Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1883
(1883)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Levensschets van Johannes Jacobus van Oosterzee.
| |
[pagina 44]
| |
om het Hoogleeraarsambt te Utrecht te aanvaardenGa naar voetnoot1. Geene der beide malen had ik kunnen denken, na zijnen dood, door de Leidsche Maatschappij te zullen worden uitgenoodigd, om in haar Jaarboek iets over hem te schrijven. Wel was ik met hem bevriend. Gedurende zijnen akademietijd kwam hij een enkelen keer bij mijne ouders aan huis en hoorde zeer vaak en met ingenomenheid mijnen vader (†1857) prediken. Dit mag mede de aanleiding zijn geweest, dat hij, reeds proponent (Oct. '39), in een avondgezelschap van piepjonge studenten zich mijner bijzonder aantrok, gevende ons het voorbeeld van schuldelooze maar sterk sprekende joligheid. Te Rotterdam behoorde mijne talrijke familie tot zijne trouwste hoorders en vrienden. Van daar, dat hij mijn huwelijksfeest met menig lied, na twintig jaren nog in zijn ijzervast geheugen bewaard, en mijne nederige dorpskapel aan de Vuursche (1845-1848) een en andermaal met eene leerrede, zooals die over Psalm CXXIGa naar voetnoot2, illustreerde. Nog zie ik Mens ingenua Deo grataGa naar voetnoot3 mijne pastorie binnenstormen, in vervoering over het gehoorde. - De eerste helft van zijne openbare werkzaamheid bleef niet licht iets van zijne hand door mij ongelezen, en bewonderend hoorde ik hem vaak eene van zijne bezielende kerkredenen uitspreken, met te meer bewondering, omdat ik wist, in hoe weinige uren zij gewoonlijk ontworpen, tot de laatste letter geschreven en letterlijk in het geheugen geprent waren: die over Rome's OverwinnaarGa naar voetnoot4 was het werk van éénen dag. Toch is het niet tot die innigheid van vriendschap gekomen, die allicht bij wie over een tijdgenoot schrijft ondersteld wordt. Kerkelijke, gemeentelijke, theologische stroomin- | |
[pagina 45]
| |
gen, wier beddingen voor een goed deel nu reeds zeer ‘verschoven’ zijn, droegen daarvan de schuld, in lateren tijd vooral, dat hij ('64) het Nederlandsche Zendelinggenootschap, dat zijn hart eens had en het mijne voortdurend heeft, den rug meende te moeten toekeeren en bleef toekeeren. Nochtans voelde ik mij steeds tot hem getrokken; vooral in de laatste jaren zijns levens, toen hij door het confessioneel geworden gedeelte dier orthodoxie, welke zooveel aan hem te danken had, onedel werd behandeld. Ja! het was mij goed, hem op den gedenkdag zijner veertigjarige evangeliebediening (7 Febr. '81) met mijnen oudsten ambtgenoot, Oosterzee's trouwsten vriend Theesing, namens de Rotterdamsche Ned. Hervormde predikanten een zilveren Petrus-beeldje aan te bieden, passend dacht ons voor den man, die bij alle gebreken en tekortkomingen Simon Jonazoon mocht nazeggen: ‘Heer! gij weet alle dingen, gij weet dat ik u liefheb.’ De vraag is dus niet zonder oorzaak, waarom de Leidsche Maatschappij juist mij heeft uitgenoodigd, om eenige bladzijden aan v. Oosterzee te wijden. Anderen waren er, schijnt het, als van zelf meer toe aangewezen: ook beter in staat, om v. Oosterzee zelven te volgen in de voortreffelijke manier, waarop hij de WetteGa naar voetnoot1, van der Hoeven, da Costa, Dermout, Bouman heeft herdacht. Doch Bronsveld en Doedes hebben dit reeds ieder op zijn eigen', maar beiden op voortreffelijke wijze gedaanGa naar voetnoot2. En de Leidsche Maatschappij ving mij in mijn eigen woord, dat ik onder den indruk van v. Oosterzee's uitvaart (3 Aug. 1882) had neergeschrevenGa naar voetnoot3 en waarin ik betreurde, geen enkel ver- | |
[pagina 46]
| |
tegenwoordiger der Nederlandsche Letterkunde, als zoodanig, een krans te hebben zien neerleggen op de lijkkist van een onzer grootste prozaïsten in de 19de eeuw. Zoo moge dan later wie over meer tijd tot gezette bestudeering van v. Oosterzee's overtalrijke geschriften en over meer talent, dan ik, te beschikken heeft, wanneer daarbij de schaars feilende critiek des tijds het edele en blijvende metaal van de min edele en vergankelijke bestanddeelen heeft helpen scheiden, iets volledigers en beters leveren, - mijn bescheiden wensch reikt niet verder, dan over v. Oosterzee's plaats in de Nederlandsche Letterkunde eenige wenken te geven, noch hem, dien zij gelden, noch haar geheel onwaardig. Men wachte dus weinig over v. Oosterzee's persoonlijkheid, aantrekkelijk in menig opzicht en wier zwakheden gevoed zijn geworden door een zoo sterk mengsel van wierook en alsem, honing en azijn, als ook sterkeren niet gemakkelijk verduwen; weinig ook over zijn werk als Evangeliedienaar en Hoogleeraar, welks gebrek juist bij het licht van de groote voortreffelijkheid er van in het oog moest vallen; en het allerminst over de wetenschappelijk-theologische gehalte zijner geschriften, en zijne verhouding tot de kerkelijke partijen en de godsdienstigwijsgeerige vraagstukken zijns tijds. In dit laatste ben ik niet een pars magna, maar toch altoos te zeer een pars geweest, om mij zelf genoegzame objectiviteit toe te kennen. Van zijnen levensloop enkele omtrekken. Hijzelf heeft dit gemakkelijk gemaakt. Onmiddellijk toch na zijn verscheiden kon een zijner zonen het geschrift in het licht geven, dat zijn vader in 1878 te Mariënbad opgesteld maar in de badplaats Oeynhausen in 1881 bijgewerkt had. Onder den indruk van toenemende ziekelijkheid geschreven, zegt het reeds op zijn titel: ‘Uit mijn Levensboek, voor mijne vrienden,’ dat hij er tot dezen meê wenschte te spreken nadat hij zou gestorven zijn (bl. 2). Onder de toevoegsels van de hand zijns zoons is zeker het belangrijkste de lijst der talrijke | |
[pagina 47]
| |
pennevruchten, waarvan de mededeeling ook hierachter zeker welaangenaam isGa naar voetnoot1. 't Zijn Mémoires, die geen geschiedschrijver van Nederlands kerkelijk, godsdienstig, theologisch, ook maatschappelijk leven gedurende 1841-1882 ongebruikt zal laten, doch waarbij andere bronnen dienen geraadpleegd te worden, zal het komen tot een volledig beeld diens tijds. Want gelijk alle Mémoires uit haren aard eenigszins subjectief-eenzijdig zijn, zoo deze in dubbele mate, - van den man, die zonder iets af te doen van zijne uitstekende verstandelijke gaven of van den ongewonen omvang zijner wetenschappelijke kennis, toch vóór alle dingen een man des gevoels en der verbeeldingskracht is geweest, een zeer ‘indrukkelijk’ man, zooals zijne vriendin Toussaint hem reeds in '48 heeft genoemd. Maar wie al te hard zou willen oordeelen over zwakheden, die zich in dit boek blootleggen, zij herinnerd aan eene geestige bladzijde van Töpffer, waarop hij vertelt van een lijkbezorger, die geroepen om den dood van die hij zal begraven te constateeren, alleen onderzoekt, of de knobbel der ijdelheid verdwenen is: bij alle levenden toch is die tot den laatsten oogenblik aanwezig. - Niet zoozeer wat, als wel dat hij het zoo naief openlegt, is van dit laatste geschrift van v. Oosterzee het bijzondere. Trouwens, deze knobbel (tout savoir, c'est tout pardonner) is, naar v. Oosterzee's eigen getuigenis, in zijne jeugd uitermate sterk gevoed geworden. Trouw bezoeker der kerk, werd hij als knaap om het vaak woordelijk weergeven van het gehoorde, soms ook om eigen opstel- | |
[pagina 48]
| |
len, in meer vriendelijke dan menschkundige kringen, door ouderen van dagen toegejuicht: eene toejuiching, die zich in anderen en beteren vorm aan de Akademie herhaalde, als hij al de Rotterdamsche predikanten op de rij af met de voorlezers er bij getrouwelijk wist na te doen. Maar die vlugheid en dat ijzervast geheugen trokken de aandacht van zijnen leeraar in de godsdienst, den predikant de Vries. Geen wonder, dat hij dezen in '48 in eene lijkredeGa naar voetnoot1 met warmte herdacht: want deze was het, die twee aanzienlijke en, naar den aard des tijds, kerklievende mannen, op den zoon der vroeg weduw geworden, onbemiddelde moeder opmerkzaam maakte. Door hunnen en anderer hulp werd het mogelijk, dat de gymnasiast in Dec. 1834 naar de Utrechtsche Hoogeschool kon vertrekken. Naar eigen opmerking had hij wel wat veel tijd gegeven aan liefhebberij-oratorische oefeningen. In het gemis aan, zij het ook algemeene toch zoo hoogst noodzakelijke opleiding tot natuurkennis, heeft hij met anderen zijner tijdgenooten gedeeld. Maar zelfoefening heeft hem, vooral wat moderne talen betreft, gegeven wat de school niet gaf en privaat onderricht hem, der weduwe zoon, niet geven kon. Den grootsten zegen had hij, gelijk de andere Rotterdammer (Opzoomer) met wien hij eens in het wetenschappelijk krijt zou treden, in eene verstandige, niet confessie- maar bijbelvaste, zeer vrome moeder. Zeer tehuis in de geschriften van de Lavaters en Stillings, had zij soms haren zoon met het oog op de providentieele leiding zijner jeugd, een tweeden Stilling genoemd. Nog ééne maand heeft zij, aan haar ziekbed gekluisterd, het beleefd, dat hij predikant was te Rotterdam. Op zeventienjarigen leeftijd (want hij was geboren 1 Apr. 1817) ontving hem de alma mater in hare trouwe armen. Het was een levens- maar ook een werklustige kring | |
[pagina 49]
| |
van studenten, in welken hij zich daar bewoog. In dien kring is de kennis met Doedes begonnen, een man van geheel andere natuur, maar die v. Oosterzee's studiegenoot, ambtgenoot, kampgenoot en - vriend gebleven is tot aan den dood. Anderen uit dien kring zijn reeds gestorven, maar die in leven zijn, weten te gewagen van v. Oosterzee's vlugheid en geheugensterkte, van zijnen werkijver naast en met een zeer levendig requiescere Musis. En had de Theologie zijn geheele hart, de buitengewone improvisatiegave deed den toekomstigen redenaar meer dan vermoeden. 't Is genoeg die Akademiejaren te noemen (1834-1840) om zijn leermeesters ons voor oogen te brengen: vooral van Heusde en Schröder, nog even Heringa, en dan Bouman, Royaards, Vinke. 't Was de tijd, dat tegenover het nawerkend Rationalisme, en het wel wat oud geworden, maar in menig vertegenwoordiger achtingwaardig Supranaturalisme (in historischen zin!) de Groningsche School ontstond. Maar deze heeft, zie ik wel, op v. Oosterzee veel minder indruk gemaakt dan Strausz, wiens Leven van Jezus in '35 het licht zag, en de Duitsche Vermittlungstheologen, die tegen dezen optraden: Neander, Ullmann, Stirm, Tholuck, Umbreit, Nitzsch, Lücke. Zijne Dissertatie: de Jesu e virgine Maria nato getuigt er van, dat hij de Apologetische richting, waarin hij tot het laatst zijns levens, altoos meer naar rechts keerend, zich bewogen heeft, op de Akademie reeds gekozen heeft. En wat Strausz betreft, toen v. Oosterzee al rasch na zijne intrede te Eemnes (7 Febr. '41) van alle omliggende plaatsen hoorders bij menigten trok, was het bij anderen wetenschappelijken arbeid, zijn verslag in Brieven van Strausz' Dogmatiek, die hem deed kennen als den meester in het ordelijk, zaakrijk, vloeiend weergeven van anderer arbeid, waarin hij niet licht - getuige ook het verslag omtrent Julius Müller's ‘Lehre von der Sünde - zijn evenknie heeft gevonden. Op Eemnes volgde Alkmaar (Mei '43- | |
