht leggen op het leven dan op de leer en dat het woord des grooten Meesters: ‘doe dat en gij zult leven’, hem diep in het hart gegrift was.
Als wij bij de vroeger genoemde hoogleeraren den geleerden, humanen en vrijzinnigen Weijers voegen, wiens lessen hij insgelijks vlijtig bijwoonde, dan begrijpen wij hoeveel zijne academische opleiding er aan heeft toegebracht om hem van stonde aan in de kerk zijne plaats onder de liberalen te doen innemen. Toen later de zoogenaamde moderne richting opkwam en vooral onder de kweekelingen der Leidsche hoogeschool tal van aanhangers kreeg, sloot ook Steenberg zich bij haar aan, zonder zich echter te laten meêsleepen tot buiten de grenzen, waar-
| |
| |
binnen de evangelieprediker zich moet blijven bewegen, die op de vraag ‘of wij nog christenen zijn’ in toestemmenden zin wil antwoorden. 't Was inzonderheid zijne instemming met de moderne Schriftbeschouwing die hem, in het tweede tijdperk zijns levens, tot een beslist voorstander van de nieuwe richting op het gebied der godgeleerdheid gemaakt heeft. Hij was noch philosoof, noch dogmaticus, maar exegeet. Als student in de theologie in de school van Van Hengel gekomen, vond hij vooral in dien uitstekenden geleerde den gids, die hem verder leiden zou. Zonder de andere vakken, waarin hij zich bekwamen moest, te verwaarloozen, voelde hij zich toch meer bijzonder tot de uitlegkunde des Nieuwen Testaments getrokken, en wie, als ik, bij eigene ervaring weet hoeveel invloed Van Hengel had op de studenten, die hij ook als vrienden in zijne gastvrije woning had opgenomen, dien zal het volstrekt niet bevreemden, dat Steenberg, mede tot dien huiselijken kring toegelaten, zich door den meer vertrouwelijken omgang met den hoog door hem geëerden leermeester, sterk geprikkeld voelde om in diens voetstappen te treden. Zoo werd en bleef hij een exegeet van de echte soort en gaf hij daarvan blijk op blijk, zoo dikwijls hij in het Provinciaal Kerkbestuur over de uitlegkunde van den Bijbel, later bijna altijd over die van het O.T. examineerde. Door een aantal kleinere geschriften bewees hij voortdurend zijne bevoegdheid om over dat belangrijk gedeelte der theologische wetenschap meê te spreken. Zoo gaf hij reeds voor jaren in het Tijdschrift van Ab Utrecht Dresselhuis eene studie over den waren zin van Matth. 19:17 ten beste, en verder menig opstel van gelijken aard in ‘De Evangeliespiegel’, destijds door zijn ambtgenoot en vriend Dr. Meyboom geredigeerd.
Aan de exegese na verwant is de inleidingswetenschap. Dat besefte ook Steenberg ten volle, en toen die wetenschap, uit Duitschland op onzen bodem overgeplant, ook
| |
| |
te onzent in mannen als Scholten en Kuenen zelfstandige beoefenaars vond, verzuimde hij niet zich de slotsommen van hun onderzoek eigen te maken. Wetende dat zijne kracht vooral gelegen was in het populariseeren van 't geen voor de mannen van het vak aan 't licht was gebracht, zoo woekerde hij ook met dit zijn talent. En wederom was het ‘De Evangeliespiegel’ die zijne bijdragen hierover ontving. Inzonderheid lezenswaardig is wat hij in de jaargangen van 1857 tot 1865 over ‘de verzameling der schriften des O. en N. Verbonds’ geschreven heeft. 't Zij mij vergund door eene meer gebijzonderde opgave te doen zien hoe hij naar volledigheid in deze streefde. Omtrent het O.T. gaf hij eerst een en ander over de verzameling der daarin vervatte boeken in het algemeen, om daarna de aandacht der lezers achtereenvolgens te vestigen op de vijf boeken van Mozes, de historische boeken des O.T's, het ontstaan van de rollen der groote profeten, de geschriften der twaalf kleine en ten slotte op het boek Daniël. Ten aanzien van het N.T. beantwoordde hij eerst de vraag waarom Jezus ons niets in schrift heeft nagelaten, om daarna te spreken over de apostolische prediking, het ontstaan der christelijke letterkunde, het ontstaan der brieven van Paulus en de Algemeene zendbrieven. Vervolgens komt de Openbaring van Johannes aan de beurt en handelt hij over den oorsprong onzer evangeliën, het langst stilstaande bij hetgeen wij over den oorsprong van het vierde evangelie te denken hebben. Na dit alles uiteengezet te hebben geeft hij een overzicht der geschiedenis van de verzameling der N. Testamentische schriften en eene geschiedenis van den tekst, om dan zeer eigenaardig te besluiten met eene beschouwing van de voornaamste handschriften, waarin de oudste oorkonden der Christenen vervat zijn. Dit alles bijeengevoegd, - wij achten het jammer dat het een twintigtal jaren geleden niet geschied is - zou een zeer lijvig boekdeel vor-
| |
| |
men, overal getuigende van de belezenheid, de scherpzinnigheid en den tact des schrijvers. Meerdere stukken van dien aard liggen verspreid in het ‘Christelijk Maandschrift’ en andere dergelijke werken, en daar Steenberg ook aan het ‘Dagboek’ en de ‘Taal des Geloofs’ zijne medewerking schonk, zoo is het in ruimen kring bekend geworden dat hij evenzeer bij machte was om uit den schat zijns harten wat te geven voor het hart, als uit zijn helder hoofd voor het verstand van velen.
