| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. J.A. Jolles.
Door het bestuur onzer Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd om een levensbericht van mijn' onlangs overleden vriend te stellen, voldoe ik gaarne aan dit verzoek. Hoe welkom deze gelegenheid zijn moge om eene hulde te brengen aan zijne nagedachtenis, zal ik toch, ingevolge het billijk verlangen van dat bestuur, mij van een lofrede onthouden en mij tot eene beknopte schets beperken.
Jolle Albertus Jolles werd op 28 December 1814 te Amsterdam geboren. Zijn vader, een koopman, den goeden aanleg van dezen zoon in diens eerste opleiding bespeurende, (het was de eerste zoon, hem geschonken nà het bezit van vier dochters) besloot om hem te laten studeren. Aan het destijds aan uitmuntende studenten zoo rijke Athenaeum illustre van Amsterdam was hij, van 1832 tot 1837, de tijdgenoot van J. Messchert van Vollenhoven, M.H. Godefroi en F.F. Karseboom, die later allen, gelijk hij zelf, leden werden van het parket bij de Amsterdamsche
| |
| |
rechtbank, voorts bevriend met D. Portielje, J. van de Poll en C.J. Fortuijn, die, hoe kort ook hun levensduur wezen mogt, allen zich in de rechtsgeleerde wereld een' onvergankelijken naam hebben verworven. In de rechten en in de letteren studerende, werkte hij, zooals hij zelf heeft opgeteekend, in zijn tweede collegiejaar veel zamen met den toen slechts veertienjarigen medestudent J. Heemskerk Azn., met wien hij later, bij allengs meer uiteenloopende politieke richting, altijd op vriendschappelijken voet gebleven is. Onder de hoogleeraren, tot welke hij zich het meest voelde aangetrokken, noemde hij D.J. van Lennep, C.A. den Tex en N.G. van Kampen, ten wiens huize hij in betrekking kwam met den theologant J.J. Prins, thans hoogleeraar te Leiden.
Aangenaam en gemakkelijk in den omgang, werden hem, als student, reeds allerlei betrekkingen opgedragen, die wel getuigen, dat men bij het corps gezien is, maar die, hoe eervol, tijdroovend zijn, zooals het lidmaatschap in den Senaat, in de redactie van den almanak, en in het bestuur der Studenten-Societeit. Desniettemin had hij zijne vijf studiejaren zoo wel besteed, dat hij op 18 Maart 1837 promoveerde in de philologie en in de rechten, op twee dissertatiën ‘De varia liberatis sacrorum in patria nostra conditione’. Het eerste deel, historisch-letterkundig, loopt van de eerste sporen van verzet tegen den gewetensdwang hier te lande tot aan den dood van Prins Willem I, en het tweede of publiekrechtelijke deel loopt van dien tijd tot aan de groote vergadering in 1651. Voor het letterkundig gedeelte had hij prof. Siegenbeek tot promotor, voor het rechtsgeleerd gedeelte Thorbecke. Hij werd tot litterarum en juris utriusque doctor bevorderd met den hoogsten graad.
Gelijk alle jonge advokaten aanvankelijk zonder werk en toch naar gezetten arbeid hakend, bezorgde hij zich bezigheid door voor zijn' ouderen confrère Mr. G.I. de Martini,
| |
| |
die eene uitgave der nieuw ingevoerde Wetboeken met aanteekeningen in het licht wilde geven, zich met de bewerking van het Wetboek van strafvordering te belasten. - Weldra vond hij evenwel een vasten werkkring door zijne aanstelling tot commies-redacteur aan het Stadhuis te Amsterdam. Hoewel hij daar drie jaren werkzaam bleef bij de afdeeling voor Armwezen en Onderwijs, zag hij toch verlangend uit naar eene plaatsing bij de rechterlijke macht. Dit gelukte hem in 1841. Toen namelijk, ten gevolge der bij de grondwetsherziening van 1840 tot stand gebrachte splitsing der provincie Holland in twee provinciën, Noorden Zuid-Holland, bij de Wet van 26 Mei 1841 (Stbl. N0 16) de Criminele Regtbank in Holland was opgeheven en aan Noord-Holland niet langer zijn Gerechtshof onthouden werd, in welks bezit alle overige provinciën waren, zelfs Drenthe niet uitgezonderd, werd het personeel van het collegie, dat van naam en werkkring veranderde, eenigzins uitgebreid, en werden o.a. de toenmalige Burgemeester, vroeger Officier van Justitie, Mr. W.D. Cramer, tot Vice-President en Jolles tot Substituut-Griffier bij dat nieuwe Hof benoemd.
