Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1883
(1883)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Levensschets van W.R. Veder.Geen gewoner verschijnsel in de letterkunde onzes vaderlands, dan dat de kerkleeraar in eene der afdeelingen van onze Protestantsche kerk te gelijk een warm vriend en een gelukkig beoefenaar der Nederlandsche letteren in dicht of ondicht is. Om van de levenden te zwijgen, onder wie terstond schitterende voorbeelden voor onze oogen oprijzen om deze opmerking te staven, wie denkt onder de afgestorvenen van den lateren tijd hier niet aan een de Génestet, Heldring, ter Haar, van Oosterzee en anderen meer? Dit dubbel beeld nu droeg ook de man, wiens leven ik uitgenoodigd ben in deze bladen te beschrijven. Ik wensch bij die taak de nuchterheid en soberheid in acht te nemen, die ons daarbij ten plicht worden gemaakt. Het zal echter mijne schuld niet zijn, indien deze luchtige schets ook alzoo geene persoonlijkheid te zien geeft, waarvan ieder beschouwer licht begrijpt, waarom de mare van zijn overlijden bij zoovelen, die hem gekend en liefgehad hebben, zulk een levendigen en diepen rouw verwekte - ook bij mij!..... | |
[pagina 118]
| |
William Robert Veder werd den 9 Augustus 1808 te Rotterdam geboren. Goethe vermeldt in zijne Wahrheit und Dichtung met alle uitvoerigheid, hoedanig bij zijne geboorte de stand der starren was, als welke bleek alleszins gunstig te wezen; een voorteeken, dat bij hem door de uitkomst bevestigd is. Ook van Veder kan men zeggen, dat hij als onder een gelukkig gestarnte zijn intreê in het leven deed. - Hij had al terstond het voorrecht een paar wakkere ouders te hebben in John Veder en Tonia van Duijm: gezonde, stevige, krachtige stammen, wier groenheid en frischheid op een goede, rijpe, welige vrucht kon doen hopen. Ook de grond, waarin die boomen stonden en tierden, was aan een malsche en vette tuinaarde gelijk. Het ontbrak toch dien ouderen niet aan de noodige middelen om hun kroost een goede, zorgvolle opvoeding te geven. Zelfs de lucht der vaderstad, waarin Veder het levenslicht zag, was voor hem een voorrecht te meer: het bloeiende Rotterdam met zijn karakteristieke, werkzame, pittige en vooruitstrevende bevolking schiep den geestigen knaap een eigenaardige atmosfeer, waarin de aanleg, die in hem school, zich gelukkig kon ontwikkelen. Geen van die gunsten van Veders lotsbedeeling haalt echter in waardij voor hem bij het geschenk, dat hij al terstond onmiddelijk bij zijn geboorte meêkreeg in den een weinig tijds na hem geboren tweelingbroeder, Aart geheeten, van wien men ook later te allen tijde zeggen kon, dat hij hem als aan het hart gegroeid was. En die broederschap was voor beiden over en weêr te voordeeliger, omdat de beide broeders als om strijd even gelukkig begaafd waren, zoodat men later, hen ziende, vaak niet wist te zeggen, wie in dit opzicht den ander overtrof. Willem had dus aan Aart van jongsaf niet alleen een gewenschten speelmakker, maar ook een tot inspanning prikkelenden mededinger, die naar de wet, waardoor men ijzer met ijzer scherpt en diamant met diamantstof slijpt, grootelijks er | |
[pagina 119]
| |
toe mocht bijdragen om uit hem te halen al wat er in zat, en hem dat alles te doen worden, wat er van hem naar zijnen aanleg, behoorlijk aangekweekt, worden kon en worden moest. En alsof dit alles niet genoeg ware, viel aan onzen Veder nog een nieuw voorrecht te beurt in de leermeesters, die hij kreeg. Aan het hoofd der fransche school, waarop hij zijn studiën begon, stond de waardige P. de Raadt, vader van den later beroemd geworden stichter van Noorthey. Op het Erasmiaansch gymnasium onderwees als rector de wakkere Terpstra en als conrector de even geleerde, als geniale P. van Limburg Brouwer, later hoogleeraar te Groningen, van welken uitstekenden docent en geestigen mentor de beide broeders nog daarenboven privaatlessen kregen: kon het gelukkiger treffen? Het gevolg was dan ook, dat de beide talentvolle knapen reeds in hun vroege jeugd de gunstigste verwachtingen omtrent hunne toekomst deden opvatten, en aan menigeen het bekende woord van Hooft te binnen brachten: Die nu al toonen wat z' hier naemaels zullen zijn.