Een belangrijk deel zijner werkzaamheid bleef tot dusver onaangeroerd. Wij kennen hem nauwelijks ten halve als wij in hem voorbijzien wat hij voor de Ned. Herv. Kerk geweest is. Te Amsterdam werd, zonder dat hij zelf het zich ooit had voorgespiegeld, aan zijne werkzaamheid een vóór dien tijd geheel vreemde richting gegeven. Hij werd wat men noemt een kerkelijk man. De eerste aanleiding daartoe was zijne benoeming tot Scriba van het Classikaal Bestuur. Daardoor zag hij zich genoodzaakt meer dan vroeger kennis te maken met den inhoud en de toepassing der kerkelijke reglementen. Met zijn helder inzicht en zijn goed geheugen, en geholpen door eene schier dagelijksche ondervinding, die hem al doende leerde, was hij spoedig een goed eind gevorderd op den weg, waarop anderer keus hem gevoerd had, en daar hij, wat hij zijn moest, niet half wilde wezen, zoo nam hij alle voorkomende zaken met de meeste nauwgezetheid ter harte. Zijne dikwijls geblekene wetskennis verschafte hem weldra eene plaats in het Prov. Kerkbestuur, en dat dit hem naar verdienste wist te schatten, bleek uit zijne herhaalde afvaardiging ter Synode. Toen Steenberg tengevolge van de reactie in de kerk, te Amsterdam sterker dan elders, niet als lid van het Prov. Kerkbestuur herkozen werd en dit hem derhalve niet wederom in de hoogste Kerkvergadering zitting mocht doen nemen, toonden èn Prov. Kerkbestuur èn Synode beide dat zij Steenberg niet missen
| |
| |
wilden, het eerste door hem te benoemen tot Secretaris met adviseerende stem, de laatste door hem lid te maken der Algemeene Synodale Commissie. In dezelfde week, waarin het Prov. Kerkbestuur zijne voorjaarszitting hield, terwijl de Synodale Commissie in de volgende bijeen moest komen, ontsloeg hem de dood uit beide betrekkingen. Hoezeer zijn gemis in die college's gevoeld en betreurd werd, bleek toen het Prov. Kerkbestuur zich bij zijn begrafenis door zijn moderamen liet vertegenwoordigen en bij monde van den praeses eene waardige hulde aan zijne nagedachtenis bracht, en de leden der Alg. Syn. Commissie bij de opening der vergadering van de lippen des voorzitters vernamen welk een zwaar verlies de vaderlandsche kerk door het onverwacht overlijden van hun verdienstelijk medelid getroffen had.