[pagina 50]
| |
Nov. '44)Ga naar voetnoot1. Daar klom zijn roem als prediker: er waren er, die in den nacht te voet op reis gingen om hem te hooren. Daar ook is de vriendschap gesloten met Neerlands nu zeventigjarige romancière, toen Mej. Toussaint, welke in 1848 bij van Oosterzee's portret eene schets gaf van zijne persoonlijkheid, in welke hooge ingenomenheid met zijne gaven als evangelieprediker in het volle licht treedt, maar toch ook het besef doorschemert van het gevaar voor iemand van zulk een indrukkelijk temperament, om niet geheel zichzelf te blijven of te wordenGa naar voetnoot2. Van een professoraat te Groningen mocht niet komen, den Haag riep, en Rotterdam: geen wonder dat Rotterdam de voorkeur kreeg. En de Rotterdamsche Gemeente heeft hem, daar hij een en andermaal roepingen naar elders afsloeg, zeker ook onder den indruk van wichtige vriendschapsbewijzen, gedurende achttien jaren mogen bezitten. Het was een tijd van opgewekt kerkelijk leven: de onbetwist voorbeeldeloos groote opgang, dien van Oosterzee er maakte, deed, zooals men wellicht vermoeden zou, geen afbreuk aan ‘het gehoor’ van anderen; er was, indien ik dit woord in betrekkelijk goeden zin mag gebruiken, iets aanstekelijks in den ijver voor kerkbezoek. Doch hij werd in de eerste jaren zoo goed als door allen met toejuiching gehoord, en bleef steeds, ook toen kerkelijke, gemeentelijke, wetenschappelijke en persoonlijke verhoudingen en verschillen een gedeelte deden wegblijven, kerken vol en overvol houden, 's namiddägs ook en door de week. Men kan het in zijn Levensboek lezen, hoe ontzaglijk vlug de man is geweest, die, met enkele uitzonderingen, de over- | |
[pagina 51]
| |
drukke ambtsbezigheden in eene zoo groote en veeleischende gemeente getrouwelijk vervuld, zijne vele en zeer uitgebreide leerredenen bijna alle geheel geschreven en gememoriseerd, en daarbij nu in deze, dan in gene Maatschappij of Vereeniging menige spreekbeurt vervuld heeft, maar daarenboven, om van allerlei anderen letterkundigen arbeid te zwijgen, zeer werkzaam mede-redacteur der in 1845 begonnen Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, en de Schrijver van ‘het Leven van Jezus’ in vier, van de ‘Christologie des O. en N.V.’ in drie deelen geweest is. De beteekenis van deze Geschriften in de Nederlandsche Theologie der 19e eeuw met juistheid en billijkheid te bepalen, verblijve aan haren lateren geschiedschrijver: zoo ook de beteekenis van zijnen strijd met Opzoomer, Scholten en anderen, van welke de eerste openlijk omtrent v.O. getuigd heeft: ‘Nooit heeft hij de punt van zijn wapen vergiftigd’: een strijd, die daarom belangwekkender en vruchtbaarder was dan menige latere, omdat geen der partijen bij de andere wilde achterstaan in waardeering van het - altoos op bijzondere wijze - opgevatte Christendom en zijnen Stichter. De sinds 1858 tot ontplooiing gekomen zoogenaamde Moderne Theologie heeft allerlei nieuwe tegenstellingen in het leven geroepen, waaronder v.O. gaandeweg (schijnbaar meer dan in werkelijkheid) conservatiever geworden is. Hij zelf getuigt meer theologus scriptuarius geworden, schoon dan ook pectoralis gebleven te zijn. Ook wie op een ander standpunt staande moge meehen, dat hij niet genoeg is ingegaan in de nieuwere beschouwing omtrent de wording der Schriften des O. en N. Verbonds, zij zoo billijk, om een oog te hebben voor de eigenaardige moeilijkheid eener kalme, rustige, wetenschappelijke beschouwing van zaken, die samenhangen met het religieuse leven der gemeente, als en terwijl men midden in die gemeente werkzaam is. Dit is zeker, dat de auteur, die zich eenmaal ('60) het woord liet ontvallen, dat | |
[pagina 52]
| |
van v. Oosterzee niets meer voor de wetenschap te wachten was, van dit zijn vonnis zelf revisie zal gemaakt hebben. Want de achttien jaren, dat v. Oosterzee Hoogleeraar is geweest, nadat hij in 't begin van '63 Rotterdam had vaarwel gezegd, heeft hij niet alleen met onvermoeiden ijver en bezieling zijne veelvuldige colleges over Bijbelsche Theologie, Dogmatiek en Practica gegeven, maar ook door zijn bespreking van vele nieuwe verschijnselen getoond zijnen tijd te blijven volgenGa naar voetnoot1. Behalve zijne Theologie des N. Verbonds en zijne Dogmatiek gaf hij in zijne Practische Theologie een standaardwerk. Zijn voorlaatste geschrift over Theopneustie, van Januari 1882, heeft hem nog eens in al zijne eigenaardigheid getoond, en om het vraagstuk, dat aan de orde was gesteld, ook van hem niet al te bevriende zijde, toejuiching gevonden. Het viel hem zwaar, maar hij achtte het zijnen heiligen plicht, om, ‘waar het modernisme zijne duizenden verslagen had, maar nu het confessionalisme zijne tienduizenden begon te vellen’ zijne, in sombere oogenblikken door hem zelf zwak genoemde stem te verheffen, tegen eene richting, die ‘de kerk als met geweld tot het standpunt niet der eerste of der zestiende, maar der zeventiende eeuw terugvoeren wil, en met hare reactionnaire beginselen de wettig vrije ontwikkeling eener geloovige Theologie bedreigt’; waaraan hij ‘met den besten wil geen beteren naam danGa naar voetnoot2 dien van Krypto-Catholicisme kon geven.’ Maar zijn laatste geschrift, onder zijn toezicht nog afgedrukt, doch eerst na zijnen dood in het licht gekomen, is tevens een laatst, veelzeggend bewijs van de stalen kracht en de onafgebroken trouw, waarmede hij als hoogleeraar is werkzaam geweest en gebleven. In 1877 werd hij door de nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs geroepen, om over drie vakken te gaan college geven, die hem wel niet vreemd waren, maar toch aan zijne stu- | |
[pagina 53]
| |
diën eene gewijzigde richting moesten geven. Het waren de Inleiding tot de Boeken des N. Verbonds, de Geschiedenis der Christelijke Dogmen, en de Wijsbegeerte der Godsdienst. Hij ging er voor aan het werken als ‘een jong hoogleeraar’. Voor het eerste koos hij zich tot zinspreuk ‘nec temere, nec timide’; in drie jaren bracht hij de behandeling der oude, middeneeuwsche en nieuwere Dogmengeschiedenis - een ‘mer à boire’ - ten einde, bekennende zelf er door tot zachter en milder oordeel over andersdenkenden gebracht te zijn. En in welken geest en met wat talent hij het laatste vak voor studenten behandeld heeft, getuigt genoemd laatste geschrift: Wijsbegeerte van den Godsdienst (schets der lessen). Is het velen gegeven, in zoo kort bestek, in zoo aangenamen vorm zooveel saam te vatten, en als tot nader studie uit te lokken en den weg te wijzen? De laatste jaren zijns levens ging v.O. zeer gebukt en voelde hij zich als neergedrukt onder lichaamsongesteldheid, onder den toestand van Godsdienst, Kerk en Theologische Wetenschap, onder persoonlijke levensomstandigheden. Te schooner was hem de feestdag van 1 Febr. 1881, toen van alle kanten zijne veertigjarige Evangeliebediening werd opgeluisterd, ‘Had hij immer betwijfeld, of zijn woord en schrift door Gods genade voor betrekkelijk velen iets was geweest en gebleven, thans mocht hij zien, dat hij niet te vergeefs in het zweet zijns aanschijns op den grooten akker gezaaid had’. En bij het ontvangen van een schoon Huldeblijk van vroegere en latere leerlingen aan de Utrechtsche Hoogeschool ‘bad hij allen bij al wat hun lief en dierbaar was, om te midden van al den storm en de tweespalt der tijden, getrouw te blijven aan de hem en hun dierbare levensbeginselen en de eenigheid des geestes te bewaren door den band des vredesGa naar voetnoot1’. | |
[pagina 54]
| |
Op den 29sten Juli 1882 is hij gestorven te Wiesbaden. Van de zijnen stond alleen zijne echtgenoot Cornelia Maria Elisabeth de Wilde bij zijn sterfbed. Meer dan eenenveertig jaren had zij het vele lief, maar ook het vele leed des levens met hem gesmaakt. Van hunne zeven in leven zijnde kinderen (vijf zoons en twee dochters) zijn twee predikanten bij de Ned. Herv. Kerk, één is officier in het Indische Leger. Treffend is het, dat van enkele dichtregelen, door den nu ontslapene op den 1en Januari neergeschreven, dit de laatste waren: 't Kan gewis het laatste wezen,
Maar het zál het Beste worden.
Maar treffender, dat hij in October '81 op een ‘dorrend Herfstblad’ gelezen had: ‘Wandlaar rep uw schreden!
Uw Avond komt, uw Nacht daalt neêr.
- - - - - - - - - - -
Torsch willig, wat gij nog moet dragen,
Haast valt het kruis uw schouders af,
En wacht van 't eeuwig Welbehagen
Uw kroon aan d' andre zij van 't graf.
maar den dood had hij geantwoord: Breek vrij dit hart, verdoof mijn zinnen.
Ja blusch mijn laatsten levensstraal!
Verwonnen zal ik overwinnenGa naar voetnoot1
En - Dood, waar blijft ùw zegepraal?’
De uitvaart te Utrecht, om welke bij te wonen er van alle zijden des lands waren gekomen, die uitvaart met de schoone toespraken van Doedes, van Theesing en anderen, gekroond met ten Kate's ‘In Memoriam’, en het | |
[pagina 55]
| |
‘Altius egit iter’ van Beets, der droeve weduwe toegezondenGa naar voetnoot1, die uitvaart bewees, dat er zeer velen waren, die hem bleven eeren en liefhebben, al kenden zij ook zijne gebreken en tekortkomingen, niet vergetende, dat die bij een temperament en karakter als het zijne zooveel duidelijker in het licht treden, dan bij anderen. Maar wanneer daar binnen kort boven dat graf een eenvoudig gedenkteeken zal verrezen zijn, dan zou de tot hooger leven ontslapene, voor een oogenblik tot dit leven teruggekeerd, ziende op den roem, dien hij in zoo ruime mate eens inoogstte, maar ook op den in- en uitwendigen strijd, dien hij doorstreden heeft, de tolk weer zijn van dezelfde aandoeningen, die hem eens in den West-Minster aangrepen: het gevoel der vergankelijkheid van al het schitterende, dat uit de menschen en aan een mensch is, het gevoel der onvergankelijkheid van 't geen God in en door een mensch heeft gewrocht: gevoel dat spreekt in het Soli Deo gloria en Victus vincamGa naar voetnoot2.