Met een goeden roep alzoo, die de tweelingbroeders vooruitging, kwamen zij in den jare 1824 te Leiden. Daar vonden zij als van zelf den kring, waarin zij behoorden. Door de aantrekkingskracht, die gelijke geesten met elkander verbindt, voegden zij zich bij voorkeur bij diegenen onder hunne medestudenten, die in het een of ander opzicht, vooral in liefde voor de schoone letteren uitmuntten, en werden wederkeerig door dezen gezocht. Dit werd vooral ten opzichte van onzen William Robert niet minder, toen het uit onderscheiden dichtproeven, in den Studenten-almanak geplaatst, bleek, dat hij met goed gevolg de Nederlandsche lier hanteerde. Van toen af was hij een aangewezen man voor de Redactie van het Akademische tijdschrift, die reeds op zich zelf toenmaals | |
[pagina 120]
| |
een uitgelezen kring vormde, gelijk blijkt, als ik alleen maar de namen noem van het viertal, dat daarin naast Veder zitting had: J.S. Lotsy, A.J. van der Heim, W.A. Enschedé en G. van der Linde Jz. De laatste werd later nog meer Veders bijzondere vriend, en bleef dat ook later, nadat hij de theologie voor het onderwijs, en Leiden voor Londen verwisseld had, terwijl hij, onder dat alles dóór, een der talentvolste en geestigste menschen bleef, gelijk hem dan ook het groote publiek daarvoor in den sedert door Mr. J. van Lennep aan ons volk voorgestelden en beroemd geworden, ‘Schoolmeester’ groet, wiens luimige rijmen in aller handen zijn. Nog inniger was de band, die Veder met van Lennep zelven vereenigde: hoe verschillend die twee mannen in menig opzicht waren, niet alleen de gemeenschappelijke liefde tot letteren en poëzie, ook menige karaktertrek, en niet het minst die van vroolijken luim aan beiden gemeen, verbroederde hen met elkander. Tijdens Veders verblijf aan de Academie en daarna in zijne pastorie was die omgang alleszins levendig en drok; wel verminderde later het gedurig verkeer, maar hunne harten bleven verbonden, en hunne vriendschapsbetrekking kon niet worden verbroken, dan door den dood. Intusschen kwam het jaar 1830 met zijne politieke stormen, zijn afval van België en de daardoor ontstane scheiding van Noord en Zuid. Dat een zoo levendige natuur, als Veder kenmerkte, daarbij niet koel blijven zou, liet zich gereedelijk voorzien. Zijn lier trilde van de geestdrift, waarmede hij in de snaren greep, om daaraan tonen, eerst van vaderlandslievende verontwaardiging en toorn, daarna van krijgshaftigen strijdlust te ontlokken. Hij vervaardigde met name een Studenten-Jagerslied, waarin de jagershoorn wakker, al is het dan ook niet altijd even welluidend, ten strijde blaast. Straks volgde de uittocht naar de grenzen, de legering gedurende bijna een jaar | |
[pagina 121]
| |
aldaar, en eindelijk de Tiendaagsche Veldtocht. Dat krijgsjaar werd mede gewichtig voor mij in betrekking tot mijne kennismaking en vriendschap met Veder. Gedurende vijf maanden deelden wij te Eindhoven hetzelfde kwartier. Bij zoo menig punt van aanraking en overeenstemming als van nature tusschen ons bestond, kon het wel haast niet anders, of wij moesten spoedig vrienden worden, en wij werden het ook. Dat Veder mij in leeftijd en studiejaren vooruit was, deed daarbij geen schade. Het wijzigde alleen eenigszins den voet, waarop wij met elkander stonden en verkeerden, ongeveer alzoo, als een ouder broeder tegenover den jongere staat. Ik erken hier gaarne veel goeds en zoets aan deze vriendschap verplicht te zijn, waarvan de herinnering mij bij zal blijven, zoolang er een hart in mijn boezem klopt. Na de terugkomst te Leiden in 1831, door Veder met een welluidend lied bezongen: Zoet Leiden! wij keeren terug in uw wal,
En groeten u weder, zoet Leiden!
werden de Muzen wel niet vergeten of verachteloosd, maar toch tegelijk aan de ernstiger studie een grootere plaats ingeruimd, waarvan straks de vrucht mede openbaar werd in de verschijning van een kerkhistorische dissertatie: De Anselmo Cantuariensi, waarmede Veder den doctoralen lauwer behaalde. Hij promoveerde tegelijk met zijnen tweelingbroeder Aart, die zich op éénen dag een dubbelen doctorskrans in het vak van letteren en rechten op het hoofd plaatste. Dat de nieuwe doctoren dezen hun kroondag niet, naar de gewone Academische zede, met een luisterrijk feestmaal vierden, maar de gelden, daarvoor bestemd, tot een weldadig doel, als bijdrage tot het fonds der ondersteuning van de gezinnen van uitgetrokken schutters besteedden, sta hier met één woord vermeld, om bij den rijken geest het nobele hart te doen kennen van de be- | |
[pagina 122]
| |
gaafde broeders, wien de dank der beweldadigden zoeter in de ooren klonk, dan de Vivat's der eere en de Io's der vreugde aan het hen verheerlijkend promotie-maal! Was aldus de Academische loopbaan voorspoedig afgeloopen, de vraag werd nu, waar de straks mede tot candidaat voor den heiligen dienst bevorderde jonge man het heilige werk, waarvoor zijn hart klopte, aanvaarden zou. Waarschijnlijk was het de hand van van der Palm, bij welken hooggeschatten leermeester Veder in een recht goed blad stond, die hem naar Heiloo wees, waar eene van des Hoogleeraars dochters, met Jhr. Mr. Dirk van Foreest gehuwd, op het schoone landgoed Nyenburg woonde. Werkelijk werd Veder aldaar als plaatsvervanger van N.J.A. Roldanus bij diens vertrek naar Schiedam beroepen, en den 30 Juni 1833 in den evangeliedienst ingeleid en ingezegend door zijn waardigen bloedverwant en Academievriend Ds. H. Van der Leeuw, met wien hij van kindsbeen verbonden was en bleef tot aan zijnen dood. Groot was van stonden aan de opgang, dien hij in dezen kleinen kring maakte. Het bleek toch nu ten volle, wat men reeds te Leiden had vermoed, dat, gelijk Veder een dichterlijken aanleg in zich droeg, de natuur hem nog veel meer tot redenaar had voorbestemd en gevormd. Hij bezat daarvoor alle vereischten. Een vlugge geest, een levendige verbeelding, een warm gevoel en een door klassieke vorming veredelde smaak vereenigden zich in hem op de gelukkigste wijze. Maar evenzeer muntte hij uit in de gaven, tot oefening der uiterlijke welsprekendheid gevorderd: een volle, krachtige, diepe, welluidende stem, die de gansche toonladder des geluids met gemak op- en afdaalde, een indrukwekkend gelaat, een statige houding en een bezielde mimiek, die de mondelinge voordracht op de indrukwekkendste wijze begeleidde en ondersteunde, stonden hem ten dienst om zijn oratorisch opstel te doen gelden en ingang vinden. Vooral in den tijd, waarin hij bloeide, | |