Al konden slechts zij, die met hem in die hoogere kerkbesturen zitting hadden, het geleden verlies in al zijn omvang beseffen, wie hem daarbuiten als kerkelijk persoon gadegeslagen heeft en weet wat hij als zoodanig bovenal beoogde, zal er toch iets van gevoelen. Aan eerbied voor de wet paarde Steenberg de vurige zucht om de Kerk van alle in zijn oog onvoegzame en ongeoorloofde, soms zelfs onchristelijke banden vrij te maken en aan de minderheden de rechten te verzekeren, die haar naar zijn overtuiging toekwamen. Zoo was het zijn streven om de Kerk, langs wettigen weg, in die steeds vooruitgaande richting zich te laten bewegen. Ontbinding der Kerk was hem een schrikbeeld, waarvoor hij angstig terugdeinsde, want hij had haar lief met geheel zijn hart, die kerk, waarin hij geboren en opgevoed was en waaraan hij zich door een acht-en-dertig-jarigen arbeid innig verbonden voelde. Maar hare verdere ontwikkeling zooveel mogelijk te bevorderen, haar te zuiveren van het gebrekkige, dat haar aankleefde en waarvoor hij alles behalve blind was, in één woord haar naar den eisch des tijds te hervormen, dat was zijn
| |
| |
lust en zijn leven. Zou zijn dood hem soms eene droevige ontgoocheling hebben bespaard? Dit althans heeft hij, hoe optimistisch ook gestemd, ingezien en openlijk uitgesproken dat er wel voor de moderne richting, maar niet voor eene moderne partij een toekomst in de kerk was.
Hoezeer hij op kerkelijk gebied te huis was, daarvan kunnen zij, die met hem de redactie van het Weekblad ‘De Vrijheid’ uitmaakten, boven anderen gewagen. Aan dat blad waren tien jaren lang zijne beste krachten gewijd. Ver de meeste artikelen van kerkrechtelijken aard zijn van zijne hand, en nog zoo menig ander, waarin een kerkelijke toestand of een kerkelijk vraagstuk besproken wordt. Als een geharnast strijder trad hij dan in 't krijt en bracht zijn tegenstander menigen gevoeligen slag toe. Jegens hen die, van vooruitgang schuw, het lang verouderde willen doen herleven, kon hij soms uitermate scherp zijn, 't zij hij hun rondweg de waarheid zei of hen met fijnen spot vervolgde. Zijn recht om over allerlei kerkelijke aangelegenheden zijne stem te doen hooren is onbetwistbaar, en werd ook menigwerf door anderen erkend. Zoo droegen redacteuren van het ‘Theologisch Tijdschrift’ hem op, een werkje van Professor Prins over Nederlandsch kerkrecht, geschreven om te dienen als leiddraad bij zijne college's over dit, vroeger althans, te zeer verwaarloosde gedeelte der praktische opleiding van aanstaande predikanten, ter toetse te brengen. Hij kweet zich van die taak, gelijk men recht had van hem te verwachten en deelde daarbij, misschien wat al te idealistisch, meê hoe, naar zijn oordeel, het onderwerp moest behandeld worden, om aan alle eischen te beantwoorden. Gedurig bezig met hetgeen op kerkelijk terrein zijne aandacht trok, kon het niet uitblijven of hij moest zich ook werpen op het ingewikkeld en daardoor zoo moeilijk op te lossen vraagstuk van het kerkelijk beheer, waartoe hij zich bovendien gedrongen zag, daar hij als lid van het Provinciaal College van Toezicht
| |
| |
gedurig geroepen werd zich over voorkomende gevallen uit te spreken. Dat hij ook met betrekking tot die ‘splinterige kwestie’ geheel op de hoogte was, bewijzen niet alleen zijne in tijdschriften en dagbladen, o.a. in het ‘Jaarboekje der Ned. Herv. kerk’ van 1871, opgenomene beschouwingen, maar inzonderheid eene door hem in 1870 uitgegevene brochure, waarin hij het Concept-Reglement op het beheer der kerkelijke goederen aan eene doorgaande even vrijmoedige als humane critiek onderwerpt. Neen, waarlijk er is niet te veel gezegd, toen het ook aan zijn graf werd uitgesproken, dat de Hervormde kerk in ons vaderland door zijn sterven een groot verlies geleden heeft.
