Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1883
(1883)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Levensbericht van Mr. Hendrik van LoghemHendrik van Loghem, de oudste zoon van zijn als dichter niet onbekenden naamgenoot en van Maria Elisabeth Jordens, werd den 7den Mei 1808 te Deventer geboren. Na in zijn geboorteplaats voor de Academische lessen te zijn opgeleid, studeerde hij van 1824 tot 1828 aan het Athenaeum aldaar, om vervolgens na afgelegd Candidaats-Examen naar Leiden te vertrekken. De studietijd aldaar zou, daar zijn ouders niet bemiddeld waren en hij zelf reeds ver in zijn studiën gevorderd was, slechts van korten duur zijn, en misschien ligt hierin wel de reden, waarom hij in de studentenmaatschappij nooit geheel is ingeburgerd. Reeds na een tweejarig verblijf te Leiden, gedurende hetwelk hij nog den tijd vond eene Academische prijsvraag te beantwoorden, promoveerde hij den 29sten Mei 1830 op eene dissertatie: De natura acquisitionis secundum principia iuris naturalis. ‘Hoogst gelukkig trad ik het werkelijke leven in’, zoo schrijft hij in eene in 1864 vervaardigde autobiographie. | |
[pagina 162]
| |
Nauwelijks echter als advocaat te Deventer gevestigd, riepen hem de gebeurtenissen in België ver van zijn woonplaats tot een geheel anderen werkkring, dan hij zich had voorgesteld. ‘Ofschoon zeer weinig ingenomen met den krijgmansstand’, zoo schrijft hij, ‘deed ik mij als vrijwilliger inschrijven bij de mobiele schutterij van Deventer. Ik wist dat mijne persoonlijke medewerking van weinig waarde zoude zijn, maar meende dat het voorbeeld van jongelieden uit den eersten stand op de gezindheid der lagere volksklassen gunstig zoude werken’. Zoo trok hij dus met de Deventer schutterij den 6den November 1830 naar het Westelijk gedeelte van Noord-Braband en later naar Staats-Vlaanderen, om echter weldra den 9den Juli 1831 als Luitenant-Kwartiermeester overgeplaatst te worden bij een bataillon Overijselsche Plattelands-schutterij. Het soldatenleven, zonder geestdrift begonnen, viel ook later niet mede. V.L. verlangde vurig naar het einde en wenschte zich te wijden aan zijn werkzaamheid als procureur, tot welke betrekking hij reeds in 1832 was benoemd. Maar de Koning gaf niet dan om zeer gewichtige redenen ontslag aan een schutterofficier. Toen echter zijn vader ontslag gevraagd had als secretaris des gemeente Deventer en de toenmalige Burgemeester Mr. M. van Doorninck hem in diens plaats wenschte te zien optreden, werd hij den 25sten December 1833 door den Koning tot die betrekking benoemd en tevens eervol ontslagen als 2de Luitenant, onder voorwaarde bij de schutterij een plaatsvervanger te zullen stellen. De jaren buiten Deventer gesleten heeft v.L. nooit onder de gelukkige jaren zijns levens geteld. Buiten zijn vaderstad had hij niet gevonden wat hij wenschte, eene omgeving met welke hij sympathiseerde, een werkkring waaraan hij zich met hart en ziel kon toewijden. Is het dan te verwonderen dat hij in lateren tijd die stad boven | |
[pagina 163]
| |
alles liefhad, dat hij geen vreugde kende dan als zij voorspoed had, dat hij zich den tegenspoed dier stad aantrok als rampen hemzelven overkomen? Dertien jaren (1833-1846) diende hij haar als Secretaris, zeven moeilijke jaren (1846-1853) stond hij als Burgemeester aan haar hoofd. Moeilijke jaren noem ik die van zijn burgemeesterschap, want het waren de jaren der aardappelziekte, der grondwetsherziening en der invoering van de wetten, die van de grondwetsherziening het gevolg waren, in het bizonder van de gemeentewet. Gedurende al die jaren heeft v.L. de rechten der aan zijne zorgen toevertrouwde gemeente verdedigd, hare stoffelijke en geestelijke belangen behartigd, haar bestuurd in echt liberalen geest. Toen hij in 1853 wegens gezondheidsredenen zijn ontslag als burgemeester had gevraagd, nam hij schriftelijk afscheid van den Gemeenteraad en ontving van dezen een antwoord waarin gezegd wordt, ‘dat zijne zorgen voor het heil der gemeente onvermoeid waren geweest, dat hij goed