De Catalogus des Bibliotheek van v.O., den 25en November '82 te Utrecht geveild, getuigt op twee bladzijden van een zeer zeldzaam, zoo niet eenig verschijnsel in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Zij geven in drieëndertig nommers, enkelen in drie tot zeven kleinere | |
[pagina 56]
| |
gesplitst, de vertalingen van v.O. geschriften, in het Fransch Hoogduitsch, Deensch, Zweedsch en Engelsch. Ja! één geschrift - over Renans Leven van Jezus - werd in het Hongaarsch, en zijne Theologie des N. Verbonds in het Japanneesch overgebracht. Die vertalingen gelden niet alleen verscheidene zijner leerredenen en kleinere geschriften maar ook meer dan een van zijne grootere werken. Zoo werd zijne lijvige Dogmatiek te New-York in het Engelsch, en zijne omvangrijke Practische Theologie in het Engelsch Deensch en Zweedsch uitgegeven. In vroegere jaren vond zijne verhandeling over Göthe's betrekking tot het Christendom zelfs in Duitschland, zoo overrijk in literatuur over dien heros, een gunstig onthaal. En van Lange's bekend ‘Bibelwerk’ is zeker geen deel aan beide zijden van den Oceaan meer verspreid, dan v. Oosterzee's Evangelie van Lukas. Onwillekeurig vraagt men, wat de oorzaak van dit verschijnsel is, waar de reden schuilt, dat in menigen Buitenlandschen kring, voor welken tot nog toe Nederlandsche Theologie en Homiletiek een terra incognita was, de naam van van Oosterzee niet alleen goed begon gespeld te worden (eerst heette hij Ostergea) maar ook in zoo hooge eere kwam. En de wijze, waarop in Duitschland, maar vooral in Amerika en Engeland na zijnen dood over hem geschreven werd, doet vermoeden dat dit blijvend zal zijnGa naar voetnoot1. Er heeft zeker toe medegewerkt, dat hij in de vergaderingen der Evangelische Alliantie een levendig en werkzaam aandeel nam, vooral in die van 1867 te Amsterdam gehouden. Al beschikte hij niet, wat het spreken betreft, over de taalgave van zijnen vriend Cohen Stuart, toch paste zijne persoonlijkheid geheel voor zulke samenkomsten, waar het minder aankomt op nieuwe | |
[pagina 57]
| |
en diepzinnige denkbeelden, dan op den vorm, waarin iemand wat aller sympathie heeft, weet uit te drukken. De kerkrede, waarmeê hij de laatstgenoemde opende, behoort naar vinding, vorm, inhoud en geest zeker tot het voortreffelijkste, door hem geschreven en uitgesproken. De meester in de Homiletiek verraadt zich in de wijze, waarop van Handel. XXVIII, 14b, 15 wordt gebruik gemaakt, om uiteen te zetten: ‘de christen heeft overal broeders, die broeders verlangen gemeenschap, die gemeenschap geeft dankstof aan God, die dankstof wekt moed voor de toekomst’. De rechte man op de rechte plaats! - moet ieder, die deze rede verstond of vertaald leerde kennen, hebben gevoeld. Gaarne vergaf men hem bij de samensprekingen zijne niet schoone uitspraak van Duitsch en Fransch: hij was vlug genoeg, om er zich in uit te drukken, en vooral de Amerikaan en Engelschman keerde huiswaarts met de begeerte om in eigen taal iets en veel te kunnen leeren kennen van dezen Nederlandschen theoloog en prediker. Maar de eigenlijke reden van die buitenlandsche populariteit van v. Oosterzee's geschriften schuilde in dezelfde eigenschappen, die hem een goed deel van zijn leven binnenlands zoovele hoorders en lezers hebben verschaft. Niet bij honderd- maar bij duizendtallen zijn vele zijner leerredenen verkocht. Dat iemand van ééne leerrede eene prachtige reis in Zwitserland kan doen, komt niet dagelijks voor: ook niet dat de auteur van de opbrengst ééner Toespraak ƒ 1700 kan storten voor een nationaal monument. 't Is de geschiedenis van zijn ‘Rome's Overwinnaar (1854) en ‘de eerste Steen’ (1863). Maar v. Oosterzee bezat de benijdenswaarde gave en de groote kunst, om in leerrede, verhandeling, toespraak, ook in wetenschappelijk boek die opvatting van de geschiedenis, van het leven, van de godsdienst, van het christendom, die met minder of meerder bewustheid eigen was aan een groot deel zijner tijdgenoo- | |
[pagina 58]
| |
ten, en de samenvatting van alles wat daarover door anderen goeds gezegd en geschreven is, maar dat voor zijn gehoor nieuw was, op geheel eenige wijze weer te geven. Eene geleidelijke orde en aaneenvoeging maakt het overzicht gemakkelijk, een vloeiende en doorzichtige, nooit stootende en duistere stijl maakt den inhoud toegankelijk, terwijl de aan velerlei gebied ontleende beeldspraak, vrucht van ijzervast geheugen en levendige phantasie te gader, den smaak streelt en het gevoel prikkelt zonder van het verstand veel inspanning te eischen. v. Oosterzee's welsprekendheid had niet alleen voor wie hem hoorden, maar ook voor wie hem lazen zoo iets meêsleepends, of moet ik zeggen meevoerends, dat zij bezwaren tegen den inhoud nauwlijks aan het woord liet komen, en die bezwaren, zij het ook soms meer in schijn dan in waarheid, maar toch zeker voor het gevoel reeds had opgelost, voordat zij gemaakt waren. Legt eens naast v. Oosterzee's leeredenen de ‘Discourses’ van Channing, verstandigwaar op het gevaar af van droogheid, de ‘Discours’ van Vinet, wiens ernst meedoogenloos dreigt te worden, de ‘Stichtelijke Uren’ van Beets, pittig, menschkundig, 't geweten wekkend, ‘de Vertroostingen’ van de la Saussaye, den vorm verwaarloozend, op nadenken rekenend, mij dunkt, gij stemt toe, v. Oosterzee was de populaire redenaar, wiens woorden even gemakkelijk in eene vreemde taal waren over te brengen, als zij met genot werden opgenomen in het gehoor en de bevatting zijner landgenooten, die hem in geloofsopvatting en levensbeschouwing verwant waren. Populair redenaar, ook in zijne geschriften, mits ge bij populair niet denkt aan iets plats, onbeteekenends, ledigs, slordigs, maar aan hetgeen ook in zijnen rijkdom gemakkelijk te bevatten en te omvatten is en op geen grooten tegenstand stuit. En redenaar, orator, was v. Oosterzee eigenlijk altoos, bijna zeg ik tijdig en ontijdig, in zooverre dat het oratorische ook dáár te veel zich liet gelden, waar kalme | |
[pagina 59]
| |
redeneering meer op hare plaats zou zijn geweest. Hoe weinig zouden zijne uitnemendste redenen, op den kansel of van een ander spreekgestoelte uitgesproken, zich leenen om te worden voorgelezen in een kleiner kring: mijne kleine Vuursche dorpskapel dreigde te barsten niet alleen van de menschen, maar ook van de preek. 't Is alles eenige tonen hooger, dan gewoonlijk gesproken wordt, plechtig, bloemrijk, kleurvol, breed, schitterend, overstelpend. Op zichzelf maken deze eigenschappen den redenaar niet, maar bij v. Oosterzee gaven zij aan de bezieling, waarmee hij zijn onderwerp minder beschreef dan wel schilderde, en aan den overrijken schat van bijzonderheden, waarmede hij het stoffeerde, den vorm, die zijn beste werk tot kunstwerk stempelt. 't Is billijk, iemand die zooveel gegeven heeft als v.O., te beoordeelen naar het uitnemendste, dat uit zijn pen en mond is gevloeid. Me dunkt, doet men dit, men zal niet aarzelen, zijne beste leerredenen, verhandelingen, toespraken, levensberichten, ook overzichten van anderer boekwerken dien naam van kunstwerken te geven, met leemten, gebreken gelijk ook het beste menschelijk werk aankleven, maar toch kunstwerken vooral hierin, dat zij als een afgerond geheel voor u staan, u niet tot u zelven invoeren, maar boven u zelven opvoeren, vaak tot eene hoogte waar het genotvol is eene wijle te vertoeven, waar het prachtig schoon is, maar waar gij toch niet blijven kunt en soms gevaar loopt van duizelig te worden. Deze welsprekendheid zet u in bewondering meer dan dat zij beweegt; zij grijpt u aan meer dan dat zij ingrijpt in uw binnenste en dit omschept; zij doet u meer huiveren dan dat zij u tot tranen brengt, meer juichen in halleluja's dan dat zij u stemt tot de stille, werkzame blijdschap des geloofs. Ik denk hier vooral, maar toch niet alleen, aan zijne leerredenen, als ik het vermoeden uitspreek, dat de in zichzelf bewonderenswaardig geleidelijke orde en afgerondheid, de onuitputtelijke | |
[pagina 60]
| |
rijkdom van gezichtspunten, de paarlenschat van verrassende en treffende trekken menigen hoorder of lezer in de meening brachten, dat het met de behandelde zaak nu in orde, dat zij klaar was, omdat zij zoo schoon behandeld was, en dat de toepassing, die buiten de spreekplaats moest beginnen, reeds in haar werd afgedaan beschouwd, omdat de ‘toepassing’ immers het geheel, gelijk de sluitsteen het verwulf, zoo schoon had voltooid. Zoo van iemand, van v. Oosterzee's welsprekendheid en (vergeving voor het woord) welschrijvendheid geldt het, dat zij heeft les défauts de ses vertus. Het ordelijke loopt gevaar gekunsteld, het vloeiende vermoeiend, het rijke overdadig, het verhevene overspannen te worden en wat bestemd was, om aan het einde een Amen! te ontlokken aan 's harten diepsten grond, uit de in verrukking gebrachte phantasie en gevoel een prachtig! op de lippen te brengen. Het ware een onbegonnen werk, in weinige bladzijden een overzicht te willen geven van v. Oosterzee's literarische nalatenschap. 't Behoeft ook niet: hij zelf heeft het gedaan. Het volsta aan te stippen, dat hij slechts eene enkele maal poezij heeft gegeven: zelf had hij met dit zijn werk weinig op. Onwillekeurig vraagt men, waarom een auteur, wiens proza zooveel dichterlijks heeft, toch onder onze dichters niet kan genoemd worden. Zou het ook zijn, omdat de dichter zijne gedachten meer moet weten te concentreeren en zich meer geheel en al door één onderwerp moet laten innemen, dan dit bij v.O. het geval was?. Van daar, dat toen dit bij de eerste aanschouwing van den Mont-Blanc voorkwam, een schoon gedicht hem ontvloeide met regels van deze kracht: Daar staat gij, als Monarch - -
De bergen om u heen zijn als uw lijfstaffieren,
Wier neergedoken kruin uw grootheid hulde doet;
| |
[pagina 61]
| |
U strekt een rots ten troon, een ijswrong siert uw slapen,
Uw mantel is van sneeuw, lawinen zijn uw wapen,
En gletschers 't vloertapeet, dat g' uitrolt voor uw voetGa naar voetnoot1.