Al was die betrekking, bij vele kleine gerechtshoven weinig beteekenend, eene zeer werkzame bij het Noord-Hollandsche, toch liet hij zich vele zoogenaamde bijbaantjes welgevallen, en was hij verscheidene jaren medebestuurder eener afdeeling der maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’, Curator der Stads-armenscholen, bestuurder der Hollandsche Maatschappij voor fraaije Kunsten en Wetenschappen, Secretaris van het Bijbelgenootschap, medebestuurder van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen en lid der Commissie van Administratie over de gevangenissen te Amsterdam, waarin hij zich als een ijverig voorstander der celstraf deed kennen. Aan vele andere, somtijds lastige, tijdelijke commissiën nam hij deel. Zoo was hij later, in de jaren 1855 en 1861, telkens een
| |
| |
zeer werkzaam lid en in laatstgemeld jaar Voorzitter der toen zamengestelde Amsterdamsche Commissiën tot algemeene voorziening in den watersnood, waarbij hij zijne bemoeiingen niet bepaalde tot het inzamelen van giften in geld en kleedingstukken, maar zich met den toenmaligen Wethouder B.J. Momma naar de zwaarst geteisterde streken begaf om op de plaats zelve degenen te helpen, die de meeste hulp behoefden.
Maar door de vermelding dezer velerlei bemoeiingen wordt te verre vooruitgeloopen in de chronologische orde. Om dan tot zijne openbare betrekking terug te keeren, zij hier vermeld, dat hij in den aanvang van 1846 uit zijn ondergeschikt ambt bij het provinciaal gerechtshof werd overgeplaatst als Substituut-Officier van Justitie bij de Amsterdamsche rechtbank, een overgang, vurig door hem begeerd, en waarvoor hij, bij goede rechtskennis, de beste eigenschap bezat in de gaaf om vlug voor de vuist te spreken. Van die gelukkige gave gaf hij vaak blijken door het houden van toespraken bij plechtige gelegenheden.
Meermalen heeft Jolles betuigd, dat zijne betrekking van Substituut-Officier hem de aangenaamste herinneringen heeft achtergelaten. Hij volgde daarin op aan Godefroi, die tot raadsheer in het Hof was bevorderd. Vermits het hoofd van het parket, Mr. Zweerts, toen aan eene ziekte leed, welke hem weinige weken daarna ten grave zou sleepen, viel mij, als oudsten Substituut, de eer te beurt om den nieuw benoemden ambtgenoot bij zijne installatie toe te spreken. In het door mij gesteld levensbericht van Mr. F.F. Karseboom (bijl. tot de handelingen dezer Maatschappij over 1879) werd reeds gewezen op de vele verwisselingen van personen, die in het parket der Amsterdamsche rechtbank toenmaals plaats grepen. - Toen, op voordracht van den Minister Nedermijer van Rosenthal, bij Koninklijk Besluit van 17 December 1851 (Stbl. N0 166) in vijf districten, waarin het rijk verdeeld werd voor
| |
| |
deze nieuwe regeling, Directeuren van Rijkspolitie zouden aangesteld worden, viel aan Jolles eene benoeming tot die betrekking te beurt in het vierde district, bevattende de provinciën Noord-Holland en Utrecht. Die werkkring was echter van korten duur. Reeds bij de eerstvolgende begrooting van uitgaven voor het departement van Justitie over 1853 werd het artikel, waaruit de bezoldigingen dier Directeuren gekweten moesten worden, in de 2de kamer der Staten-Generaal afgestemd, en ten gevolge daarvan werden die titularissen met ult0. December 1852 eervol ontslagen. Maar nu was het toeval Jolles gunstig, zoodat hij niet lang werkeloos behoefde te blijven. De Advokaat-Generaal bij het Noord-Hollandsch gerechtshof Jhr. Mr. Jo. de Bosch Kemper was