had tot stand gebracht en kwaad had verhoed’. Maar zijn werkkring bepaalde zich niet tot Deventer alleen. Reeds in 1837 was hij door den Raad van Deventer tot lid der Provinciale Staten van Overijsel gekozen. Dat zijn houding daar beslist liberaal was bewijst het volgende voorval. Toen hij den Koning en den Minister van Binnenlandsche zaken van Randwijck zijn dank kwam betuigen voor zijne benoeming tot Burgemeester, zeide de laatste, ‘dat hij hem na eenige aarzeling aan den Koning als Burgemeester had voorgedragen, evenwel in het stellige vertrouwen dat hij nu in het vervolg niet meer gemeene zaak zou maken met die partij in de Staten van Overijsel, welke de inzichten van het Gouvernement dwarsboomde’. Het antwoord luidde: ‘Men moet mij nemen zooals ik ben, als lid der Staten van Overijsel zal ik naar mijne overtuiging blijven handelen’. ‘Misschien wist men’, zegt V.L. in zijne levensbeschrijving, ‘dat een hoofdartikel in het Algemeen | |
[pagina 164]
| |
Handelsblad van 7 September 1846 van mij afkomstig wasGa naar voetnoot1’. Dat hij door de leden der Staten hoog werd geacht, bewezen zij, toen zij hem in 1840 wilden afvaardigen; bewezen zij weder, toen zij hem in 1848 met groote meerderheid werkelijk afvaardigden naar de Dubbele Tweede Kamer. V.L. stemde voor alle aan het oordeel der Kamer onderworpen wetten. Reeds in het begin van 1852 begon de toestand zijner gezondheid v.L. te beletten, zijne werkzaamheden naar behooren waar te nemen. Toen echter in den loop van dat jaar zijne gezondheid niet verbeterde en het niet waarschijnlijk werd, dat hij spoedig geheel hersteld zou zijn, nam de nauwgezette man zijn ontslag uit al zijne openbare betrekkingen. Na reeds bedankt te hebben als lid der Provinciale Staten, verkreeg hij in Juni 1853 zijn ontslag als Burgemeester en bedankte toen ook als lid van den Raad. Het duurde tot in den zomer van 1855, voordat v.L. zich krachtig genoeg gevoelde om weder op te treden in openbare betrekkingen. In Juni van dat jaar werd hij weder lid van den Raad, in Juni 1858 Wethouder. Maar het was zijn wensch om een rechterlijke betrekking te bekleeden. Eerst werd hem aangeboden, Voorzitter te worden van de Arondissements-rechtbank te Deventer; bij de invoering der Wet van 1857 bood de Commissaris des Konings in Overijssel hem de betrekking van Inspecteur bij het Lager Onderwijs aan. V.L. bedankte voor beide betrekkingen: voor de eerste omdat hij, die nooit eenige rechterlijke betrekking bekleed had, meende niet terstond Voorzitter eener rechtbank te moeten worden; voor de tweede, omdat hij geene betrekking bij het onderwijs verlangde. Toen hij vervolgens verzocht om Rechter te Deventer, later om Raadsheer in het Hof van Over- | |
[pagina 165]
| |
ijsel te worden, verkoos men te recht of ten onrechte anderen boven hem. Eindelijk in 1861 verruilde hij de betrekking van Wethouder met die van Rechter in de Arondissements-rechtbank en reeds in Mei 1862 plaatste de Hooge Raad hem boven aan op hare aanbeveling ter vervulling aan eene vacature in dat college. In September van dat zelfde jaar nam hij voor het kiesdistrikt Almelo zitting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, maar reeds in Januari 1864 nam hij zijn ontslag, daar hij weinig hoop koesterde spoedig geheel te zullen herstellen van de hevige ziekte, die hem in het laatst van 1863 op den rand des grafs had gebracht. Van dien tijd af wijdde hij zijn krachten voornamelijk aan zijne betrekking als Rechter, aan het lidmaatschap van den Gemeenteraad, waarvoor hij in 1862 bedankt had, maar dat hem in 1865 weder was opgedragen, en aan het lidmaatschap der Provinciale Staten, waartoe hij in 1858 voor de tweede maal was benoemd geworden. Alle latere aanzoeken om zich weder candidaat te laten stellen voor het lidmaatschap der Tweede Kamer werden door hem afgeslagen. V.L. huwde den 14den Maart 1839 met Catharina Christina van Delden, Wed. van Vredenrijk Jan Engelenburg. Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren: Maria Elisabeth (geb. 1840), gehuwd met G.W. de Josselin de Jong, Notaris te Zutfen, en Albertina Isaä (geb. 1841), gehuwd met F.W. van der Goes, Notaris te Beek. Nadat zijne echtgenoote den 24sten Januari 1859 was overleden, hertrouwde v.L. in Augustus 1861 met Maria Antonia Everwijn, Wed. van Mr. Martinus van Doorninck. Zijn tweede vrouw schonk hem nogmaals eene dochter Catharina Christina (geb. 1864), thans nog met hare moeder te Deventer woonachtig. V. L's eerste echtgenoote had uit haar eerste huwelijk één, v.L.'s tweede echtgenoote twee kinderenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 166]