[pagina 123]
| |
toen het nog deftiger en plechtiger soort van welsprekendheid, waarin van der Palm, Dermout en des Amorie van der Hoeven uitblonken, nog meer dan nu in eere was, werd Veder, in de dagen zijner kracht, als een redenaar bij uitnemendheid gevierd, en behaalde en behield dan ook als zoodanig een roem, door weinigen zijner tijdgenooten met hem gedeeld. Proeven in druk van die welsprekendheid heeft hij, die misschien ‘den eerbied voor de pers’, in zijne schuwheid voor het uitgeven zijner werken in proza en poëzie, al te ver dreef, slechts luttel nagelaten. Wij bezitten op dit gebied van hem slechts snippers. Daartoe behooren, behalve twee leerredenen, op onderscheiden tijden gehouden, een Feestelijke toespraak aan zijn voormalige wapenbroeders, bij gelegenheid hunner vereeniging binnen Leiden op den 13 Augustus 1841 en een Toespraak, gehouden den 8 Mei 1868, bij de onthulliug van het standbeeld vau Ary Scheffer. Deze geschriften echter, hoewel ze onderscheiden schoone gedachten in een edelen vorm weêrgeven, zijn niet in staat Veder als redenaar op zijn rechten prijs te doen schatten. Hij deelde het lot bijvoorbeeld van eenen des Amorie van der Hoeven, wiens roem als kanselredenaar door zijn in druk uitgegeven leerredenen niet verklaard wordt: het bleek ook aan deze beiden dat, indien Demosthenes de grootste kracht des redenaars in zijne uitvoering stelde, deze dan ook voor hem, die den redenaar zelven niet ziet of hoort, maar alleen zijn werk leest, grootendeels moet verloren gaan. Overigens schitterde Veder niet alleen als spreker op den preêkstoel: hij was ook in de andere deelen zijns ambts met ijver bezig. Men zag hem gaarne en veel op de heerenhuizingen, op den Nyenburg, op ter Coulster, op Mariënstein, maar ook op de boerderij van den landman, maar ook in de stulp van den arme. Omgekeerd was hij een gul gastheer in zijne lieve kleine pastorie, waarin onze geniale schrijfster Vrouwe Bosboom-Tous- | |
[pagina 124]
| |
saint onlangs de lezers van haren Graaf van Devonshire zoo prettig heeft binnengeleid, gelijk van Lennep van de woning zelve in de pastorie van zijnen Ds. Bol in Klaasje Zevenster eene aardige beschrijving gaf. Onvergetelijk blijft mij dan ook met name een gezellig verblijf, met dezen talentvollen landgenoot, gedurende tal van dagen, in de eenvoudige herderswoning gesleten. Hoe weergalmden toen de wanden niet alleen van vroolijken kout, maar ook nu en dan van dichterlijke citertonen, waarin wij elkaar afwisselden! Van van Lennep hoorde ik daar onder anderen de voorlezing van een roman in dooreengemengeld dicht en ondicht, in den trant van E.T.A. Hoffmann's Kater Murr, waarvan ik niet weet waarom hij hem later in druk niet heeft uitgegeven. Veder droeg ons eene vertolking voor van den Vert-vert van Gresset, die getuigenis gaf van het gemak, waarmede hij uitheemsche poëzie, ook in het luimige speelsche genre, op losse wijze Hollandsch kon leeren spreken en zingen. Ook dit voortbrengsel zijner Muse werd mede stil begraven in de rust, die wij moeite hebben zulken slapenden te gunnen. Mag ik ook van mij zelven spreken? Dan vermeld ik, dat ik onder meer het lied Op eén kind voordroeg, dat ik later door den druk bekend maakte. Wat was de aanleiding? De geboorte en gelukkige ontwikkeling van Veders eersteling uit zijnen gezegenden echt met de gade zijner jeugd, Johanna Jas, dochter van een hooggeschat Amsterdamsch heelkundige, die hij vóór zijn vertrek naar Heiloo naar het altaar had mogen leiden. Aan haar had hij het te danken, dat de Heiloosche pastorie niet alleen de getuige van een gezelligen omgang tusschen literarische vrienden, maar ook de schouwplaats van een echtgeluk werd, dat jaren achtereen het beeld vertoonde van een hemel zonder wolken, maar ach, die, later zoo zwaar beneveld, een onweêr zou zien losbarsten, dat een goed deel van Veders levensgeluk, ja, ook van zijn levenskracht en | |
[pagina 125]
| |
levenslust en levensmoed in latere jaren heeft verwoest! Het is voor mijn doel te dezer plaatse onnoodig, Veder verder op zijn herderlijke loopbaan te volgen. Te Loenen aan de Vecht en te Zutfen, standplaatsen volgende op Heiloo, (waar ik intusschen zijn rijkgezegende opvolger worden mocht), handhaafde hij denzelfden roep en roem van een uitstekend kanselredenaar, getrouw zielenherder, en aangenaam en beminnelijk mensch te zijn. Ook als spreker in het genootschap Physica en in de openbare bijeenkomsten van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen te Zutfen werd zijne medewerking steeds op hoogen prijs gesteld. Deze standplaatsen echter waren voor hem slechts als plaatsen van doortocht, om hem naar de stad te voeren, die hem het langst bezitten, het duurzaamst boeien en met de innigste banden aan zich verbinden zou: Veder kwam te Dordt. Veder te Dordt. Die namen passen goed bij elkaâr; ze rijmen als 't ware met elkander. Veder, eens in die stad aangekomen en er alras thuis geraakt, werd straks geheel en al een Dordtenaar, niet anders dan of hij er gewonnen, geboren en getogen ware. Het komt niet in mij op, hem met den beroemden, en ook in zoo menig opzicht roemwaardigen Ewaldus Kist gelijk te stellen; maar toch, misschien was er na Ewaldus Kist te Dordt geen ander inwoner, die er zoo hoog in eere stond, zoo diep en krachtig in de geesten en harten greep en er in zooveler liefde zoo vast geworteld was als Veder. Die gehechtheid was dan ook geheel weêrkeerig, naar de wet, dat liefde liefdes wetsteen is. Eens aan Dordt verbonden, sloot hij zich aan die stad met onlosmakelijke banden. Alles werkte hiertoe mede, niet alleen de smartelijke verliezen, die hij er leed, maar ook de deelneming, die hij er te dier gelegenheid mocht ervaren. Daarbij kwam later de vergoeding, die hij, na het verlies zijner eerste onvergetelijke gade, in zijne verbintenis met een tweede beminnelijke en | |