hoogleeraar aan het Athenaeum lllustre geworden, en reeds op 18 Januari 1853 werd Jolles in diens plaats tot Advokaat-Generaal benoemd. Achtereenvolgens werd hij nu ook gekozen tot lid van den gemeenteraad en tot lid der provinciale staten. Te dezer gelegenheid zij tevens vermeld, dat hij in 1856 lid werd van de Leidsche maatschappij der Nederlandsche letterkunde en in 1859 lid van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, in welke beide vereenigingen hij meermalen de jaarlijksche algemeene vergaderingen heeft bijgewoond: - en voorts zij aangeteekend, dat hij in September 1861 benoemd werd tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw. -
Meermalen gaf hij te kennen, dat de overgang uit het parket der rechtbank naar dat van het Hof hem wèl verhooging in rang, maar geenszins vermeerdering van genoegen had aangebracht. Acht jaren bleef hij Advokaat-generaal, en men kan in het regtsgeleerd bijblad van die jaren menig blijk vinden van zijne werkzaamheid. Genoeg zij het te wijzen op twee opstellen van zijne hand in de nieuwe bijdr. voor regtsgeleerdheid en wetgeving, in 1853 en 1856, beide over de cellulaire gevangenis en over het stelsel
| |
| |
van eenzame opsluiting, - onderwerpen, welke hij altijd gaarne behandelde.
In 1861 werd hij door den Minister van Heemstra aangezocht om Minister van hervormde eeredienst te worden en, niet ongenegen om het parket van het Hof te verlaten, stemde hij toe en werd door Zijne Majesteit de portefeuille van dat klein departement hem in handen gegeven. Hoewel dat ministerie weinig naar buiten werkte, gaf het hem, gelijk hij verklaarde, toch vrij veel te doen, daar hij de hem toevertrouwde belangen op een' anderen voet wilde brengen, dan zijne voorgangers het gebracht of gelaten hadden. Wilden dezen den sinds jaren bestaanden toestand liefst onveranderd behouden, hem kwam die toestand niet langer houdbaar voor. Zonder het gewicht der kerkgenootschappen in den staat te verkleinen, stelde hij eene scheiding van kerk en staat op den voorgrond. Onderscheidene besluiten, die de inmenging der regeering in kerkelijke zaken regelden of goedkeuring op zuiver kerkelijke belangen voorschreven, droeg hij aan den Koning ter intrekking voor. Op zijn voorstel kwam de Wet van 16 December 1861 (Stbl. n0. 124) tot stand waarbij het collatierecht, voor zoover het aan den staat behoort, werd opgeheven. Ook beproefde hij om eene herziening der kerkelijke reglementen te bevorderen en droeg hij het voorbereidend onderzoek daarvan op aan eene kommissie, waarin hij wel zorgde, dat o.a. de hoogleeraar Prins en de predikant Spijker werden benoemd. Een vrij moeielijk werk ondernam hij door het bewerken en voordragen eener wettelijke regeling der kerkelijke pensioenen. Een daartoe strekkend wetsontwerp werd ingediend bij de tweede kamer der Staten-Generaal, maar kwam aldaar niet in behandeling uithoofde der in 1862 plaats grijpende opheffing der beide Departementen van Eeredienst. Hij trad alzoo toen als Minister af, maar teekende zelf dienaangaande op dat hij, hoezeer een voorstander van eene billijke en op goede
| |
| |
grondslagen rustende scheiding van kerk en staat, toch meende, dat de groote voortvarendheid van Thorbecke om reeds toen die twee afzonderlijke Departementen af te schaffen, de goede regeling dier aangelegenheden benadeeld heeft. De opheffing der departementen van eeredienst geschiedde namelijk ten gevolge der tweede optreding van Thorbecke als hoofd van het Ministerie, in Febr. 1862.