Ook noemen wij uit het oogpunt van stijl en vorm, van zijne grootere werken alleen zijn ‘Leven van Jezus’ en zijne ‘Homiletiek’. De veelheid van literatuur, die hij in het eerstgenoemde geschrift gebruikt en verwerkt heeft, het telkens vermelden en weerleggen van allerlei tegenwerpingen tegen de Evangelische verhalen, moge verhinderen, dat men van de levensgeschiedenis des Heilands een eenparigen indruk ontvangt, dit neemt niet weg, dat, om iets te noemen ‘de geschiedenis der levensbeschrijving van Jezus’ (I, 172-200Ga naar voetnoot2) ‘de persoonsbeschrijving (499) maar vooral menig ‘tafreel uit de Lijdensgeschiedenis’ eene bloemlezing uit de Nederlandsche Letterkunde der 19e eeuw zou versieren. En wat zijne Homiletiek betreft, indien iemand mocht meenen, dat dit ‘Handboek’ alleen aan ‘jeugdige godgeleerden’ belang kan inboezemen, hij beproeve, of het te veel zij gezegd, dat wie het eens heeft opgenomen, dóór moet lezen, en een naar het schijnt overstelpende rijkdom van zaken in een zoo behagelijken vorm, zoo duidelijk, zoo onderhoudend, bij wijlen zoo bezielend is voorgedragen, dat het leeren werkelijk genieten wordt. | |
[pagina 62]
| |
Trouwens, dat v. Oosterzee als hoogleeraar voor dit vak voorliefde had, laat zich begrijpen, dewijl de kansel, ook toen hij niet meer gezet als prediker voor de gemeente had op te treden, toch steeds zijne eerste liefde bleef behouden. Misschien dat het hem zelfs moeilijk viel, om de grens, die katheder van kansel scheidt, niet telkens te overschrijden. Het ware te wenschen, dat hij zelf uit die tien, twaalf deelenGa naar voetnoot1 met meer dan tweehonderd leerredenen een twintigtal als de beste had aangewezen en uitgegeven, omdat (niemand te na gesproken!) de moed schier ontzinkt, om ze alle door te lezen. Vooral in onzen tijd is het te vreezen, dat velen deze niet gevaarlijke en niet diepe zee te groot zal voorkomen, om er in te duiken en de paarlen, die verspreid liggen, te grijpen. Het wordt een alledaagsch zeggen: ‘wij leven snel’; toch is dit zoo waar, dat iemand licht twintig, dertig jaren, die ik een klein tijdperk wilde noemen, zeer lang acht. Ik bedoel dit, dat wie van Gilse's niet malsche, toch zeer waardeerende recensie van v. Oosterzee's eerste preekbundels leestGa naar voetnoot2, zijne oogen nauwlijks gelooft, als deze in warme bewoording het in druk geven van leerredenen prijst, omdat het publiek, ook het kerkgaande publiek, toont ze gaarne te lezen. Dit is geschreven voor dertig jaren: toen (zegt men) zag een uitgever in een bundel preeken de meeste kans op goede winst, en nu - zoo wisselde de smaak af - heeft zelfs v. Oosterzee in de laatste jaren zijns levens ondervonden, dat de aftrek zij- | |
[pagina 63]
| |
ner preeken merkelijk aan het ebben was. Wel heeft hij tot het laatst zijns levens een groot gehoor gehad: maar de tijd was voorbij, dat zijn optreden of de uitgave van eene leerrede van hem een evènement was. Men moge het niet al te kiesch achten, dat hij er openlijk God voor dankt gespaard te zijn voor ledige stoelen en banken, bij de beoordeeling zijner leerredenen brenge men steeds in rekening, dat hij als spreker door een groot publiek gedragen werd. Hij was het waard; er over heen loopen heeft hij nooit gedaan en met zijne bijna altoos uitgewerkte redenen achting getoond voor zijn publiek en voor zijne roeping. Maar het is die leerredenen ook aan te hooren, dat hij reeds aan de schrijftafel door de voorstelling van dat groote gehoor bezield en geleid, bij wijlen ook wel geprikkeld en misleid is geworden. Kunst werd soms kunstigheid, geestdrift opwinding, volledigheid overlading of herhaling. Altoos met eenig, niet klein voorbehoud durf ik zeggen, dat zijne oudste leerredenen (1846, 1848, 1851) de schoonste zijn. Tot dat oordeel, hetwelk dat van niet weinigen is, werkte zeker mede, dat gelijk zij zelven frisch en jong waren, zoo ook de indruk nieuw was. En zeker is het, dat ‘Onze Strijd op aarde’ (Job VII, 1a) ‘de Apostellijst’ (Matth. X, 2-4) ook naast die van Borger, ‘Jezus' tranen over Jeruzalem’ (Luk. XIX, 41) ‘de grootste wanklank in het scheppingslied’ (Psalm CIV) door van Gilse een meesterstuk genoemd, en niet het minst ‘Oudejaarsavond 1848’ (Openb. XXI, 6) ten volle den naam van uitnemend in hare soort verdienen. Doch ik ondersta mij niet, zoo voort te gaan en uit de latere bundels de uitstekendste te noemen. Of liever, ik mag den schijn niet aanemen, ze alle gelezen te hebben: ook kon ik licht mijne subjectiviteit niet genoeg afleggen. Toch weerhoud ik mijne meening niet, dat de zoogenaamde dogmatische redenen het laagst staan, de apologetische door | |
[pagina 64]
| |
hemzelf misschien zeer hoog gesteld, daarop volgen, terwijl zijne toespraken het roerendst en stichtelijkst zijn, waar hij den Lijdenden Heiland of de smarten, den strijd, de tegenstellingen des levens teekent. Het schitterendst of aangrijpendst zijn die reden, welke werden opgesteld onder den indruk van verschijnselen des tijds (Beets verbood nog onlangs van Tijdpreeken te gewagen) of bij feestelijke gelegenheden. Ofschoon ik door dit oordeel niets wil afdoen van den lof, die de betrekkelijk eenvoudige toespraken blijvend toekomt: zooals, om eene enkele te noemen, die over Handel. XVI, 9, 10: ‘Het Evangelie in Europa’. Als proeve geef ik de verdeeling. ‘Wij vragen’ zegt de spreker, ‘van waar hij kwam en hij wijst ons stilzwijgend omhoog; - waarom hij bad en hij wijst ons op het Evangelie; - waartoe hij roept en hij wijst ons op eene dure verplichting. Korter: de Macedonische Man verschenen, verhoord, nog eenmaal weergekeerd.’ En nadat dan in het 1e deel de behoefte aan en het verlangen naar het Evangelie in de Heidenwereld is geteekend, maakt de redenaar in het 2e, van geheel Handel. XVI gebruik, om te wijzen op ‘een heilbegeerig hart veroverd’ (Lydia) op ‘een onreinen geest overwonnen’ (de waarzeggende slavin) op ‘een blijden psalmtoon ontlokt’ (Paulus in den kerker) op ‘een donkeren doodsnacht verhelderd’ (de stokbewaarder) op ‘een lieflijke gemeenschap gesticht’ (P. in het huis des stokbewaarders). In het 3e deel treedt de Macedonische man nogmaals op als Boetprediker, Wegwijzer, Smeekeling, Heraut eener betere toekomst. Volge nu als proeve van schilderachtigen stijl de terugblik op 1848, in de genoemde OudejaarspreekGa naar voetnoot1. ‘Wat al beelden, die nu reeds behooren aan de wereldgeschiedenis, rijzen voor onze herinnering op, en vervangen en verdringen elkaar! Een grijze vorst, aan wiens leven de | |
[pagina 65]
| |
wisse hoop op vrede geknoopt scheen, bezwijkend onder het instorten van zijn stelsel, dat hij zelf overleeft; de troon der barrikaden voor de macht der barrikaden bezweken, en een twaalftal paleizen verwisseld met een ranke kiel op de baren. Een gansch volk, door de tooverklanken van vrijheid, gelijkheid en broederschap dronken, een vreugdevuur stokend van den koningszetel, dien het zeventien jaren vroeger zelf had gesticht. Eene vorstenweduwe onder de joelende scharen verschijnende als eene roerende gestalte der smart, die vruchteloos haar rouwgewaad met de tranen besproeit, waarmede zij voor het recht van haar eersteling pleit; zij, nog vorstin in het hart, toen reeds haar troon was gevallen. Een dichter, (de Lamartine) eens door God getooid met den straalkrans van het genie, thans aan een ‘gevallen Engel’ gelijk, die de woedende tijgers maanden lang met woorden als van satijn en zijde bedwingt; totdat hij eindelijk het slachtoffer der hartstochten wordt, die zijne meesterlijke pen deed ontvlammen. Eene stad, die zich de hoofdstad der beschaafde wereld noemt, dagen achtereen aan middeleeuwsche, aan heidensche, aan kannibaalsche woede ten prooi, die zelfs het priesterlijk gewaad niet ontziet, gelijk zij het vorstelijk purper vaneenreet, en een goeden herder zijner verbijsterde kudde zijn waagstuk met zijn bloed liet betalen. Eene reeks van woelingen, spanningen, worstelingen in dat Sodom onzer dagen, waar de rechtvaardige Loths dagelijks hunne ziel moeten kwellen door het zien en hooren van vele ongerechtige werken - eindelijk gevolgd door eenige dagen van schijnbare rust, sinds de Napoleon des vredes vervangen is door een schaduw van den Napoleon des oorlogs, die óók op zijne beurt als eene schaduw henen zal gaan. En nu - sinds weken en maanden, uit dat hart van Europa's staten zich de omwentelingskoorts in het gansche lichaam verspreidende. Duitschlands volken met woedende hand de toorts der vernieling werpende over hunne eigene daken. De grootste, de | |
[pagina 66]
| |
bloeiendste steden op eenmaal in legerplaatsen, slagvelden, bloedbaden verkeerd. Aan de boorden der Spree een machtige vorst, met ontblooten hoofde zich buigend voor het misvormde lijk zijner onderdanen. Dieper in het zuiden ‘de stille wateren van Weenen opbruischende’ met eene kracht, die keizerlijke hersens verbijstert en staatsmannen als kinderen vluchten, of als aas voor verscheurende dieren vanéenrijten doet. Nog zuidelijker de vulkaan van Italië blakende van een gloed, waardoor de glans der driedubbele kroon wordt verdonkerd, en het zichtbaar hoofd van een gedeelte der Christenheid speelbal der burgers zijner eigene hoofdstad, om eindelijk hun voetwisch te worden. Alom daar buiten, bajonetten vóor of tégen knakkende schepters gevoerd; driften ontketend door de handen der onvoorzichtigen, die vergaten, dat de losgelaten slaaf der zonde een duivel kan worden; onmenschelijkheden gepleegd in den naam der menschelijkheid; openbare godslasteringen in den naam der staatkunde uitgesproken, toegejuicht door de menschen, toegelaten door God. Fortuinen gevallen; sluipmoorden gepleegd; heilige banden als herfstdraden van elkander gescheurd; zaden van nog grooter ellende gestrooid. En, te midden van dat alles - een Engel des verderfs, met vasten tred en vlammenden zwaarde, rondwandelend over de puinhoopen van zooveel gevallen grootheid, wegmaaiend ook binnen onze landpalen, wat de Heer des oogstes gebiedt, en op doffen toon predikend, wat dit jaar met nooit gehoorde kracht heeft verkondigd: ‘alle vleesch is als gras: alle heerlijkheid des menschen is als eene bloeme des velds’. Dat v.O. aangrijpend wist gebruik te maken van een ontroerend verschijnsel des tijds, blijke uit enkele brokstukken, ontleend aan zijne toespraak 25 Sept. 1853 in de Avondgebedsure gehouden, toen de cholera te Rotterdam woedde. Hij vraagtGa naar voetnoot1 dien ‘Slaanden Engel’ (2 Kr. VII, 13, 14) | |
[pagina 67]
| |
naar ‘zijn Zender’, ‘zijn Lastbrief’, ‘den Eindpaal van zijn verblijven’, en zegt dan o.a. ‘Men heeft menig bekommerd hart met de treurmare verschrikt, dat de cholora in ons midden regeert. Wij zouden geen gerust oogenblik hebben, indien het waarheid was. Maar zoo waarachtig als de Heer leeft en uwe ziele leeft, gelooft zulke Jobsboden niet! De Heer in den Hemel regeert, de cholora regeert niet maar dient. - - - o Ik weet het, het kost veel, dat te blijven gelooven, als het hart op de pijnlijkste wijze doorgriefd wordt. - Geen duisterder hoofdstuk wellicht in het boek van Gods wegen, dan waarboven het opschrift geplaatst is: het sterflot der menschen. Waarom voor dien ballast der maatschappij schijnbaar met den dood een verbond gemaakt, en dat licht zijner eeuw in den morgenstond uitgebluscht, en aan dat talrijk gezin die onmisbare steun en aan dat bloedend hart dat pand der liefde ontnomen? - - - Maar het eigen woord van God roept ons toe, dat de Heer rechtvaardig is, dat Hij zijne menschenkinderen niet plaagt van harte. - - - Verblijdende gedachte voor het geloof! Het cijfer der dooden geschreven in het register van God; ons leven veilig in het grootste gevaar - - onze polsslagen geteld door dezelfde liefdezorg, die onze tranen in hare flessche bewaart. Slaande Engel! hoe verandert gij van gedaante: gij zoudt geene macht hebben tegen ons, indien u die niet van Boven gegeven ware’. Dan volgt in een later deel, hoe de Slaande Engel verootmoediging eischt: ‘‘Wat kan de mensch veel’’, zoo roepen van alle zijden ontelbare stemmen ons toe. - - De sterveling schijnt der bestemming nabij om Koning op aarde te zijn. Den bliksem des hemels geleidt hij; de diepten des afgrond doorwoelt hij; de loopbaan der sterren berekent hij. Met ijzeren armen perst hij de afstanden van tijd en ruimte te zamen, dat mijlen tot spannen en uren tot minuten inéénkrimpen.… | |
[pagina 68]
| |