[pagina 126]
| |
beminde weêrhelft Clara Anna Maria van de Sande, en in de geboorte van nieuwe spruiten uit dezen echt, als ware het ter aanvulling van de opengevallen plaatsen vond. Te vergeefs trachtten dan ook achtereenvolgens onze eerste Academiestad, de hofstad, de hoofdstad hem tot haren herder en leeraar te bekomen: Veder bleef te Dordt, evenals Kist, die den kansel aldaar zelfs voor geen professoralen katheder verruilen wilde: hij sloeg alle aanzoeken af. ‘Lief en leed’, zeide hij mij eens, ‘verbinden mij onafscheidelijk aan Dordt; daar smaakte ik mijn hoogste vreugde; daar trof mij mijn bitterste smart; daar rust het stof van zoovelen mijner liefste dooden; daar wil ik zelf eens mijn laatste ruste vinden.’ Inderdaad, hier was als een wedstrijd, wie van beide de een den ander meer genegenheid betoonen zou. Immers, gelijk reeds gezegd werd, ook Dordt van hare zijde was voor Veder alles, wat de meest leeraarlievende gemeente voor een beminden voorganger zijn kan. Zij schatte hem hoog, zij schonk hem vertrouwen en achting, zij had hem lief. Al had Veder, evenals alle origineele menschen, gelijk hij zeker was, grootelijks zijn eigenaardigheden; al nam hij soms vrijheden, die met den gewonen sleur en trant minder schenen te strooken; al speelde zijn luim en scherts vaak met dingen of menschen, die men niet gewoon was in dien trant en op dien toon te hooren bespreken of te zien behandelen, Veder deed dit alles ongestraft. Mag ik dit gemeenzame beeld gebruiken? als een bedorven kind kon en mocht hij meer dan anderen, zonder dat men er vreemd over op- ik laat staan hem er donker om aanzag. Dat talrijke scharen van den beginne zijner komst als aan zijn lippen hingen, en hem ook later bleven volgen, toen hij ouder werd en zijn talent ophield voor zijn hoorders iets nieuws te zijn, was zeker allereerst aan de bewondering en ingenomenheid met zijne zeldzame kanselgaven te danken, maar stellig werd die waardeering mede | |
[pagina 127]
| |
onderhouden en gevoed door den indruk zijner beminnelijke en beminde persoonlijkheid, die van velen zijner bewonderaars ook vrienden maakte. Daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat Veder te Dordt niet alleen grooten opgang maakte, maar er ook blijvenden ingang vond: de gunst, hem door de Dordtenaars geschonken, heeft haren lenteen zomertijd gehad, maar nooit een herfstgetijde gekend. Nu moet dan ook gezegd worden, dat Veder voor Dordt alles was en deed, wat maar bij mogelijkheid van iemand als hij was kon worden verwacht of verlangd. Van zijn talent als prediker heb ik reeds gesproken. Maar was hij 's Zondags de schitterende redenaar, hij was ook in de week de nuttig werkzame opziener en herder. Bij de aanzienlijken gaarne gezien en sterk getrokken, was hij ook de vriend der armen. Voor hunne belangen ijverde hij met groote toewijding. Met zijnen ambtsbroeder van Marken en den ouderling Prins richtte hij een diaconie- en bewaarschool op. Met Pijzel stichtte hij het Hervormde Bestedelingen-huis, dat sinds meer dan dertig jaren aan honderden van ouden van dagen onwaardeerbare weldaden bewijst. Met eenige aanzienlijke dames riep hij een Vrouwen-vereeniging in het leven, tot bevordering van den zedelijken en stoffelijken welstand der armen. In het algemeen, waar en wanneer ook tot een goed doel zijn hulp en invloed werd ingeroepen, Veder was altijd gereed: hij toonde het apostolische woord te verstaan en in beoefening te willen brengen: ‘Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden, zoo ware ik niets.’ En niet alleen hielp hij de Dordtsche kudde trouw hoeden, hij diende haar ook jaren lang, door haar met wijsheid te helpen besturen. Als voorzitter van het klassicale bestuur van Dordt verzorgde hij de belangen van dien kring, waarin hem ook zijn wakkere ambtgenoot B. Rien- | |
[pagina 128]
| |
stra (in vereeniging met wien hij onder anderen een gewaardeerd Leesboek voor huisgezin en catechizatie uitgaf,) trouw ter zijde stond. Hij behandelde ook dit deel zijns werks met eenen ijver, dien men van hem op dit gebied nauwelijks zou hebben verwacht, en openbaarde daarop vooral met name de hem eigen menschenkennis en tact, waardoor menige moeielijkheid, die anders licht diepe wonden had geslagen en blijvende litteekenen nagelaten, in der minne werd geschikt. Met zijne ambtgenooten was hij immer op den besten voet, en daar was ook reden voor! Terwijl hij zelf, als men dan toch in onzen partijzuchtigen tijd een partijnaam noemen moet, tot de gematigde orthodoxen in den geest van zijn grooten leermeester van der Palm gerekend werd, wist hij andersdenkenden niet alleen te dragen, maar ook, door het betoon van achting en toegenegenheid, persoonlijk niet minder dan zijne geestverwanten aan zich te verbinden. Hier kwam bij, dat hij door de gemakkelijkheid van zijnen omgang, de openheid van zijn karakter, de vroolijkheid van zijn humoristische luim, het zout en de ziel, de zonneschijn en de regen was van elken kring, waarin hij verkeerde, en dat men verzekerd kon zijn daar waar hij was, als hij zich slechts eenigszins opgewekt gevoelde, aangename uren te zullen slijten. Wil men een proeve van den goeden voet, waarop hij met zijn broeders stond en verkeerde? Hij had voor een beroep naar een aanzienlijke gemeente bedankt: als blijk van ingenomenheid daarmede ontving hij van een vriend een aanzienlijke som in effecten. Wat deed hij? Hij weigerde dat geschenk te aanvaarden, tenzij dan onder de voorwaarde, dat het ten grondslag gelegd zou worden aan de vorming van een fonds, uit welker renten een jaarlijksche verhooging van het traktement van al de Dordtsche predikanten zou worden verkregen. De treffende wijze, waarop aan den broederlijken feestdisch ten zijnent, bij de viering van zijn | |
[pagina 129]
| |
zilveren ambtsjubel, daarop door een zijner ambtgenooten gezinspeeld en hem daarvoor dank gebracht werd, vergeet ik niet, evenmin als die geheele feestviering immer mijn geheugen zal ontgaan. Het was daar, alsof met gulden letteren aan den ingang der feestzaal geschreven stond: Ziet, hoe lief zij hem hebben!