Bij eene in Juni 1862 ontstane vacature in den Hoogen Raad der Nederlanden, korten tijd dus na zijne aftreding als Minister, werd Jolles door de tweede kamer der Staten-Generaal als eerste kandidaat op de voordracht geplaatst en op 2 Juli 1862 door Zijne Majesteit tot lid van dat hoogste rechterlijk collegie benoemd, waar hij zitting kreeg in de kamer voor strafzaken.
Drukke bemoeijingen heeft hij zich in 1869 getroost, toen het internationaal congres tot bevordering der Statistiek te 's-Gravenhage te zamen kwam. Als lid der dirigerende kommissie en later als president der sectie voor de gerechtelijke Statistiek, gaf hij zich veel moeite en werk daarvoor, en leverde hij daarin twee bijdragen, eene over l'assistance judiciaire gratuite en eene over l'organisation judiciaire.
Al vroeger was hij aangezocht geworden om zich de portefeuille van het Ministerie van Justitie te laten welgevallen. Had hij toen gemeend die taak niet te kunnen aanvaarden, thans, in Januari 1871, toen Thorbecke voor den derden keer door den Koning met de zamenstelling van een Ministerie was belast en zelf weder aan het hoofd kwam van het departement van binnenlandsche zaken, werd Jolles door zijnen vroegeren promotor geroepen als collega voor 't departement van Justitie. Dat derde ministerie Thorbecke bleef anderhalfjaar aan het bewind, en in dien betrekkelijk korten tijd heeft Jolles vrij belangrijke maatregelen tot stand mogen brengen. Eene vluchtige opsomming dier maatregelen, op zijne voordrachten genomen, kan dit getuigen.
| |
| |
Daartoe mag in de eerste plaats gerekend worden de Wet van 24 Juli 1871 (Stbl. n0. 84) tot wijziging van art. 7 der Wet van 29 Juni 1854, en strekkende om den rechter de bevoegdheid te geven om tot een celstraf van twee jaren te kunnen veroordeelen. Toen in 1851 het stelsel van eenzame opsluiting werd ingevoerd, bepaalde art. 1 der daartoe strekkende Wet van 28 Juni 1851 (Stbl. No. 68.) het maximum dier straf op zes maanden. Bij de reeds genoemde Wet van 1854 werd het maximum der cellulaire gevangenisstraf tot één jaar uitgebreid. Aan Jolles, den grooten voorstander dier soort van gevangenzetting, viel het genoegen ten deel, de door hem nu voorgestelde nieuwe uitbreiding dier straf tot twee jaren in de 2de kamer der Staten-Generaal met 53 stemmen tegen één en in de eerste kamer met algemeene stemmen te zien aangenomen.
Ook aan het door hem en zijnen ambtgenoot baron Gericke van Herwijnen, Minister van buitenlandsche zaken, opgemaakt ontwerp van wet, tot regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire regtsmagt, door de beide Ministers met talent verdedigd, viel een algemeene bijval in de Staten-Generaal ten deel. Het werd de wet van 25 Juli 1871 (Stbl. n0. 91.) -
Van niet minder gewicht was de totstandbrenging der wet van 12 April 1872 (Stbl. n0. 25) tot afkoopbaarstelling der tienden. De regeling van dat moeijelijk onderwerp en de verdediging der voordracht in de Staten-Generaal deden den rechtsgeleerden Minister alle eer aan, en eene overgroote meerderheid in de tweede kamer drukte er het zegel op. Zelfs in de eerste kamer, waar vroeger voordrachten tot opruiming der tienden schipbreuk hadden geleden, werd dit ontwerp, na eene belangrijke discussie, met 26 tegen 8 stemmen aangenomen.