wat krimpt gij zelf op eenmaal inéén, monarch der aarde! terwijl u de knieën knikken van vreeze? Daar treedt de afgezant eener macht voor uw oog, die gij haast geheel hadt vergeten. Als doodsvijand sluipt hij binnen uw muren, hoe veilig de vijand ook wake, en waar hij heerscht - ach! welk een overgang in weinig dagen en uren! Huizen der maaltijden herschapen in sombere klaaghuizen; banden sterker dan metaal, als spinrag gescheurd; de kerk te eng, om de klagende levenden, en verhoedt God het niet! de kerkhoven te bekrompen voor de zwijgende dooden. Waar groeit het geneeskruid, artsen, die om raad wordt gebeden, en hoe heet het tegengif, dat het gif in de aderen stuit? Gij aarzelt, gij zwijgt, gij vorscht na, en middelerwijl omzweeft de Slaande Engel ook u en snijdt, op Gods wenk, met een enkelen zwaai van zijn zwaard den draad van uw leven en den draad van uw onderzoek af. - - - Trotsche Adamszoon! zoo roept de Engel, daal eindelijk eens af van de hoogte, waarop een verblinde eeuwgeest u tegenover God heeft geplaatst! Gewaande Koning der aarde! leer het inzien, dat gij niets zijt dan afhankelijk dienaar en ten hoogst slechts onderkoning kunt worden, wanneer gij eerst Gods priester wilt wezen. Schuldig overtreder - - omhang u met het kleed van den ootmoed, eer men morgen wellicht u in uw doodkleed wikkelen zal’. En de vertolking van des Engels stem, die tot bekeering roept, wordt dus beantwoord: ‘Wat zullen wij op die roepstem nog antwoorden? Dat wij de bekeering niet van noode hebben? De doodschrik, die honderden op het hooren van den enkelen naam cholera om het hart slaat, wijst reeds uit, dat zij niet bereid zijn om te sterven. Dat wij het nog tot gelegener tijd zullen uitstellen? Indien dan ook slechts de Doodsengel goed vindt om te luisteren naar de biddende stem: ‘Voor ditmaal, ga henen!’ Dat wij nog eerst krachtiger moeten aangegrepen worden? Maar wat is er meer aan den wijngaard te doen, waar het snoeimes | |
[pagina 69]
| |
zoo diep in de kranke loten gezet wordt, en wie, die heden onbekeerd voor het laatst zich te slapen legt, zou morgen voor den rechter des hemels zich durven beklagen: gij hebt niet genoeg aan mijne ziel gedaan?’ Hoe groote waarde v.O. zelf aan zijne opzettelijk Apologetische leerredenen hechtte, toch zal menigeen het met mij niet oneens zijn, dat hij meer harten en overtuigingen voor de waarheid der Evangeliegeschiedenis gewonnen heeft door menige hartroerende teekening van des Heilands levens- en stervensbeeld, als b.v. gevonden wordt in eene leerrede uit zijne latere jaren (1877), getiteldGa naar voetnoot1 ‘het Afscheid’ (naar Matth. 26, 30-35, Joh. XVI, 32, 33) ‘Nochtans (Joh. XVI, 31) - het woord is ingevoegd, maar toch het grootste Nochtans des Geloofs, dat ooit van menschelijke lippen is gevloeid. - - ‘Hebt een oog voor dat geloof, en gij hebt, ik zegt niet den Christus doorgrond, (hoe zou dat mogelijk zijn!) maar toch den eenigen sleutel van het raadsel dier gadelooze grootheid gegrepen. Want geloof, Gel. - (ach, werd het niet zoo dikwijls vergeten!) dat is reeds op zichzelf de hoogste macht, die den van zichzelven zoo zwakken mensch ver boven zichzelven verheft; ja, al de wonderen der wetenschap zelfs, zij treden in de schaduw voor de wondermacht des geloofs, dat op hope tegen hope kan vasthouden aan God, alsof het den Onzienlijke zag. Geloofshelden, 't waren door alle eeuwen de grootste helden op geestelijk grondgebied, scheppers van een nieuwen tijd onder God. Maar nu, waar was immer het geloof, dat niet verbleekt voor dat van dien Eenige, wien een gewijde pen met zooveel recht den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs heeft genoemd? Ja waarlijk, dat mag gelooven, dat volharden, dat palstaan heeten als een Rots, door een geslingerd rietbosch omgeven: ‘nochtans ben ik niet alleen, want de Vader is met mij’. Achter de | |
[pagina 70]
| |
donkere, de dubbele, de zevenvoudige wolke des lijdens, die straks in een vreeslijk onweder losbarst, ziet zijn oog als met onuitwischbare letteren dien éénen naam: ‘Abba’ geschreven, en dat ééne weegt op tegen - alles. Alleen zal Hij straks zijn in de pers, die Hij treden moet, zonder dat Hem iemand verzelt; alleen straks staan, door den geestelijken en den wereldlijken Rechter veroordeeld; alleen straks op het slavenkruis hangen, voor het uitwendige van alle menschen, in zijn gevoel een oogenblik zelfs als van den Vader verlaten. Nochtans, bij geen enkele teug uit den kelk, zal die Vadernaam in zijne ziele besterven; door alle uit- en inwendige verschrikkingen heen, zal Hij zich doorworstelen, doorbidden, doordringen tot omhoog met den zielekreet: ‘mijn God, mijn God’, waar één ontzaglijk oogenblik het ‘mijn Vader’ in zijn zwijmend bewustzijn terugtreedt; maar nog met den Vadernaam zal Hij sterven, en als alles verloren schijnt, heeft Hij het volmaakte geloof behouden. Door dat geloof hoopt Hij het niet enkel, maar weet het, de Vader is met mij, als in een onveranderlijk Heden, niet slechts in de afscheidsstonde, maar heel den langen, lijdensnacht door, en nu kan Hij alle schepsel ontberen, ook u, Petrus, met uw ongebeden geleide, ook u, Johannes, vriend van zijn hart: de Vader is meerder dan allen, en aan dien Eénen heeft Hij volkomen genoeg. Nog eens, dat mag geloof heeten, waarbij ook dat van een Abraham en Mozes verdwijnt, maar dat eene gehoorzaamheid tevens als van schrede tot schrede geleerd, maar ook van hoogte tot hoogte geklommen. Heeft Hij niet reeds vroeger in den avond, een oogenblik vóór het opstaan gezegd: ‘opdat de wereld wete, dat Ik den Vader liefheb, en alzoo doe, gelijk mij de Vader geboden heeft?’ Welnu, de wereld heeft geweten, zij weet het nog, zij vergeet het nimmer, dan tot hare onafzienbare schade, maar terwijl zelfs zij onwillekeurig hier het hoofd moet ontblooten, buigt de christen | |
[pagina 71]
| |
aanbiddend de knie voor den Zoon, die alzoo den Vader verheerlijkt, en zich ook de lafhartigste verlating van menschen getroost heeft, opdat wij nooit alleen, neen, in leven en in sterven nooit geheel alleen zouden zijn!’ Daarna klimt de rede en wordt Jezus als overwinnaar der wereld geteekend; dan barst de redenaar los: ‘Kan dit Christusbeeld het werk van verdichting zijn? Verdichting - Apostel des ongeloofs, gij zult mij even licht overreden, dat de majestueuse Zwitsersche Alp, waarop de avondzon schittert, van lieverlede uit opeengetaste molshoopen saamgegroeid en toen door glimwormen verlicht is geworden’. De diepere en breedere beschouwing van v. Oosterzee als kanselredenaär nu overlatende aan de geschiedschrijvers der Nederlandsche Predikkunde (ieder denkt aan Dr. Hartogs boek, waarvan eene tweede uitgave met verlangen wordt te gemoet gezien) leid ik de wenken over 's mans andere geschriften, voorzooverre die hier moeten genoemd worden, in met de opmerking, dat de kanselstijl, bijna zeide ik preektoon, indien dit woord niet door Genestet met zoo zwarte kool was geteekend, zich bijna altijd min of meer laat hooren. Zijne ‘Reisherinneringen’ hebben daaronder geleden: wat niet verhindert dat zij schoone, enkele zeer schoone bladen aanbieden: van welke laatste zijn Bezoek in Westminster-Abbey zonder twijfel de kroon spant. Maar monstert overigens van zijne Drie Deelen ‘Verspreide Geschriften’, en van zijne Twee Deelen ‘Voor Kerk en Theologie’ uit wat weinig of slechts eene voorbijgaande waarde heeft, er rest stof te over, die hem tot groot en rijk prozaïst stempelt. Dat zijne eigen beschouwing van het christendom zich in zijne verhandeling over de ‘Betrekking van Göthe tot het Christendom’ niet verloochend en invloed geoefend heeft, is geen fout, en verhindert niemand, om te waardeeren, dat hier met een benijdenswaarde gemakkelijkheid de rijkdom der stoffe bewerkt, gegroepeerd, be- | |
[pagina 72]
| |
heerscht is. Waardig sluit zich daarbij aan zijne ‘Schillerstudie’. De vergelijking tusschen Schiller en Göthe moet in haar gelezen worden, ieder uittreksel verbreekt hare schoone éénheid en volheid. Zij eindigt aldus: ‘De Rijn, die op zijn langen tocht zich den naam van grootvorst van Europa's stroomen niet laat betwisten, maar straks voortruischt door lagere streken, tot hij eindelijk in het zand zich verliest, zietdaar het beeld van Göthe. De Moezel, die gansch verschillend van kleur, tusschen liefelijke heuvels en lachende dalen zich voortspoedt, tot dat hij bij Coblentz nog in volle kracht zijn stroomkruik breekt in den Rijn, die nu verder de helft van zijnen loop alleen moet volbrengen, zietdaar Schiller, ook in betrekking tot GötheGa naar voetnoot1’. Zijn ‘Iets over Da Costa’ is een niet te versmaden iets, over den mensch, den dichter, den christen: van hooge waarde niet het minst, omdat het - al trad het niet op met de aanmatiging van alles of nagenoeg alles te zeggen, nochtans - zooveel samenvat, en van het intiemere van des Dichters persoonlijk leven licht laat vallen niet alleen op zijne poezie, maar ook op zijnen anderen arbeid. B.v. over da Costa's prozastijl: ‘Gij kunt tegen dien stijl honderd bedenkingen hebben, zoo ik een oogenblik heb, ik zal er nog vijftig bijvoegen; maar hebt den moed eens om te loochenen, dat hij karakter en wel het eigen karakter des schrijvers zelven vertoont! Voorzeker hij verschilt hemelsbreed van wie men met recht als modellen van een netten, numereuzen, bevalligen stijl heeft geprezen: zoo verschilt ook het geruisch van den bergstroom, die langs hooge rotsen ter neêrschiet, van het zacht geklater der beek, die daar heen spoedt door vriendelijk dal - - -. Dat kloeke, breede, dat drukke, dat krachtig gespierde, dat opeenstapelen van gedachten en zinsneden, onophoudelijk afgebroken door | |
[pagina 73]
| |
tusschenkomende, niet minder belangrijke denkbeelden; dat meer machtige, dan prachtige, meer forsche dan welluidende, meer vrije dan streng geordende van heel zijn spreken en schrijven, 't wàs de man, zooals God hem nu eenmaal gemaakt hadGa naar voetnoot1’. Heeft v.O. niet, aldus Da Costa's stijl kenteekenend, onwillekeurig, den tegenhanger van zijn' eigen' stijl geschetst? Ook ten deele, ik druk op dit ten deele, als hij van da Costa den dichter zegt; ‘Daar was in zijnen geest te veel, dat van de begrippen der tijdelijke meerderheid afweek; in zijn trant te weinig, dat gelijkelijk onder anderer bereik viel; in geheel zijn dichtgave iets zoo gansch bijzonders, dat het onmogelijk aan de eene zijde weerklank kon vinden, zonder aan de andere weerstand te wekken. Maar zij, die bij den tijdgegenoot het meest in den smaak vallen, staan daarom niet altijd het hoogst in de schatting der nakomelingschap, en zoo Da Costa als dichter niet geheel de man van zijn tijd is geweest, 't komt ook daarvan, dat hij, niet buiten, maar boven zijnen tijd heeft gestaan’. Zonder iets aan de betrekkelijke waarde af te doen van andere opstellen in het 1e en 2e Deel der Verspreide Geschriften (Eene ziel na den Dood: Heibergs Gedicht van dien naam besproken’; ‘de Vrouw en de Nieuwe Literatuur’ (vrij gerekt, maar met waardige hulde aan Mevr. Bosboom-Toussaint); ‘de Spaansche Faust’; ‘Ninive en de H. Schrift’; ‘de Ruïnen van Thyrus’; de beschrijving van ‘de Zuideren de Grootekerk te Rotterdam’ enz.) verdienen toch drie eene meer bijzondere aandacht. Het eerste, welks aardige titel: ‘Een papieren Noodmunt’ door v.O. gekozen werd, om daarmede uit te drukken dat hij te midden van overdrukke ambtsbezigheden in weinige uren op het papier ‘geïmproviseerd’ had, dit opstel, zesendertig gedrukte bladzijden groot, is misschien | |
[pagina 74]
| |
het meestzeggende bewijs van v. O's vlugheid en combinatiegave. In een verzameling van de honderden redevoeringen en toespraken bij openbare vergaderingen der Gustaaf-Adolf-Vereeniging gehouden, zou deze zeker niet slechts ‘een hoekje’ vinden, maar eene eereplaats: ook om de aantrekkelijke wijze waarop hare geschiedenis (altoos tot 1857) geteekend is. Maar van de twee andere zou ik ‘De Watergeuzen’ met meer warmte loven, indien deze kleine niet ten eenenmale overschitterd werd door de groote paarl: Marnix van Sint Aldegonde. v. Oosterzee was geen historievorscher, ook geen historieschrijver; maar wie over dien genialen man onderzocht, uit het stof der boekerijen opgediept, zijne geschriften uitgegeven hebben, zullen de eersten zijn, om toe te stemmen, dat het rijke, inhoud- en gloedrijke dertig bladzijden zijn, geschikt om Marnix' beeld getrouwelijk voor den geest te brengen, en wie hem niet kennen, een welgegronde bewondering af te persen. Ik noemde het een paarl, 't moest zijn: de diamant van Geeraardt Brandt, geslepen tot eene schittering als de erentfeste auteur van de ‘Historie der Reformatie’ er zelf niet in vermoed heeft. Met gelukkigen greep begint namelijk v.O. met Brandt's quatrain: Hier zien wij Marnix nog, dien Brussel bracht in 't leven,
Den schrandren Edelman, die 't Papendom deed beven;
Den Tolk der bijbeltaal, op maat en zonder maat,
Den Predikant van 't Hof, den Raadsman van den Staat.