En nu heb ik nog niet gesproken - hetgeen hier toch in de eerste plaats aan de orde is - van Veder's letterkundige werkzaamheid. Ik deed dit met opzet: ik heb mijne reden, waarom ik dit punt voor het laatst bewaard heb. Had ik alleen of voornamelijk van Veder als letterkundige willen spreken, zijn levensbericht ware licht eenigszins schraal uitgevallen; en daarmede zou aan zijn uitstekende persoonlijkheid - want in zijn geheel had hij iets van den superieuren man - geen volle recht zijn gedaan. Daarom teekende ik zijn beeld als ten voeten uit, eer ik nu aanvang op zijn letterkundige verdiensten te wijzen. Inderdaad! men moge het betreuren of niet, het moet worden erkend: Veder was niet alleen geen letterkundige van beroep, hij gevoelde ook geen roeping om het te zijn; en dat, ofschoon de natuur hem er de gaven voor verleend had. Als Veder als letterkundige openlijk optrad, hij deed het min of meer door de omstandigheden gedrongen, zooal niet gedwongen: hij deed het als bij geval, occasioneel, in het voorbijgaan. Zóó met een dichtbundel, die ongetwijfeld ware verdiensten had, en dien hij eindelijk na veel aandrang zijner vrienden in het licht gaf.... maar neen! hij gaf dien eigenlijk niet in het licht, want hij kwam nooit in den handel: hij liet hem op eigen kosten voor zijn vrienden drukken en droeg hem dan ook aan die vrienden op. Zelfs mochten die drie Berijmde Verhalen niet gedrukt worden, tenzij drie revisoren er het oog over hadden laten gaan, welke taak hij aan van Lennep, van Groningen en mij opdroeg. Blijk genoeg, hoe weinig hij in dit punt zich- | |
[pagina 130]
| |
zelven vertrouwde, maar ook, hoe ver hij bij de beoefening van dit talent van alle inbeelding; van alle ijdel roembejag verwijderd was, dat aan zoo menigen rijmelaar de lier in handen geeft! Wat was het gevolg? Dat Veders letterkundig leven niet zoo vervuld, niet zoo rijk aan vruchten was als het had kunnen zijn. Toch had de Muze bij zijne geboorte de hand op hem gelegd: hij was geboren dichter, en dit bleek niet alleen in zijne weinige gedichten, maar ook en vooral in zijne oratorische voordrachten: van hem geldt eenigszins, wat Beets van van der Palm zegt: ‘Zijne welsprekendheid was geënt op den afgehouwen tronk zijner poëzie.’ - Afgehouwen? neen, bij Veder althans niet geheel: integendeel! Uit den ouden tronk schoot soms onverwacht een frissche, groene loot plotseling omhoog. Maar wanneer? Als de Muze hem aanblies? Als de geest der inspiratie hem te machtig werd? Och neen! de aanleiding was veel eenvoudiger, veel nuchterder: als hij als spreker moest optreden in Dordt's letterkundig genootschap: Diversa sed una, en bij zulk een gelegenheid liever in poëzie, dan in proza sprak. Nu, zoo doen ook wel andere gelegenheidsdichters: dat verschijnsel is gewoon genoeg. Maar wat iets ongewoons en verwonderlijks was, het was, dat Veder bij zulk een gelegenheid zijn gehoor niet op wat rijmelens onthaalde; als waren het een paar schrale en kale boerenknollen, voor zulk een feest als paradepaarden opgetuigd en opgepronkt; neen, naar zulk een aanleiding gaf Veder gedichten, die werkelijk poëzie mochten heeten. En wat niet minder opmerking verdiende, zulk een dichtproeve was in dat geval bij hem geen vrucht van groote inspanning, verre van daar! Hij dichtte als spelende, hij schreef zijn verzen, gelijk anderen hun proza doen. En toch, gelijk reeds gezegd werd, was zijn werk geen proza, het was echte poëzie; poëzie waardoor, al vloog zij niet hoog of sloeg zij de wieken niet breed uit, nochtans de dives vena vloeide, | |
[pagina 131]
| |
die bewees, dat de bijen van den zangberg bij zijn geboorte de lippen gekust hadden, van welke zulk een milde en zoete honing vloot. En hoedanig nu was het karakter van die gedichten? Dit werd van zelf eenigszins bepaald door het doel, waartoe zij moesten dienen. Een dichterlijke voorlezing werd verlangd. Derhalve was de vorm als aangewezen: het dichterlijk verhaal. In den vreemde hadden vooral Byron, Walter Scott en Tegner dit genre in de mode gebracht: bij ons muntten van Lennep, Bogaers, Beets en ter Haar daarin uit. Het werd Veder gegeven op eenigen afstand hunne voetstappen te drukken. Nooit zie ik dit dichtwerk in, of ik betreur het op nieuw, dat hij nooit dan met trage hand de dichterlijke gave, die in hem was, heeft gekweekt: hij had iets waarlijk uitnemends kunnen leveren. Zijn verbeelding was levendig, zijn gevoel warm en zuiver, zijn smaak gekuischt en door de studie der klassieken veredeld, en zijn vorm altijd welluidend en soms waarlijk schoon. De eene en eenige dichtbundel, ooit door hem gegeven, bestaat uit drie Berijmde verhalen. Het eerste draagt tot opschrift: De zegepraal des Christendoms in West-Friesland. Het doet hier en daar aan den Johannes en Theagenes van ter Haar denken. Toch ontbreken er de lyrische brokstukken, waarmede ter Haar zijn vertelling, als parelen op een minder kostbare en kostelijke stof geregen, wist te versieren; ook is hij verre van zulk een geoefend versificateur als deze te zijn. Intusschen, de greep is goed, de gang der geschiedenis geleidelijk, de verzen zijn vloeiend en welluidend, en er komen gedeelten in voor, waarin de dichter zich waarlijk verheft, gelijk het verhaal van het lijden der jonge vrouw, die later Hulda de wichlares wordt, dat in den vorm van zangerige coupletten wordt ingekleed, die allen met hetzelfde referein, zijnde de naam haars boozen verleiders en vervolgers, eindigen, b.v. aldus: | |
[pagina 132]
| |
Slechts één zal weten, wie ze eens ware;
Één heeft haar schoon gekend en goed,
En schittrend in den maagdenstoet:
Rangare!