Eindelijk - om nu niet te gewagen van de minder belangrijke wet van 12 April 1872 (Stbl. n0. 23), straf stel-
| |
| |
lende op dë vernieling en onbruikbaarmaking van schepen en andere vaartuigen door andere, dan de in art. 434 en 435 van het Wetboek van Strafrecht genoemde, middelen; - moet aan Jolles de eer worden gegeven, dat op zijne voordracht de wet van dezelfde dagteekening (Stbl. n0. 24.) tot stand kwam, tot vervanging van art. 414, 415 en 416 W.b.v. Strafrecht, (straf stellende op de werkstakingen door arbeiders) door andere bepalingen. De strijd over dat ontwerp was hevig in de Staten-Generaal. Men zag er in een al te gedienstig toegeven aan den aandrang van Mr. van Houten; men vond er eene socialistische strekking in, en wat niet al meer. Onder de heftigste tegenstanders van den voorgestelden maatregel behoorden zijne oude studievrienden Godefroi en Heemskerk Azn., maar toch zag de Minister, na langdurige discussie, de voordracht in de 2de kamer aangenomen met 37 tegen 34 stemmen. Opmerkelijk is het, dat in de eerste kamer, waar elf leden zich tegen de voordracht verklaarden, welke ook daar toch de meerderheid verwierf, zijn grootste bestrijder was zijn oud-collega Messchert van Vollenhoven. Men denkt daarbij onwillekeurig aan een bekend spreekwoord.
Ook de beide door Jolles verdedigde begrootingen werden met eenparige stemmen aangenomen; en het mag gezegd worden, dat hij zich in de blakende gunst der volksvertegenwoordigers verheugde, - en toch liep zijn ministerieel leven allengs ten einde. Het Ministerie waarvan hij deel uitmaakte, verzwakte, waartoe verschillende oorzaken zamenwerkten. Daartoe droeg de gedurige afwisseling van Ministers van oorlog bij, terwijl Thorbecke bij zijne optreding de regeling der defensie wat sterk had vooropgesteld als de taak van het hernieuwd regeeringsbeleid. Voorts had de verwerping der door den Minister van financiën Blussé voorgestelde inkomsten-belasting ook reeds een gevoeligen schok aan het Ministerie gegeven. Maar, - en dit was wel de voornaamste oorzaak van de kabinetsverzwak-
| |
| |
king, - de bejaarde leider werd ziekelijk en kon zich dus minder met het bestuur bemoeien; bij deze laatste optreding kon men reeds terstond van den premier zeggen: quantum mutatus ab illo! en zijn dood, op 4 Juni 1872, was beslissend voor de uiteenspatting van het kabinet. Een nieuw Ministerie trad op, met de Vries aan het hoofd; in dezelfde richting dreef het bewind voort: 't was slechts verandering van personeel, niet van beginselen.
Jolles werd, terstond na zijne aftreding als Minister, te Amsterdam tot lid van de tweede kamer der Staten-Generaal gekozen. Een jaar heeft hij dat mandaat vervuld, en daarna legde hij zelf de betuiging af, dat hij de eigenaardige moeielijkheid had ondervonden om lid van de tweede kamer te zijn onmiddelijk na de aftreding als Minister. Nu er een liberaal kabinet weder aan de groene tafel zat, met Mr. de Vries voor Justitie en Mr. Geertsema voor binnenlandsche Zaken, werd Jolles in den regel onder de voorstanders der bewindslieden geteld. Maar ik mag te dezer gelegenheid den vaak bij mij gerezen twijfel niet verbergen, of niet eene bepaling wenschelijk ware, dat pas afgetreden hoofden van Ministeriële departementen niet terstond moesten kunnen optreden als leden der Staten-Generaal. Moet het bezwaar erkend worden, in zoodanig verbod gelegen, toch rijst de vraag, of niet de kiesvereenigingen wèl zouden doen om er op te letten, en of zij niet moesten nalaten om pas afgetreden Ministers terstond weder kandidaten te stellen voor het lidmaatschap der 2de kamer. Doch dit zal wel, 't is te vreezen, tot de pia vota blijven behooren.