Dat voelden zijn talrijke vrienden in de hoofdstad reeds van stonde aan. Hij leefde geheel onder en met hen, en diende hun in menigerlei opzicht met de hem zoo ruim geschonken gaven van geest en hart. Onderscheidene genootschappen en vereenigingen telden hem onder hare werkzaamste leden. Zoo was hij lid van het Hoofdbestuur van het Ned. Bijbelgenootschap en stond hij aan het hoofd van de Kiesvereeniging ‘Evangelie en Vrijheid’. Aan vergaderingen, waarin de belangen van godsdienst en kerk bepleit werden, nam hij gaarne deel. Bij meetings kon men op hem rekenen en werd, wat hij in den laatsten tijd jaarlijks éénmaal deed, een door hem gekozen en aangekondigd onderwerp door hemzelven ter bespreking ingeleid en tegen de daartegen aangevoerde bedenkingen verdedigd, of schaarde hij zich op zijne beurt onder de opponenten, dan had men het niet het minst aan zijne medewerking te danken dat men een leerrijken avond had doorgebracht. Menigmaal trad hij ook onder zijne geestverwanten met eene lezing of bijdrage op, en dan ontleende hij zijne stof meestal aan eene of andere bijzonderheid uit de historie, liefst der Ned. Kerk. Zoo herinneren zich nog velen met mij hoe hij sprak over de Wederdoopers in Amsterdam, over Bogerman, over de Coccejaansche en Voe-
| |
| |
tiaansche twisten, over de Nijkerksche beroerten, of hoe hij ons vermaakte met wat hij ‘de hairige quaestie’ noemde: een verhandeling over de twisten en kerkelijke rechtsgedingen over lang en kort hoofdhaar gevoerd. Eene lezing over ‘Doop en Avondmaal’ vond, breeder uitgewerkt, eene plaats in de ‘Volksbibliotheek’, die zich later ook door hem verrijkt zag met eene boekje over ‘Ulrich von Hutten en het Humanisme’. Eene bijna geheel voltooide monographie van tamelijk wijden omvang over het Zeeuwsche dorp Stavenisse, waar zijn schoonvader burgemeester was en waar zijne, hem door zijn huwelijk aangebrachte hoeven en landerijen gelegen zijn, behoort mede tot zijne schriftelijke nalatenschap. Na zich geruimen tijd in zijne vrije uren onledig gehouden te hebben met het napluizen van oude documenten uit gemeentelijke en kerkelijke archieven en het bijeenverzamelde ordelijk gerangschikt te hebben, was hij reeds zoo ver met het schrijven van zijn werk gevorderd dat het waarschijnlijk nog in den loop dezes jaars het licht gezien zou hebben. Kan het weinige, dat nog ontbreekt, uit de voorhanden aanteekeningen worden aangevuld, dan bestaat er kans dat dit historisch onderzoek, door den druk gemeen gemaakt, eene getuigenis te meer zal afleggen voor Steenberg's rusteloozen ijver en voor de volhardende inspanning, die hij zich getroosten kon om voor zichzelf een zoo volledig mogelijk overzicht te verkrijgen van de geschiedenis eener dorpsgemeente, waarheen hij zich door de aangenaamste herinneringen telkens opnieuw getrokken voelde. Met de uitgaaf er van meende hij ook den geschiedvorscher en oudheidkundige eenigermate van dienst te zullen zijn. ‘Ongetwijfeld’ - zoo schreef hij in de Voorrede - ‘is het voormalig eiland Stavenisse een der oudste en tegelijk der jongste deelen van Tholen. Zijne geschiedenis is geenszins van belang ontbloot. Reeds in de 12de eeuw kan zijn bestaan worden aangetoond. Tot driemalen toe is het
| |
| |
overstroomd en eens zelfs bleef het bijkans een eeuw drijvende. Het kon zich beroemen op het bezit van heeren, die tot den hoogen Zeeuwschen adel behoorden en tot de aanzienlijkste geslachten in betrekking stonden, die een gewichtigen post bekleedden en machtigen invloed oefenden op 's Lands zaken. Nooit vielen er wereldberoemde gebeurtenissen voor, welke de veder der historie heeft geboekstaafd, doch in den stillen en bescheiden kring greep nu en dan iets plaats wat vermelding verdient. En wetende dat ook de geringste bijzonderheid den geschiedvorscher vaak welkom is, meent schrijver dezes geen geheel nutteloos werk te verrichten, wanneer hij hier te zamen brengt wat elders staat geboekt en niet zoo gemakkelijk voor allen verkrijgbaar is. En geeft hij hier en daar een wenk, die de aanleiding wordt tot nader onderzoek, of brengt hij aan het licht wat tot hiertoe duister en twijfelachtig was, hij zal zich voor de gegeven moeite genoeg beloond achten.’