Ik heb Veder dit vers nooit hooren voordragen, maar ik geloof gaarne, wat mij gemeld werd, dat het bij de voordracht, in verband met Veders uitstekend talent van debiet, prachtigen opgang en diepen indruk heeft gemaakt. Veder kon voor zijne poëzie zeker nooit een beteren tolk dan Veder verlangen: op de lippen van dezen guldenmond werd zelfs het zilver goud. Een tweede verhaal is getiteld: Wouter Hermans. Het is een tafereel uit de geschiedenis der Watergeuzen, tijdens de inneming van den Briel. Hier klopt het hart van den gloeienden vriend zijns vaderlands, van den warmen Oranjeman, van den echten geuzenzoon met volle slagen. Ten Kate overschaduwde hem later verre bij zijne behandeling van dit dichterlijk onderwerp, maar ook naast de voortreffelijke poëzie van dezen rijkbegaafden zanger handhaaft zich Veders lied door eigenaardige schoonheden. Dr. J. van Vloten achtte een fragment uit dit verhaal waardig om er zijn poëtische bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der negentiende eeuw mede te verrijken. Het volge hier als proeve: Neen, 't was geen ijdel staatsbelang,
Geen recht van Eedlen of van Steden,
Noch tiende penning, die den dwang
Van Spanjes heerschzucht vloeken deden;
Neen, 's volks verzet gold heilger zaak,
En dieper grief vroeg luide om wraak:
Zijn godsdienstvrijheid werd vertreden.
Haar stem mag door geen dwang gesmoord!
Haar recht vroeg goed en bloed en leven.
Dat, Vaadren, hebt gij prijs gegeven
Voor 't licht van 't Evangeliewoord!
Dat licht zou u geen macht ontrooven,
| |
[pagina 133]
| |
En zag het Zuid zijn stralen dooven,
Te heller blonk zijn glans in 't Noord.
Geduldig leedt gij 's dwinglands plagen,
En boogt u onder 't strengst gebied;
Maar 't juk des geestes leedt gij niet:
't Geweten mag geen kluister dragen!
En daarom greep uw hand naar 't zwaard,
En dorst uw moed een worstling wagen,
Als nimmer werd gestrêen op aard.
Voorwaar uw strijd mag heilig heeten,
En vruchtloos zal het bijgeloof
In later tijden zich den roof
Van de u verschuldigde eer vermeten:
Uw nakroost, voor dien laster doof,
Zal nooit zijn schuld aan u vergeten,
Maar kroont uw strijden voor 't geweten
Met onverwelk'lijk eereloof.
Wie zijn ze, die uw daden honen,
Wier woord uw nagedachtnis schendt,
Wier mond zelfs de Alva's durft verschoonen?
Rust, Vaadren! 't zijn slechts bastaardzonen,
Wier hart - schoon ze in ons midden wonen -
Geen Vaderland dan Rome erkent!
Maar wien het hollandsch bloed in de âren
Nog, vrij van vreemde smetten, vloeit,
Hij blijft, van heilig vuur ontgloeid,
Met eerbied op uw beelt'nis staren
En groet uw krijg van tachtig jaren
Als roem van 's lands historieblaâren,
Wier luister nooit heeft uitgebloeid!
Het derde verhaal kondigt zich aan onder den naam van Tafereelen uit Rome. Het valt in den tijd der regeering van Nero, en beschrijft met name den brand dier wereldstad, nadat deze onmensch haar tot de vernieling door vuur uit speelsche luim gedoemd had. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat Victor Hugo's Un chant de fête de Néron, in zijne Oden en Balladen, Veder op de gedachte gebracht heeft, dit onderwerp te bezingen. Im- | |
[pagina 134]
| |
mers ook hij, wiens jongelingsjaren met den bloei der Fransche romantische school met haar rijkbegaafd hoofd samenvielen, heeft, met geheel het poëtische jonge Holland van dien tijd, Hugo bewonderd en met zijn verwonderlijk dichttalent gedweept. Toch is er - ik moet het bekennen - tot staving van mijn gissing van eigenlijke navolging geen spoor, ook niet in eenigen nagalm van dien schrillen wan klank der tegenstelling bij den Franschen dichter: Plus de chrétiens! allez, exterminez-les tous!
Que Rome de se maux punisse en eux les causes;
Exterminez!.… Esclave! apporte-moi des roses;
Le parfum des roses est doux!
Dit belet echter niet, dat ook bij Veder het oog en de greep van den echten kunstenaar niet ontbreekt in het gebruik maken van de magische werking, door het kontrast in de schildering van Nero's feestmaal en Nero's gruwelplannen veroorzaakt. Men hoore: Dartlend en schaatrend in toomloos genieten,
Zit daar de Cesar aan 't weeldrige maal.