Die regels op den voet volgende, brengt hij, na iets omtrent Marnix' leven gezegd te hebben, den veelzijdig geleerden edelman, den schrijver van de Bijenkorf, den voorbereider eener nieuwe Bijbelvertaling en den Vertolker der Psalmen voor ons, om verder zijne verdiensten in kerkelijke vergaderingen en in staatszaken te teekenen. Doch dan stelt hij voor om den ‘predikant van 't hof’ te laten opgaan in den ‘tolk der bijbeltaal’, en den laatsten regel aldus te lezen:
Oranje's rechterhand, den raadsman van den Staat.
| |
[pagina 75]
| |
en eindigt met in Marnix Prins Willems Jonathan (ook als diens mindere in verdraagzaamheid) te schetsen. Ook het derde deel der Verspreide Geschriften biedt groote verscheidenheid. Het Christelijk Kerkjaar wordt er in beschreven, Thomas à Kempis geteekend, in L stellingen of aphorismen (maar daarvoor zijn zij veel te breed) Reformatie en Revolutie tegenover elkander gesteld. Deze laatste, voorgedragen op de Evangelische Alliantie in 1867, maakten grooten opgang, getuigen de twee Engelsche, de Hoogduitsche, de Zweedsche, de Fransche vertalingen. Maar uit een literarisch oogpunt zal wel waarschijnlijk langer geroemd worden de Nekrologie van Hermanus Bouman, Martinus Cohen Stuart, maar vooral die van Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., in welke het vriendenhart, en van Isaac Johannes Dermout, in welke de eerbied voor dien ‘Napoleon des kansels’ de taal bezielt. En in de beschrijving van des laatsten kerkrechtelijke handelingen is eene billijkheid van beoordeeling, die de leerlingen der Utrechtsche Hoogeschool zich tot voorbeeld mogen kiezen. Trouwens dezen hebben in de collegekamer bij de heropening der lessen na de vacantie vaak toespraken gehoord, welke naast die van Opzoomer en Doedes niet verdienen vergeten te worden: trouwe afdruk zijn zij van wat zijne ziel op het gebied der theologie, der kerk, des christendoms in beweging bracht, op het laatst zijns levens vooral van 't geen hem somber stemde en een gevoel van afmatting gaf. Er staan er verscheidene in de genoemde twee deelen Voor Kerk en Theologie, ook in zijne Verspreide Geschriften. Me dunkt die over Strausz, even na 's mans dood (1874), die over Hartmann's Selbstzersetzung des Christenthums en Na veertig jaren (1879) moeten den diepsten indruk hebben gemaakt. Maar dat hij de vleugelen, onder den invloed van lichaamskrankte en zieleleed als met lood bezwaard, nog weder kon uitslaan, bewees het slot zijner laatste Openings- | |
[pagina 76]
| |
rede: Vooruitgang (1881): een slot dat te meer treft, omdat de gedrukte stemming des sprekers het stuk zelf zekere matheid en gemis aan preciesheid heeft medegedeeld. Maar het slot.… ‘In den afgeloopen zomer stond ik op een nevelachtigen dag in het hart van het Teutoburger woud op den Grotenberg in Westphalen, aan den voet van het kolossaal gedenkteeken, voor Duitschlands grooten bevrijder van Rome's dwangjuk in het begin onzer jaartelling, den beroemden Hermann of Arminius, het hoofd der Cheruskers, door de hand van den genialen kunstenaar Ernst von Bändel gesticht, en eerst sinds weinige jaren voltooid. Weinig minder dan een halve eeuw, soms met tusschenpoozen, had hij aan dien reuzenarbeid gewijd; talrijke bezwaren van allerlei aard overwonnen; soms bijna hopeloos aan de uitvoering van het groote werk althans in zijne dagen getwijfeld. Maar neen, de lievelingsgedachte van geheel zijn leven had von Bändel toch niet kunnen vaarwelzeggen; uit iederen steen des aanstoots op zijn pad had hij een trede op den weg naar hooger gemaakt, en werkelijk hééft dan ook de vijf-en-zeventigjarige kunstenaar nog den schoonsten dag zijner loopbaan, den dag der onthulling en inwijding, mogen begroeten. En nu, daar stond, daar staat het metalen Hermanns-denkmal, twaalfhonderd voeten hoog, op een cirkelvormig koepeldak van graniet, vanwaar het geheel den omtrek beheerscht, en op al de heuvelen en dalen in 't ronde zegevierend schijnt neder te zien. Daar staat het, onder den voet de vertrapte teekenen der dwingelandij, die hij met geen blik meer verwaardigt; in rustige houding met de linkerhand steunend op het schild, met het zinrijk inschrift: ‘Treufest’ voorzien; het uitgetogen zwaard, vieren-twintig voet lang, in de gespierde rechter vuist opgestoken, ieder oogenblik tot nieuwen zwaai gereed, als een nieuwe vijand mocht dreigen; maar tegelijk het gehelmde hoofd gemoedigd ten hemel geheven, en over geheel zijne | |
[pagina 77]
| |
statuur, juist dàt oogenblik, dat ik hem zag, met een gouden zonnestraal uit den verder zwart benevelden hemel gekleurd, zoodat al het licht zich scheen te concentreeren op hèm. Verwondert het u, dat ik van die plek niet anders dan met moeite kon scheiden; dat de gedachten zich vermenigvuldigden, en onwillekeurig zich verhieven tot nog grooteren Bevrijder en Strijder, tijdgenoot van dezen Hermann, den Liberator semper Victor, die nog schandelijker boeien dan van Rome's dwangjuk kwam slaken? Maar neen, deze afstand was àl te groot, en liever werd mij het reuzenbeeld het modèl van den echten krijgsknecht van Christus, met zijn zwaard, zijn helm, zijn schild; zijn stand, zoo vast, zoo vrij, zoo hoog boven al wat klein is en laag; met zijn moedigen strijd, maar ook met zijn gewissen triomf. En ik voelde mij zelven bij die gedachte zoo klein; maar hooger klopte mij tevens het hart bij den aanblik eener nog niet voleindigde levensbestemming. En waar het harte mij vol werd, daar rees op de lippen in stilte de bede: ‘Heer, maak het waarheid dat sprekend beeld, en geef mij en velen met nieuwen moed te strijden den ouden strijd des geloofs. Heer, verwek Gij zelf de helden, die van verre op dezen gelijken; de waarachtig grooten en wijzen en machtigen, die in den reuzenkamp dezer eeuw in uwe kracht zullen bestaan, wat wij niet vermogen; en hetzij wij nog in het avondrood of reeds in den morgenstond kampen zullen, onderwijs Gij zelf onze handen ten strijde, onze vingeren ten oorloge.’ Moge op dat gebed ons leven het Amen zijn, en onze korte strijd eenmaal de stof eener eeuwige Dankzegging!’ Zoo sprak nog eenmaal de orator, die in 1863 bij de ‘eerste-steen-legging’ van het Nationaal Monument, in tegenwoordigheid van ons sinds dien tijd helaas! zoo ingekrompen Vorstenhuis, van 's Lands Hoogwaardigheidsbekleeders, van duizenden land- en feestgenooten het woord had gevoerd, gelijk hij in 1869, doch in veel minder opgewekte stemming bij | |
[pagina 78]
| |
de onthulling het Laatste Woord heeft gesproken. Die eerste rede, nog geen achttien bladzijden groot (voor v.O. zeer kort: men zou die beperking hem bij menigeen zijner leerredenen ook hebben willen zien voorgeschreven!) munt uit door warmte, rijkdom, dispositie, dictie. Geen gezwollenheid, geen zinledige uitroepen: maar treffend gebruik maken van alle bijzonderheden uit de geschiedenis van Neerlands bevrijding: zoo van het uur, waarop ‘de huurling van uitlandsche overmacht (de Stassard) 's Gravenhage ontvlood’; zoo van het Bijbelwoord, voor den teruggekomen vorst in 1813 in het bedehuis behandeld: ‘de Heer heeft groote dingen aan ons gedaan’. Wie van v.O. weinig of niets gelezen heeft, verzuime niet bij andere redenen, op welke ik wees, deze te voegen. Reeds de schets geeft meer dan een dor geraamte. Deze steen - ‘een gedenksteen is hij van den dag der verlossing, een grondsteen van het altaar der dankbaarheid, een hoeksteen van het gebouw onzer toekomst’. En dan leest de redenaar met de feestvierenden op de vier kanten van dien steen de woorden, later het viervoudig Omschrift van het Monument geworden: ‘Eben-Haëzer, tot hiertoe heeft de Heer geholpen’: ons monument moet geen mausoleum zijn op het graf van voorvaderlijke godsdienstigheid. ‘De rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn’: kunstenaar! neem uw graveerstift in handen en vereeuwig voor aller oogen den naam van een van Hoogendorp, van Stirum, van der Duyn, Falck, Kemper. ‘Wat God te zamen gevoegd heeft, scheide de mensch niet’: Oranje en Nederland! en tot den Kroonprins: ik lees in uw hart, wat dure verplichting zooveel liefde, als het vaderland aan uw stamhuis heeft betoond, u oplegt. ‘Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn’: zoo God tegen ons ware, ook de schoonste hoop spat uiteen als een waterbel: de geschiedenis onzer jongste verdrukking heeft het geleerd - - - Mijn Vaderland! vergeet het op dézen dag allerminst: | |
[pagina 79]
| |
geen waarachtige vooruitgang zonder ootmoedig weerkeeren tot Hem, die ons duizendvoudig boven ons bidden, tienduizendvoud boven onze zonden gedaan heeft.’