Jolles had een plan van reorganisatie der rechterlijke macht ontworpen - dat eeuwig struikelblok voor alle Ministers van Justitie nà 1848! - maar hij was niet lang genoeg in functie gebleven om het te verdedigen. Zijn opvolger de Vries had de hoofdbeginselen van dat ontwerp behouden en in zijn wetsontwerp overgenomen, en
| |
| |
daaronder, (m.i. zeer terecht: ik had datzelfde beproefd in 1859,) de afschaffing der cassatie in burgerlijke zaken. Overigens had hij in verschillende punten afwijkingen van het vroeger ontwerp voorgedragen, waarmede Jolles zich natuurlijk minder kon vereenigen. Toch verklaarde deze nu kamerlid, uit volle overtuiging vóór het ontwerp van de Vries te zullen stemmen. Het lot van dat ontwerp is bekend. Nadat 24 dagen lang de discussiën waren gevoerd en al de artikelen, met of zonder amendementen, na eene uitstekende verdediging waren aangenomen, werd het wetsontwerp bij de eindstemming met eene meerderheid van twee stemmen verworpen! Op alle plannen voor rechterlijke organistie hier te lande rust een zonderlinge fataliteit! Ook den toenmaligen Minister werd de liefelijke ervaring van het Ministerieel leven niet bespaard.
Dat ook de volksgunst wisselvallig is, ondervond Jolles, toen hij het volgend jaar als lid der 2de kamer moest aftreden. Hij werd te Amsterdam niet herkozen. Maar op denzelfden dag, waarop die uitslag bekend werd, stelde de Hooge Raad hem bovenaan op de aanbevelingslijst, ter vervulling der vacature, ontstaan door het overlijden van Mr. Crans. In de tweede kamer liep, bij het opmaken der voordacht, zijn kans groot gevaar. Zelfs bij dat werk der tweede kamer schijnt wel eens op de politieke kleur te worden gelet. Hoe dit zij, bij eene herstemming tus schen Jolles en Heemskerk Azn. werden op den eerstgenoemde 33 stemmen uitgebracht, op zijnen mededinger 29, terwijl 4 briefjes in blanco waren. In September 1873 kwam Jolles jure postliminii in den Hoogen Raad terug, om er nu gedurende zijne verdere levensjaren lid te blijven. Reeds ééne maand later werd ook J. Heemskerk Azn. zijn ambtgenoot in dat hoogste rechtelijk collegie; - maar deze bleef er niet zoolang in. Hij werd daarna ten tweeden male Minister, - vervolgens lid van den Raad van State, en is, terwijl dit wordt geschreven, nu weder Minister.
| |
| |
Wat Jolles geweest is als lid van den Hoogen Raad, kan uit den aard der zaak slechts bij zijne ambtgenooten bekend zijn. Daarvan gaf Mr. Coninck Liefsting, Vice-President van dat Collegie, getuigenis in zijne uitvoerige en schoone rede bij de begrafenis van Jolles te Eikenduinen, waarin hij den overledene schetste als een sieraad der rechterlijke macht, een man van gezond verstand en grondige rechtskennis, die, getrouw aan de beginselen welke hij voorstond, die van andersdenkenden wist te eerbiedigen, - een man des vredes, die door zijne humaniteit gedreven werd vaak als bemiddelaar op te treden, waar twee partijen strijd voerden, en die dan de scherpe kanten der verschillende meeningen wist af te ronden.