Duizende luchters verlichten de zaal;
Tallooze bekers doen 't druivensap vlieten.
Schittrend van edelgesteenten en goud,
Boelen de gasten om Neroos behagen,
Angstig den blik op zijn wezen geslagen,
Ondanks zijn lachen en schertsen mistrouwd.
Zangen en dansen, en woorden, gebaren,
Goden en menschen tot laster en hoon
Streelen het monster, welks wagglenden troon
Moord en geweld voor het vallen bewaren.
Hoort hem! hoe schaamtloos vertreedt hij zijn rang,
Dingend naar d'eerprijs in eerloos gezang:
Wee, wie zijn ijdelheid de eere betwisten!
Ziet hem, den dwazen, voor de oogen van 't hof
Worstlen met slaven en beedlen om lof,
Dien zij met graagte aan den wreedaard verkwisten.
Hoort hoe de vleitaal ten hemel hem heft,
| |
[pagina 135]
| |
Hoe men den glimlach begroet op zijn wezen!
Wie hem mishagen, zij mogen wel vreezen,
Dat nog de sluipmoord deez' avond hen treft!
Maar ook die vrees wordt versmoord in de teugen,
Kunstig geplengd, van den gistenden wijn!
Wellust en wraakzucht zijn 't eind van 't festijn:
Nero zal 't meest in deez' nacht zich verheugen!
Straks, als men duizlend het gastmaal verlaat,
Zal men op eenmaal in 't nachtelijk duister
't Licht zien verrijzen in schittrenden luister:
't Wordt volle middag op markt en op straat!
Rome zal branden! - de last is gegeven:
Nero verlangt al de jamm'ren te zien,
Die hem het blakende Rome zal biên:
Menschenverderf is 't doel van zijn leven!
Waar nu Veder aldus door zijn dichttalent, zoowel als door zijn talent van voordracht, de eere hielp ophouden van die Dordtsche dichtschool, aan wier hoofd Jacob Cats eens schitterde, was het geen wonder, dat de oude Merwestad hem de eere, die zij van hem ontving, in hare vereering dubbel wedergaf en vergold. Als Veder een lezing doen zou, vooral als men wist, dat hij zich in poëzie zou laten hooren, dan was het in Dordt feest, gelijk mij dat heugt van van der Palm, als hij te Leiden in Letterkunde of in de Hollandsche maatschappij zou spreken. Het was een feest, waarboven men den zang van een beroemde chanteuse, of het spel van een vermaarden solist niet zou verkozen hebben. Groot was dan ook, ten gevolge van de bewondering hem gewijd, van de waardeering hem bewezen, zijn invloed in den letterkundigen kring zijner woonstad. Voornamelijk op zijn aandrang en onder zijn leiding was het, dat het oude Diversa, eens de schouwplaats der literarische zegepralen van Ewaldus Kist, maar dat sedert in bloei grootelijks was achteruitgegaan, van naam, strijdperk en vaandel wisselde. Veder toch begreep met anderen, dat de afzondering, waartoe de natuurlijke ligging | |
[pagina 136]
| |
van Dordt deze stad toenmaals veroordeelde, mede oorzaak was van den staat van achteruitgang, waarin haar letterkundig leven verkeerde. Daaraan moest een einde komen: aan het oude en steeds meer en meer verouderend lichaam moest nieuw bloed worden ingestort: de kwijnende loot moest op een krachtiger stam worden geënt. Er werd besloten, dat Diversa zich als Afdeeling Dordrecht aan de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen zou aansluiten. Met vreugde en geestdrift werd de nieuwe spruit in den kring der oudere zusters, Amsterdam, Rotterdam en Leiden, door de gelukkige Moeder ontvangen. En indien de jeugdige Afdeeling sedert met eere hare plaats in dien kring gehandhaafd heeft, is dit zeker voor geen gering deel, nevens andere verdienstelijke mannen, aan de medewerking en talenten van Veder te danken. De Maatschappij erkende dit dan ook door hem in 1876 tot Lid van Verdienste te benoemen, terwijl de Dordtsche afdeeling, bij zijn vertrek van daar, hem een lauwer wond, door hem den titel van Eerelid van haar Bestuur te schenken, en hem, als blijk van aandenken, een prachtexemplaar van de volledige Dichtwerken van Nicolaas Beets te vereeren. Lid van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde was Veder reeds sedert het jaar 1855. Ook de hooge Regeering des lands beloonde zijne verdiensten, door hem als Ridder in de orde van den Nederlandschen leeuw op te nemen. Ik sprak straks in 't voorbijgaan van Veders vertrek van Dordt. Na het vroeger gezegde over zijne ingenomenheid met zijne woonplaats, zou dit bericht den lezer kunnen bevreemden, en hem doen vragen: hoe was dit mogelijk? Ontviel dan Veder zoo doende niet geheel zich zelven? Helaas!.… Ik meen inderdaad, dat zulk een verplaatsing ook onmogelijk zou geweest zijn, indien de verhuizende inwoner, de scheidende vriend der eens zoo geliefde stad nog ge- | |
[pagina 137]
| |