Zoo staat dan nu Steenberg voor ons als prediker, theoloog, kerkbestuurder, redenaar en schrijver, die al gaf hij, behalve zijn tiental leerredenen, geen werk van omvang uit, nochtans veel, ja zeer veel van het zijne aan anderen geschonken heeft, eene verdienste van niet geringe waarde, ook als zoodanig erkend door onze Maatschappij, toen zij hem in 1873 onder hare leden opnam. De herinnering van dat openbare leven, door zulk eene veelzijdige werkzaamheid gekenmerkt, moge hem voor een oogenblik als het ware doen herleven voor hen, die er meer uit de verte getuigen van waren, zij is noodeloos voor allen, die hem van nabij hadden leeren kennen. Daartoe staat zijn beeld te diep in hun aller hart gegrift. En dat heeft hij ten volle verdiend, in de eerste plaats van hen, die hem dagelijks in zijn huis omringden. Gehuwd met Cornelia Jacoba Van Klinke, die hem vier zonen en drie dochters schonk, was hij, als trouwe verzorger van zijn gezin en verstandige leider van de opvoeding zijner kinderen, het voorwerp van
| |
| |
hun aller dankbaarheid en liefde. Ook hem werd niet gespaard wat moeite baart en het gemoed met zorg vervult; en in diepen rouw werd hij gedompeld toen zijne oudste dochter, echtgenoot van den kantonrechter Mr. T.G.A. Slingeland, in het kraambed overleed. Doch hoe ook neergebogen door eene der smartelijkste ervaringen, die maar al te dikwijls 's menschen deel op aarde is, toch wist hij zich op te beuren door de kracht van zijn geloof en een heilzame afleiding te vinden in den spoedig hervatten arbeid. - Kloek, ja bijna forsch van lichaamsgestalte, doch niet zoo sterk van inhoud als men bij oppervlakkig oordeel gemeend zou hebben, toonde hij in den regel een opgeruimd gelaat en onder zijne vrienden, voor wie hij op zijne beurt een gulle gastheer was, was hij altijd opgewekt vol luim en scherts. Zijn gulle lach, zijn hartelijke handdruk, zijn geestige kout zullen hun niet minder lang in het geheugen blijven dan zijn leerrijk onderhoud, waarbij zijne kunde, zijne scherpzinnigheid en zijne gevatheid uitkwamen. Dat hebben al zijne ambtgenooten ondervonden, hier en elders, in vroeger en later tijd, ook zij, van wie hij in richting verschilde. Voor allen was hij een welwillende en hulpvaardige broeder. Inzonderheid was het de ervaring van diegenen hunner, die meer vertrouwelijk met hem omgingen en hem steeds hooger leerden schatten, hoe meer zij zijne goede hoedanigheden leerden waardeeren. Zij, met wie hij geregelde bijeenkomsten hield om, door onderlinge mededeeling van de slotsommen hunner studiën, samen een sport hooger te stijgen op de ladder der wetenschap, zien steeds met weemoed op de plaats, die hij in hun midden ledig liet. Ook in ruimer kring was hij veler vraagbaak en tot veler hulp. Wie met een goede zaak tot hem kwam, verliet zijne woning niet zonder een gevoel van erkentelijkheid jegens den man, die èn met zijne geestelijke gaven èn met zijne tijdelijke middelen nut zocht te stichten zooveel hij mocht. Voor het goede des levens
| |
| |
had hij een open oog en hij genoot er van met een dankbaar hart. Liefhebber van muziek en zang was hij dikwijls te vinden waar zijn smaak voor het schoone voldoening vond en hoogstgezellig van aard bracht hij overal, waar hij kwam, iets van den levenslust over, die hemzelf zoo bijzonder eigen was. Jammer dat zijn levenskracht niet aan dien levenslust geëvenredigd was. Na zich reeds geruimen tijd en in klimmende mate onwel gevoeld te hebben, liet hij zich eindelijk bewegen op zijn legerstede voor het vermoeide en verzwakte lichaam rust te gaan zoeken. Hij vond er geene andere dan de rust des doods. Slechts drie dagen was hij bedlegerig geweest, toen hij op den 11den Mei den laatsten adem uitblies. Op den 15den daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot op het liefelijk gelegen Zorgvliet ten grave geleid door zijne zonen en bloedverwanten en door een aantal vrienden, die allen diep ontroerd dat graf verlieten, maar toch ook met de overtuiging in het binnenste dat Steenberg, ofschoon weggerukt op een leeftijd, waarin hij nog voor velen een zegen had kunnen zijn, niet tevergeefs geleefd had en niet zonder eere, niet zonder tranen ten grave was gedaald.
Amsterdam.
Dr. J.P. Stricker.
|
|