| |
Zoo v.L. in zijn jeugd voornemens geweest is een leven te leiden, dat in de eerste plaats gewijd zou zijn aan de beoefening der wetenschap, heeft hij dit plan niet kunnen volvoeren. Stads- en landsbestuur namen zijn meesten tijd in beslag gedurende het grootste en beste deel zijns levens. Hij behoorde in geenen deele tot hen, die zich een ruimer of minder ruim gebied van studie kiezen, en zich tot levenstaak stellen om hunne op dit gebied gevonden resultaten wereldkundig te maken. Maar wel behoorde hij tot die degelijke goed ontwikkelde menschen, die in ieder vak van wetenschap belang stellen en hunne kennis ten nutte van anderen aanwenden in de praktijk des levens. Zijn kinderen en stiefkinderen zijn zeer veel aan hem verplicht; ook anderen stond hij als raadsman ter zijde in het beheer hunner goederen, sommigen als toeziende voogd of als boedelbeheerder. Hij schepte genoegen in administratieve werkzaamheid, vooral in het beheer van landgoederen; hij was een goed en secuur financier. De stad zijner inwoning lag hem zeer na aan het hart, haar heeft hij zijn beste krachten gewijd tot in de laatste dagen zijns levens. Nog in 1876 plaatste hij in het Handelsblad een artikel, waarvan hij een overdruk toezond aan alle leden der Tweede Kamer, tegen de door den Minister van Lijnden voorgestelde rechterlijke indeeling. Hij wilde trachten de Rechtbank voor Deventer te behouden. Als lid der Provinciale Staten en der Tweede Kamer handelde hij naar overtuiging, maar het is schrijver dezes steeds voorgekomen, alsof hij voor de Provincialeen Rijkszaken minder belangstelling koesterde, dan voor zijn naaste omgeving. | |
[pagina 167]
| |
Van v. Loghems letterkundige werkzaamheid hebben wij tot nog toe slechts twee dagbladartikelen genoemd. Deze zijn echter niet de eenigen van zijn hand. Menigmaal hebben de verkiezingen zijn pen voor dag- of weekbladen in beweging gebracht, dikwijls plaatste hij in de Deventer Courant een kort woord ter herdenking van den één of anderen afgestorvene. Zijne redevoering bij de installatie van den Raad, toen deze na de invoering der Gemeentewet op nieuwe wijze was saamgesteld, werd om haren belangrijken inhoud in zijn geheel overgenomen in de Arnhemsche Courant. De overige geschriften van v.L. zijn bijna allen in tijdschriften geplaatst, slechts drie dezer opstellen zijn in den vorm van afzonderlijke brochures verschenen. Behandelen wij ten eerste de geschriften over onderwerpen van zuiver practischen aard. V.L.'s betrekking als Secretaris gaf hem aanleiding tot het uitgeven eener brochure: Ontwikkeling van eenige hoofdbeginselen der Nederlandsche armenwetten, Deventer, J. de Lange 1838. Naar aanleiding van deze brochure werd hem door den Minister Schimmelpenninck van der Oye opgedragen, om in overleg met den Referendaris C.I. Feith eene nieuwe armenwet te ontwerpen. Ter aanbeveling van deze concept-wet gaf hij in 1845 uit eene: Beoordeeling van het ontwerp van wet betrekkelijk de ondersteuning van behoeftigen, Deventer, J. de Lange. Deze brochure werd in handschrift toegezonden aan bovengenoemden Minister, die toen evenwel zoozeer met werkzaamheden overstelpt was, dat hij ze niet dan vluchtig kon lezen. Met de hoofddenkbeelden kon hij zich echter zeer goed vereenigen en verzocht dan ook 150 afdrukken ten einde er één te kunnen toezenden aan ieder der leden van de Staten-Generaal. Later behandelde v. L nog éénmaal een onderwerp dat in nauw verband staat tot armenzorg: Het ontwerp van wet tot wijziging van de strafwetgeving omtrent de bedelarij (Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Neder- | |