heel en al de Veder van vroeger gebleven ware. Maar het was er verre van af, dat dit zoo geweest zou zijn. Er had bij hem en in hem een groote verandering plaats gegrepen. Ofschoon Veder over 't algemeen zich niet over zijn levenslot te beklagen had, werd toch in zijn leven zijn hart meermalen zwaar en diep getroffen. En wel aan een zijde, waar het uiterst gevoelig, teeder, week, om niet te zeggen zwak was. Terwijl hij in alle betrekkingen, waarin hij kwam, overal een warm hart medebracht, kwam dit nergens meer uit, dan in zijn huis, zijn sweet, sweet home. Hij was vóór alles teederminnend echtgenoot, liefhebbend, ja, hartstochtelijk liefhebbend vader. - En nu behaagde het Gode, niet alleen hem zijne eerste beminde gade te ontnemen - dit verlies werd hem later door zijn tweede weerhelft liefelijk vergoed - maar hem werden nu spoedig achtereen onderscheiden panden van het hart gescheurd, met het gevolg, dat een stuk zijns harten als het ware meêging naar en in het graf, waarin deze lievelingen nederdaalden. Van nature hoogst prikkelbaar van zenuwen, gelijk men dat vaak bij opgewekte gestellen ziet, die bij groote neiging tot vroolijkheid, en zelfs soms opgewondenheid, tegelijk aanleg tot melancholie en hypochondrie vertoonen, brachten die herhaalde slagen aan zijn gevoelig physiek een schok, toe, die hem krachtig aangreep en dien hij nooit geheel te boven kwam. Vandaar, dat hij betrekkelijk vroeg verouderde en, waar bij de zwakheden des lichaams af en aan ook somberheid des geestes kwam, bijna tot onkenbaar wordens toe een ander werd, dan hij van nature, en dan hij vroeger was. Wel waren er altijd nog zonnige lachjes tusschen de regenbuien, die in zijn herfst aan den voorbijgeganen zomer herinnerden, maar, ach! voor degenen die hem liefhadden, was het alsof die glimlach tusschen de tranen er slechts te droeviger om werd. Ook Veder zelf gevoelde, dat zijn kracht gebroken, zijn bloei voorbij was, dat zijn dag daalde, dat de vale | |
[pagina 138]
| |
nacht naderde. Hij legde zijn ambt, dat hij eens zoo liefgehad en bij welks waarneming hij zooveel zegen, eere en liefde genoten had, neder. Nog meer! Alsof het hem te veel kostte, bij den teruggang dien hij in zichzelven opmerkte, in het vroeger zoo geliefde Dordt, de schouwplaats van zijnen bloeitijd, van zijn leven en werken in de volheid zijner kracht, van zijn triomfen op meer dan één gebied te blijven wonen, hij zag om naar een stille schuilen rustplaats voor zijn laatste dagen, en vond die in Amersfoort. Hoe het hem aan het hart gegaan zal hebben van Dordt te scheiden, dit laat zich gemakkelijk gevoelen. En dat te meer, omdat Amersfoort met den besten wil hem Dordt van verre niet vergoeden kon, zij, die dan ook van den eens zoo schitterenden Veder niets te zien kreeg, dan een schaduw van hetgeen hij te voren was. Ja, wél een schaduw! Dat was Veder nu van zichzelven geworden. Hij had te strijden met een zenuwlijden, dat soms zeer, zeer hoog steeg…. wel hem, dat hij daarbij door zijn gade en kinderen met zooveel liefde omringd, verpleegd en verzorgd werd! Liefdehanden hadden hem door het leven gedragen; liefdehanden droegen hem, toen hij oud en zwak geworden was, tot aan het einde, droegen hem, toen hij gestorven was, naar en in het graf. Hij daalde er echter niet in neder, zonder dat hij den zijnen nog vooraf met zekerheid en vastheid belijdenis had gedaan van de hope, waarmede hij van hen ging. Bij zijne uitvaart waren slechts enkelen uit den kring zijner naaste betrekkingen tegenwoordig, en slechts ééne enkele stem werd bij zijn lijkbaar gehoord - helaas! het was de mijne niet, die er anders onder de eersten had moeten klinken: ik werd door ongesteldheid belet. Het was de stem van zijn hooggeschatten ambtgenoot Ds. P. Keller van Hoorn, die bij die plechtigheid de Dordtsche broeders, de Dordtsche gemeente, gansch Dordt vertegenwoordigde. Een ander van die ambtgenooten, mij over Veder schrijvendeGa naar voetnoot1, staat een | |
[pagina 139]
| |
oogenblik stil Bij den indruk op hem door die stille uitvaart van den eens zoo luidgeprezen en hooggevierden man gemaakt: zij lokt hem het woord van de lippen: Sic transit gloria mundi. En zekerlijk! glorierijk daalde Veder niet ten grave, hij, op wiens weg toch vroeger meermalen een straal van glorie scheen. Laat het zijn! Er ruischte toch om zijn graf tal van geestenstemmen, die hem getuigenis gaven: hij heeft niet te vergeefs geleefd! Prof. Allard Pierson zeide onlangs in een kritiek van de homeletische werken van van Oosterzee: Tot zijn lof moet worden gezegd, dat duizenden in den lande hem hebben liefgehad’ en voegde er bij: ‘de som van elks leven is de intensiteit van de door hem gewekte liefde’. Ik dank den hooggeachten Schrijver voor dit woord. Ik aanvaard het dankbaar voor mijn vriend van Oosterzee, maar, schoon dan in kleiner verhouding en in engeren kring, ik maak het ook toepasselijk op mijn vriend Veder. In naam der velen, die hem liefhadden bij zijn leven en die hem zullen blijven liefhebben na zijn dood, werp ik hier, voor mij zelven en voor hen, deze bloem op zijn verschgesloten graf. Ik doe het met heenwijzing naar het woord van een apostel van Jezus Christus: De liefde is de meeste, en voeg daarbij nog een ander woord uit denzelfden mond: De liefde vergaat nimmermeer.
J.P. Hasebroek. | |
[pagina 140]
| |
Geschriften van W.R. Veder.Bijdragen in den Studenten-Almanak der Leidsche Hoogeschool van 1824-1832. Feestelijke toespraak aan zijne voormalige wapenbroeders bij gelegenheid van hunne vereeniging binnen Leiden op den 13 Augustus 1841. Dordrecht 1841. Leerrede over den gelukstaat der vroeg gestorvene kinderen. Dordrecht 1843. 2e druk. Uitboezeming op 3 April 1849. Dordrecht 1849. Berijmde verhalen (niet in den handel). 1858. Bijbelsche geschiedenissen naar de Staten-Overzetting met bijvoeging van toepasselijke teksten. Leerboek voor huisgezin, school en catechizatie (met Dr. B. Rienstra). Dordrecht 1860. Toespraak, gehouden den 8 Mei 1862 bij de onthulling var, het standbeeld van Ary Scheffer. ald. 1862. Verspreide stukken. |
|