Ik leg de pen uit handen, met het zeer levendig besef, dat het geschrevene allerminst op volledigheid mag bogen. Geen blinde vooringenomenheid, maar ook geen blinde tegeningenomenheid heeft haar bestuurd. Indien slechts geoordeeld wordt, dat in den eenvoudigen krans, dien ik in naam der Nederlandsche Letterkunde op v.O.'s graf neerleg, de bloem der waarheid die der oprechte waardeering niet overschaduwt maar te meer doet uitkomen - ik heb mijnen loon. W. Francken Az. | |
[pagina 80]
| |
Lijst der geschriften van Dr. Johannes Jacobus van Oosterzee.Vóór 1840. Verhandeling over ‘de Vriendschap van David en Jonathan’ Verhandeling over ‘het leven in de ideale wereld’. Verhandeling over ‘de levenswijsheid, die de Prediker leert’. (Anonym, of met initialen geplaatst in het Mengelwerk van de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en de ‘Recensent ook der Recensenten’, van 1838 of '39). Alsmede: Eene Verhandeling over ‘de Levenswijsheid, die het Academieleven predikt’, - als manuscript gedrukt voor de Leden van het toenmalig Oostersch Gezelschap (Pred. 3 : 1a), - en een enkel lied in den ‘Gezangbundel’ van dien kring, gelijk ook enkele versjes in de Studenten- en Utr. Miniatuur-Almanak van dien tijd. - (‘Peccata juventutis’).
1840. Disputatio Theologica de Jesu, e virgine Maria nato. - Traj. ad Rhen., Rob. Natan. 1841. Enkele Aankondigingen (anonym) in de ‘Vaderl. Letteroeff’. 1842, '43. Verslag der Christl. Glaubenslehre van D.F. Strauss, in Brieven. (‘Godgel. Bijdragen’ van 1842, van 549-619, 809-865. Ibid. 1843, blz. 34-91, 161-222). 1843. Proeve over de waarheid der geschiedenis van Jezus' Hemelvaart. (‘Godgel. Bijdr.’ 1843, blz. 527-578). | |
[pagina 81]
| |
Recensie der Prijsverh. (H.G.) van Kalkar over de Theocratie (Ibid., blz. 395 en verv.) Afscheidsrede te Eemnes Binnendijks. Alleen als manuscript gedrukt. (Later opgenomen in de ‘Verspr. Leerr.’) 1844. Beoordeeling van: de Schriften der kleine Profeten’, enz., I. (Joël, Amos, Obadja), door Kemink en de Geer. (In de Godgel. Bijdr.’ 1844, blz. 183-214). Enkele korte Aankondigingen, get. v.O., in het Tijdschr. ‘de Referent’. Recensie der Leerredenen van A. van Bemmelen. (In ‘de Gids’, 1844, blz. 255-261). Rec. van Mensinga's Preeken. (Ibid., bl. 505-513). Bladz. 246-249 in het Album (?) van dien Jaargang. Rec. van de Verhandeling over het Gezag der Apostelen, door Stuffken. (Ibid., bl. 371-385). 1845. Beoordeeling van W. Moll, ‘Geschiedenis van het kerkel. leven’ enz., I. (In ‘de Gids’, bl. 1-74). Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie’. I. Voorrede. Verhandeling over den tegenwoordigen toestand der Apologitiek, enz. (Ibid. I, bl. 1-74). Aankond. van J. Müller, ‘die christl. Lehre von der Sünde’. (Ib., bl. 329-432). De in het 1e Deel der ‘Jaarb.’ voorkomende korte Aankondd. der Geschriften van Harless, Lange, Rosenkranz, Stricker. P.v.d. Willigen. - ‘Wereldvergoding’ enz., en ‘Rel. der Zukunft’. De denkbeelden van den Ap. Paulus aangaande den tijd der wederkomst van Christus. Bijdr. tot de Bijb. Eschatologie. Ibid. II, bl. 49-99. Korte Aank. der Geschriften van E. Bauer, J.A. Dorner, A. Ebrard; H.v. Heiningen, C.J. van Ketwich, J.P. Lange en and. Leerrede over Matth. 5 : 6. In de Serie van Preeken, bij van der Wiel, te Arnhem. (Later opgenomen in de ‘Verspr. Leerr.’) 1846. Over de Waarde van de Hand. der App. (bekroond bij het Haagsch Genootschap). 1846-1851. Het Leven van Jezus. Drie deelen, in 6 StukkenGa naar voetnoot1. Utr., Kemink & Zoon. 1846. Leerredenen. (12tal.) - Amst. J. van der Hey en Zoon. - 2e Druk, 1847. - 3e Druk 1856. | |
[pagina 82]
| |
Twee Artt. over de Getuigenis des H. Geestes en hare waarde voor de Christel. Apologetiek. (‘Jaarb.’ III, bl. 53-132. bl. 211-292). Een achttal kleinere Aankondigingen, get. v.O. (Ibid.) ‘Jaarbb.’ IV, bl. 441 en verv. het Art.: Mr. C.W. Opzoome, en zijne tegenstanders. Een Doopgroec. (Niet in den handel.) Zie ‘redevoeringen’, I, bl. 397 vgg. 1847. Recensie van W. Moll, 2e Deel van zijn bovengen. Werk. (In ‘de Gids’, bl. 237 en verv.) Voorloopig antwoord aan Mr. C.W. Opzoomer. (‘Jaarb.’ V. bl. 388 en verv.) Het Evang. v. Joh., en zijne jongste bestrijders. (Ib., bl. 127-163). Aankondiging van Thiersch, Vorlesungen üb. Katholicismus u. Protestantismus’. (Ib., bl. 164-182). Een achttal kleinere Aankondigingen, get. a.O. (Ib.) Leerrede: ‘Aärons Dood’. Na het overlijden van Ds. A. de Vries. - Rott., v. Gogh. (Opgen. in de Verspr. Leerr.’) 1848. Nieuwe Leerredenen. (I2tal). - Rott., Van der Meer en Verbruggen. 1e en 2e Druk. In de ‘Jaarbb.’ D. VI: Recensie van ‘Die Glaubenslehr. der Ev. Ref. Kirche’ u.s.w. door Dr. A. Schweizer (bl. 158-179). Necrologie. Herinnering aan Abraham des Amorie van der Hoeveu Ib., bl. 209-229. (Mede opgen. in den Bundel ‘Proza en Poëzy’ van genoemden overledene). - (Zie ‘Verspr. Geschr.’ III). Beoord. van: De Tubinger school en hare Holl. tegenstanders, door Dr. J. van Vloten. (Ib., bl. 560 vgg.) Een 12tal kleinere Aankondigingen, get. v.O. (Ib.) Oudejaarsavond 1848. Leerrede over Openb. 21: 6. Rott. v.d.M. en V. (Opgen. in de ‘Verspr. Leerr.’) 1849. Jaarbb.’ D. VII, bl. 3-52. Onderzoek naar de echtheid van de geschiedenis der overspelige vrouw. Joh. 7: 53-8: 11. Ibid. 15 korte Beoordeelingen, get. v.O. Iu ‘Het Holl. schilder en letterkundig Album’ ('s Hage bij Mieling): ‘Het Avondmaal en de Heilige Kunst. Bijschrift bij een kunstplaat. (Zie ‘Ledev.’ I.) Ibid.: ‘De Zuidderkerk te Rotterdam’ Bijschrift etc. (Zie Redev.’ I). | |
[pagina 83]
| |
In de Kerkel. Court. van dit jaar, een Art. tegen de insinuatiën van C.C.C. 1850. In de ‘Jaarbb.’ D. VIII, bl. 717 en verv.: Beoordeeling van ‘de Leer der Herv. Herk’ enz. van Dr. J.H. Scholten. - Ook ofzonderlijk, met eene Voorrede vermeerderd, uitgeg. te Utr., bij Kemink en Z. 1851. Ibid., bl. 388:: Ietr over Dr. W.M.L. de Wette’. Ibid., 18 Rec., get. v.O. In de ‘Christoterpe’, een Opstel: ‘het Licht in den Nacht, (Luc. 2: 8-12). Later opgen. in de ‘Verspr. Leerr.’ 1851; In de ‘Jbb.’ IX, bl. 675 en verv., ‘Oók een woord over Eschatologie. Brief aan Ds. M.A. Jentink. Aankondiging der ‘Christl. Dogmatik’ van Martensen. (Ib., bl. 341-390.) 19 korte Aankondigingen, get. v.O. (Ib.) Woorden des Levens. (12tal Leerr.)Ga naar voetnoot1. Rott., v.d. Meer en Verbr. 1e en 2e Druk. - 3e Druk te Utr. 1867, bij C. van der Post, Jr.Ga naar voetnoot2. Christus en de Heidenwereld. Zendingsrede te ZeistGa naar voetnoot3. Rott. v.d. M. en Verbr. - Opgenomen in de ‘Redevoeringen’ etc. I. In de ‘Christoterpe’ een Opstel: ‘de zinkende Petrus’. (Later oogen. in de ‘Verspr. Leerr.’) 1852. In de ‘Jbb.’ D. X, bl. 345-391: Beoordeeling der Leerredenen van J.J.L. ten Kate. Ibid., bl. 561-582: Beoord. van Lechler's Prijsverh.: ‘Das Apostol. und Nachap. Zeitaltar’. (Verg. de Voorr. van hare 2e uitg. 24 kleinere Rec., get. v.O. (Ib.) Ib., blz. 765. Een brief aan Ds. M.A. Jentink. Stemmen van Patmos. Leerredenen over de Brieven aan de zeven gemeenten v. Klein-AziëGa naar voetnoot4 - Rott., v.d.M. en V. Christel. Kerkgeschiedenis in Tafereelen, onder red. van Moll, Domela Nieuwenhuis en and. Deel I bij Portielje, in Amst.): | |
[pagina 84]
| |
X. Apologeten, bl. 182 vgg. - XV. De Catechumenen enz., bl. 259 vgg. In de ‘kleine Stukjes’ van het Ned. Zend. Gen., N0 73: ‘Het beste Avondmaalskleed’. Elia te Zarphat. Bijdr. in den Bundel ‘Cheritas.’ (Zie ‘Al de Leerr.’ II.) 1853. Christelijke Morgenbetrachting Rom. 13 : 12a.), in de ‘Magdalena.’ (Zie ‘Verspr. Leerr.’) ‘Jaarbb.’ D. XI, bl. 194-230: Strijd en Verzoening. Een honderdtal Aphorismen. (Ook, tot tweemalen, afzonderlijk uitgegeven bij Kem. en Z.) 23 kleine Aank., get. v.O. (Ib.) Rome's Overwinnaar. Toespraak en gebedGa naar voetnoot1. Rott., v.d.M. en V., 14e duizend. Een oude strijd.Ga naar voetnoot2 Leerr. over Hand. 28 : 22b. Rott., v.d.M. en V. De slaande Engel. Leerr. over 2 Kron. 7 : 13b, 14. Rott., v.d.M. en V. (De drie laatstgenoemde Preeken zijn mede opgen. in de ‘Verspr. Leerr.’) Toespraken bij de Algem. Vergad. van het Ned. Zend. Gen. (Zie ‘Redev.’ I, bl. 195 vgg.) In het Tijdschrift ‘Ernst en Vrede.’ I: Bijbelstudie over II Kon. 5 : 1-20, getiteld: ‘Naäman, de Syriër’Ga naar voetnoot3 (zie ‘Verspr. Leerr.’); benevens 3 kleinere stukjes. Op Reis. Bladen uit de Portefeuille. gr. 80. Rott., v.d.M. en Verbr. - 2e Dr. in 120. 1854. (Nieuwe, titel-uitg. 1867.) - Ten deele reeds vroeger geplaatst in ‘Kunstkroniek’, ‘Nederland’ enz. Geschied. der Christ. Kerk, in Taf. Deel II. 6e Taf. (bl. 81-103): ‘Beroemde Kerkleeraars in het Westen.’ In de ‘kleine Stukjes’ van het Ned. Zend. Gen. (bij Wijt, te Rott.): ‘Kunt gij altijd van Jezus zwijgen?’ In het Archief voor Ned. taal enz. van Dr. de Jager, D. III, bl. 504-510. 1854. De eerste Christelijke Zusterkring,Ga naar voetnoot4 in de ‘Magdalena.’ Zie ‘Redev.’ I.) | |