[pagina 168]
| |
land, 19e deel, 1875). - V.L.'s werkzaamheid als advocaat en later als rechter gaf hem aanleiding tot het schrijven der volgende tijdschriftartikelen: Over sommige beperkingen in het bouwen (Themis, Deel 5, 1858); Over de bewijskracht van de zoogenaamde leggers der openbare wegen (Themis, Deel 12, 1865); Regtskundige beschouwingen omtrent het ontstaan en vervallen van openbare wegen (Bijdragen tot de kennis enz., 14e deel, 1868); Art. 23 der Gemeentewet (Idem, 18e deel, 1872). - Aan zijn lidmaatschap van de Provinciale Staten danken wij eene gedeeltelijke beoordeeling van de Bosch Kempers Handleiding van het Nederlandsche Staatsrecht en Staatsbestuur: De zelfstandigheid van het Provinciaal bestuur volgens de grondwet (Bijdragen tot de kennis enz., 11e deel, 1866). Historische herinneringen vinden wij in de volgende opstellen: Eenige bladzijden uit de geschiedenis der Staten van Overijssel van 1830 tot 1848 (Bijdragen tot de kennis enz., 18e deel, 1872); en het Levensbericht van Mr. W.H. Cost Jordens (Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1876). Cost Jordens was zijn volle neef en een zijner meest vertrouwde vrienden. Een onderwerp uit de wijsbegeerte van het recht behandelde v.L. in zijne Verhandeling over den grond van Staat en Oppergezag en over de valschheid van de leer der Volks-souvereiniteit (Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, 8e deel, 1834). In zijne levensbeschrijving schrijft hij het ontstaan dezer verhandeling, na zijne dissertatie zijn eerste geschrift, toe aan den opwekkenden omgang met Mr. J0. de Bosch Kemper. Deze was een Academievriend van v.L., dien hij weder ontmoette, toen zijn bataillon in 1832 in garnizoen kwam te Breda, alwaar de Bosch Kemper toenmaals Substituut-Auditeur-Militair bij het leger te velde was. Enge vriendschap is beiden blijven verbinden tot aan den dood van de Bosch Kemper. Hoezeer v.L.'s denkbeelden over den grond van het recht naderhand ge- | |
[pagina 169]
| |
wijzigd zijn, bewijst zijn opstel: Heeft het recht in de natuur der dingen een onafhankelijk en onveranderlijk bestaan (Themis, Deel 11, 1864). De wijsbegeerte der geschiedenis werd herhaaldelijk door v.L. behandeld: Proeve over de goddelijke leiding van de gebeurtenissen der wereldgeschiedenis, Leiden, S. en J. Luchtmans, 1838; Veranderde beschouwing der Wereldgeschiedenis (Tijdspiegel, 1868); Een stelling van Buckle (Tijdspiegel, 1870); De geschiedenis der Indiërs (Tijdspiegel, 1878). Verder zijn nog van v.L. afkomstig de volgende opstellen van wijsgeerig-godgeleerden aard: Is God liefde? (Nieuw en oud, 1872); Het gebied van het geweten (Tijdspiegel, 1874); Niet almachtig of niet algoed? (Godsdienstig album, 1876); Is het bestaan van God uit de natuur te bewijzen? (Tijdspiegel, 1877); De strijd tusschen Darwinismè en teleologie (Tijdspiegel, 1879); De natuurwetten en haar oorsprong (Geloof en vrijheid, 14e jaargang, 1880); Een sombere profetie van Quinet (Tijdspiegel, 1882). - Het Nieuw Kerkelijk Weekblad van 21 Maart 1872 behelst een hoofdartikel getiteld: Nieuwe Vormen? V.L. komt in dit artikel op voor het behoud van doop en avondmaal, aan welke beide sacramenten hij zeer gehecht was. Na zijne benoeming tot lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gaf hij zeven van bovengenoemde tijdschriftartikelen vereenigd uit onder den titel: Verspreide geschriften van geschiedkundigen, godsdienstigen en wijsgeerigen inhoud, Deventer, A. ter Gunne, 1879Ga naar voetnoot1. De volgorde waarin de geschriften van v.L. verschenen, is geenszins het gevolg van een voorafgemaakt plan. De opstand in België, het lezen van één of meerdere boeken, die | |
[pagina 170]
| |