Na deze vluchtige schets van 's mans belangrijke ambtelijke loopbaan nu nog een enkel woord over zijn huisselijk leven en zijn karakter. - In zijn huisselijk leven mogt ik hem meer dan veertig jaren gadeslaan. Zoowel tijdens zijn eerste huwelijk met Alida Croockewit, als gedurende zijn tweeden echt met Cornelia Joha. Jaca. den Tex, bestond er vriendschappelijke omgang tusschen ons en onzer beider gezinnen, en mijn op veeljarigen vertrouwelijken omgang steunende getuigenis zal geene tegenspraak ontmoeten, wanneer ik zeg: dat hij een' oprecht godsdienstigen zin had. In het kerkelijke, gelijk in alles, tot de irenische richting behoorende, maar toch nog al zeer naar de moderne zijde overhellende, was hij altijd een trouw vereerder der openbare godsdienstoefenigen; hij gevoelde behoefte aan een stichtelijk en opwekkend woord. Als vader van een talrijk gezin, bleef hij van droevige verliezen niet verschoond. Treffend was vooral het afsterven van zijne oudste dochter, op eene reis door het Hartzgebergte in den zomer van 1854; gedurende dien uitstap - en Jolles was een groot liefhebber van reistochten, - werd dit zijn kind ongesteld en bezweek aan die ziekte. Later bezocht hij meer dan eens de begraafplaats te Halberstadt,
| |
| |
waar het stoffelijk overschot van deze dochter was ter aarde besteld. Zijne nagedachtenis wordt nu nog, behalve door zijne weduwe, door een drietal kinderen uit zijn eerste huwelijk en door zeven kinderen uit zijn tweede huwelijk in gezegende herinnering gehouden. Den oudste zijner zonen mogt hij in dezelfde betrekking aan het parket van het Noord-Hollandsch gerechtshof geplaatst zien, welke hij eenmaal zelf had bekleed. Hij had het geluk zich in goede verstandsontwikkeling van al zijn kroost te mogen verheugen. In zijne laatste levensjaren werd hij, ofschoon opgewekt in gezelschap, allengs meer en meer zwaartillend. Maar nog was hij in het volle genot eener onverzwakte gezondheid en helder van geest, toen op 23 December 1882 de dood hem plotseling nedervelde te midden der zijnen; gelukkig gebeurde dit in zijn huis en niet op den openbaren weg, gelijk, wel treffend voorzeker! met twee andere leden van den Hoogen Raad, Mr. Pape en Gockinga, het geval was geweest.
Wat de President van den Hoogen Raad aangaande Mr. Jolles zeide bij de installatie van diens opvolger Mr. S.J. Hingst op 31 Maart 1883, is volkomen naar waarheid met deze woorden gezegd geworden: ‘Waar het een' man geldt, die in zijn veelbewogen leven niet alleen in menige ambtsbetrekking, maar ook op maatschappelijk, kerkelijk en philantropisch gebied, met zeldzamen ijver, met onbezweken moed, en steeds met vrucht werkzaam was, zoekt men onwillekeurig naar de hoofdeigenschappen, die zijne veelzijdige toewijding aan het publiek belang en de goede resultaten van zijn streven kunnen verklaren. De hoofdeigenschappen van zijn karakter waren ernst en gemoedelijkheid. Hij geloofde niet enkel wat hij zag, maar ook het hoogere en betere. Van daar zijn onwrikbaar geloof aan de mogelijkheid om den gevallen' medemensch weder op te heffen, zijne deelnemende zorg voor de zedelijke belangen der gevangenen.’
| |
| |
Door zijn heengaan is mij weder een oud vriend ontvallen. Hoe ouder men wordt, des te levendiger voelt men hun gemis.
's-Gravenhage, Mei 1883.
C.H.B. Boot.
|
|