hem meer dan gewoonlijk belang inboezemden of met welker strekking hij zich volstrekt niet kon vereenigen, de verandering zijner denkbeelden, een arrest van den Hoogen Raad of een Koninklijk Besluit, deden in hem de behoefte ontstaan zichzelven rekenschap te geven van zijne denkbeelden en deze daartoe op schrift te brengen. Was dit eenmaal geschied, dan meende hij dat het voor anderen nuttig kon zijn ze te leeren kennen en liet hij het geschrevene drukken. Den oorsprong der wijsgeerige opstellen beschrijft hij zelf in de voorrede van de Verspreide geschriften aldus: ‘Alle opstellen zijn hun oorsprong verschuldigd aan den drang, om, bij het wegvallen van zooveel dat vroeger werd geloofd, toch, voor mij zelven en voor anderen, die steunselen te behouden, welke noodig schijnen om wel te leven en wel te sterven’. Niet om het weten op zichzelf was het hem te doen, maar om steun voor zijn zedelijk leven. Zijne levensbeschouwing was voor hem nauw verbonden met zijn wereldbeschouwing. Voor eene uiteenzetting en waardeering dezer levensbeschouwing is het hier niet de geschikte plaats, is de schrijver van dit levensbericht niet de geschikte persoon. Maar wel rust op hem de verplichting na te gaan, welke invloeden op de vorming dezer wereldbeschouwing invloed kunnen hebben gehad. V.L. was lid der Doopsgezinde Gemeente. Het is echter zeker dat hij een veel te omvattenden werkkring heeft gehad en ook zijn omgang veel te weinig uitsluitend onder zijn geloofsgenooten heeft gezocht, om aan de denkbeelden van den kring der Doopsgezinde Gemeente te Deventer een beslissenden invloed op de latere ontwikkeling zijner godsdienstige opvattingen te kunnen toeschrijvenGa naar voetnoot1. Toch is het niet onwaarschijnlijk dat de om- | |
[pagina 171]
| |
gang in deze gemeente, misschien ook het onderwijs van haren voorganger den bekenden Dr. J.H. Halbertsma, in zijn jeugd invloed op zijne denkwijze heeft geoefend. Maar zeker heeft zijn vader, de dichter van de harmonie in het heelal en van de vooruitgang van den menschelijken geest, een grooten invloed op hem geoefend. Wie deze gedichten van den vader leest en ze vergelijkt met de wijsgeerige opstellen van den zoon, kan, dunkt mij, de nauwe verwantschap hunner denkbeelden niet ontkennen. Keeren wij thans tot v.L.'s levensgeschiedenis terug. In 1873 bedankte hij als lid der Provinciale Staten. De opvolgende voorstellen eener nieuwe rechterlijke indeeling waren oorzaak dat hij de betrekking van rechter, die hij in een ander geval misschien reeds eenige jaren vroeger zou hebben nedergelegd, tot 1877 toe is blijven bekleeden. Zijn gestel, dat nooit krachtig was geweest, werd bij het klimmen der jaren zwakker. Hij moest zich meer dan vroeger ontzien en kon zich niet meer zoolang als vroeger bezighouden met intellectueelen arbeid. Gelukkig zijn zijn laatste wenschen verhoord, hij vreesde niets zoozeer als een lang ziekbed en het afnemen zijner geestvermogens. Tot op het laatste oogenblik is zijn geest helder gebleven; nog veertien dagen vóór zijn dood had hij in den Gemeenteraad het woord gevoerd; eenige uren vóór zijn dood, toen het spreken hem reeds moeielijk viel, maakte hij nog opmerkzaam op zijn laatste nog onuitgegeven opstel: Eene sombere profetie van Quinet. Na zich gedurende twee dagen minder wel te hebben gevoeld, bleef hij Dinsdag 6 December 1881 het bed houden, en reeds Donderdag den 8sten dier maand blies hij kalm en rustig den laatsten adem uit. Den 11den daaraanvolgende begeleidden wij hem naar zijn laatste rustplaats, waar menigeen die hem gekend en gewaardeerd had, menigeen dien hij met raad en daad had bijgestaan, en ook de gansche Gemeenteraad, tegenwoordig waren. De toenmalige burgemeester Mr. H.R. van Marle sprak | |
[pagina 172]
| |
enkele woorden aan zijn graf en herdacht eenige uren later in de zitting van den Gemeenteraad, wat v.L. voor de stad zijner inwoning was geweest. Reeds in 1842 had de Koning zijne verdiensten geëerd door hem te benoemen tot Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij was lid der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis sinds 1858, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde sinds 1878.
Deventer, Juni 1883. A. van Doorninck. |
|