[pagina 85]
| |
In de ‘Jaarb.’ D. XII: Verslag en Beoordeeling van Bunsen's Hippolytus (bl. 151-172). Necrologie van H.J. Rooyaards (Ib., bl. 173-186). 12 korte Aankondigingen, get. v.O. (Ib.) Stemmen des Heils. 12 Leerredenen.Ga naar voetnoot1 Rott. v.d.M. en Verbr. Toespraak bij de inwijding der Bewaarsehool te Voorburg. (Niet in den handel.) Zie ‘Redev.’ I, bl. 405 vgg.: ‘Een Kinderfeestoon.’ Eene stem van veertig jaren. Redev. voor het Bijbelgenootsch. (Later opgen. in de ‘Redev.’ I, bl. 257 vgg.) Brief aan de Redactie van ‘Ernst en Vrede.’ (Zie D. II, bl. 145-163. Geschied. der Christ. Kerk in Taf. D. III, 11e Taf.: Bestrijding der Hiërarchie, enz. (bl. 354 vgg.) 1855. Jacques Saurin. Eene bladz. uit de geschied. der kanselwelsprekendheid.Ga naar voetnoot2 Rott. v.d.M. en Verbr. (Nieuwe uitg., vermeerderd met een Naschrift. Utr., v.d. Post. 1869.) In de ‘Jaarbb.’ D. XIII: Nog iets over Saurin (bl. 469 vgg.). Een viertal Replieken en Antikritieken. Ib., bl. 529-618). Ook afzond. uitgeg. bij Kemink & Zoon. 4 kleine Aanteekeningen, get. v.O. (Ib.) Eene geopende deur en vele tegenstanders,Ga naar voetnoot3 Zendingsrede (R.Z.G.) over 1 Cor. 16 : 9. - Rott. M. Wijt en ZZ. 2e Druk. (Later opgen. in de ‘Redev.’ I.) 1855-1861. Christologie, Onderzoek naar den persoon en het werk des Verlossers (in drie Deelen).Ga naar voetnoot4 Rott., v.d.M. en V. 1855. Natuur en Schrift. Twee Leerr. (Joh. 10:22b. 2 Tim. 3 : 14-17)Ga naar voetnoot5. Later opgen. in de ‘Verspr. Leerr.’ 1856. In de ‘Magdalena,’ bl. 92 vgg.: Iets over de School voor Havelooze kinderen te Rott. (Opgen. in de ‘Varia’. ‘Het verlorene gezocht.’) | |
[pagina 86]
| |
Geschied. der Chr. kerk in Taf. Deel IV: Taf. V. Hervorming in Zwitserland (bl. 81 vgg.). Taf. VI. Medehelpers van Zwingli (bl. 106 vgg.). Taf. IX. Calvijn (bl. 145 vgg.) Nineveh en de H. Schrift. Rott. 1e en 2e Druk. (Ook opgen. ‘Redev.’ I, bl. 295 en verv. Met een Naschrift vermeerderd.) Voorlezing over de betrekking van Göthe tot het Christendom[Ga naar voetnoot1. (Zie ‘Redev.’ I, bl. 1-90). Verspreide Leerredenen. 1843-55. Rott., v.d.M. en Verbr. Op Reis. Nieuwe bladen. - Rott. etc. In ‘Ernst en Vrede.’ D. IV : De Brief aan Philemon bl. 273 en verv.). Eene getuigenis voor de leer van de eeuwigh. der straf. (Ib., bl. 171 vgg.) Eenige kleinere opstellen in ‘de Referent,’ uitgegeven door J.H. Gunning Jr. In het Bijblad: Iets over A. Monod. (Opgenomen in de ‘Redev.’ I.) Alsmede: Iets over het karakter der gewijde welsprekendheid. (Opgen. in den Bundel ‘Varia.’) In de ‘Kleine Stukjes’ van het Ned. Zend. Gen., No. 81: Geef ons heden ons dagel. brood’. 1857. In de ‘Magdalena,’ bl. 16-32: ‘Christenvrouwen der Apostolische eeuw.’Ga naar voetnoot2 (Zie ‘Redev.’ I, bl. 379 vgg.) Redevoeringen, Verhandelingen en verspreide Geschriften. Eerste Deel. Rott., v.d. Meer en Verbr. In ‘Ernst en Vrede,’ V, bl. 356-360: ‘Een goed woord voor eene miskende zaak.’ Een papieren Noodmunt. Ten behoeve der Gustaaf-Adolf-Vereeniging. - Rott., 2e Duizend. (Zie ‘Varia.’) In den 1n (of 2n) Jaargang van de ‘Tafereelen en Berichten,’ een Stuk over den Retscher te Spiers. 1858. Vroege Godsvrucht. Leerr. over Pred. II : 7-12 : 7. (Rott., 1e-4e Druk). In de ‘Nieuwe Jaarboeken’ etc., onder Red. van Dr. D. Harting, I, Beoordeeling van Riggenbach's Leben Jesu. - Aankondiging van Lange's Bibelwerk. I. | |
[pagina 87]
| |
In Herzog's Real-Encyclop., IX, S. 339 fgg., het Art.: Menno Simons und die Mennoniten. (In aansluiting hieraan vergel men een Brief van den Auteur aan Dr. D. Harting, geplaatst in de Kerkel. Courant van 28 Aug. 1858.) Kleine Bijdragen in ‘Christel. Weldadigheid,’ Jaarb., te Amst. uitg. Item, in het Jaarboekje ‘Dorkas,’ te Rott., bij Nijgh. 1859. In de ‘Magdalena’: ‘Eén ding doe ik.’ (Phil. 3; 14a.) Een woord bij den aanvang des jaars. (Zie ‘Al de Leerr.’ (VIII.) Mozes. 12 Leerredenen.Ga naar voetnoot1 Rott., v.d.M. en Verbr. - Tweede Druk 1861, benevens eene Volksuitg. - Later herdrukt als D. IV van ‘Al de Leerr.’ 1872. ‘Das Evangelium nach Lukas, Theolog.-homilet. bearb.’, in Lange's Bibelwerk. (Belief. und Leipz. Velhagen und Klassing). 4e Aufl. 1878.Ga naar voetnoot2. De ruïnen van Tyrus. Bijdrage in ‘Hertha’, uitgeg. te Rott., bij Nijgh. (Ook opgen. in de ‘Varia.’) Kerkgeschied. in Tafereelen. D.V: Taf. IV. Beroemde leeraren der Roomsche kerk. Taf. XVI. De kerk in Amerika. In de ‘Nieuwe Jaarbb.’ II, bl. 263-303: Een blik op theorie en praktijk der Evangelieprediking in Duitschland. Ibid, drie kleinere aankondigingen. De Groote kerk te Rotterdam. Bijdrage in het Plaatwerk: ‘Rotterdam’, ald. bij Hoog en Trenité. (Later opgen. in de ‘Varia.’) In ‘Het Huisaltaar’ (Amst., Kirberger), 2e uitg., twee Opstellen: Een Avondmaalsvraag (ook opgen. in de ‘Verspr. Leerr.’) en Morgenbetrachting op Hemelvaartsdag. (Zie ‘Al de Leerr.’ VII.) Dichterlijk genie. Eene Schiller-Studie.Ga naar voetnoot3 (Later opgen. in de ‘Varia.’) De vriendinnen van Christus in het graf. Eene Schefferstudie. Bijdr. in het Schaffer-Album. Haarl., Kruseman. (Ook opgen. in de ‘Varia.’) 1860. In de ‘Magdalena’ bl. 13 vgg.: Een Christelijk HuwelijkGa naar voetnoot4. (Opgen. in de ‘Varia.’) | |
[pagina 88]
| |
Levensvragen, beantwoord in (12) Leerredenen. Rott., v.d.M. en Verbr. In Herzog's Real-Encyclop. XIII, S. 153, het Art: H.J. Royaards. In dit en de twee volgende jaren onderscheiden ‘Maandberichten’ voor het Ned. Zend. Genootsch. 1861. Toonen van geloof, liefde en hoop, een 12tal vertaalde Gedichten. Geplaatst in de ‘Magdalena.’ (Ook opgen. in de ‘Varia.’) Varia. Verspreide Geschriften. (Redev. etc. D. II.) Rott., V. en v.D. (Het stuk in dezen Bundel voorkomende, getit.: ‘Iets over Da Costa,’Ga naar voetnoot1 is ook afzonderlijk uitgeg. Rott. 1861.) Geschiedenis onzer Theologie? Proeve van hist. Kritiek. (Beoordeeling van de Prijsverhand. van C. Sepp.) Zie het 4e D. der ‘N. Jaarbb.’, bl. 161-251. - Ook afzond., bij Kem. en Z. 1861. Korte Aankond. van 10 Apol. Vorträge. N. Jbb., bl. 464 vgg.) In Lange's Bibelwerk: Die Pastoralbriefe und der Brief an Philemon.Ga naar voetnoot2 3e Aufl. 1874. Wees een zegen. Leerr. over Gen. 12 : 2b. (5e Duizend.) - Rott., Verbruggen en van Duym. Levend water. Leerr. over Ez. 47 : 1-12. - Amst., v. Gogh. Bethanië. N0. 93 van de ‘kleine stukjes’ van het Ned. Zend. Genootsch. Toespraak aan den Hoogl. H.E. Vinke, bij zijn zilveren Ambtsfeest. (Niet in den handel). 1862. Voornaam Ongeloof.Ga naar voetnoot3 Leerr. over Joh. 7 : 48. Rott. V. en v.D. In Lange's Bibelw.: der Brief des JacobusGa naar voetnoot4 (in vereenig. met J.P. Lange). 3e Aufl., 1881. Trouw tot den dood. Toespr. in het kamp bij Milligen. Rott. etc. N0. 94. der ‘kl. stukjes’ van het N. Zend. Gen.: Bijschrift bij de nieuwe Zendingskaart. Homiletische Bijdragen in het Tijdschrift van Emil Ohly, Mancherlei | |
[pagina 89]
| |
Gaben und Ein Geist.’ 1e Jaarg. 1862. en passim ook in de volg. Jaargg. (Zie de Indices). Een woord aan de nieuwe Leden der Gemeente. (Door den Rott. Kerkeraad uitgereikt). 1863. Gedachtenis. Tien LeerredenenGa naar voetnoot1 Rott. Verbr., en v.D. - De laatste Leerr. uit dezen Bundel is ook afzonderlijk uitgeg.. onder den titel: ‘Een biddend Vaarwel. Afscheid aan mijne hartelijk geliefde gemeente te Rotterdam’. 2e Druk. De Hoogste Wetenschap. Intreerede te UtrechtGa naar voetnoot2 Rott., V. en v.D. Oratio de Scepticismo, hodiernis Theologis caute vitandoGa naar voetnoot3. - Rotterod., Verbr. et van D. De Zon der gerechtigheid. Leerrede ter godsdienstige opening van het Academiejaar. Utr., Kem. en Z. Historie of Roman? Het leven van Jezus door E. Renan, voorl. toegelichtGa naar voetnoot4. Utr., K. en Z. De eerste Steen. Toespraak gehouden in het Willemspark te 's Gravenhage. 17 Nov. 1863. (Ald., bij M.J. Visser.) 1e-12e Duizend. Later opgen. in de ‘Verspr. Geschr.’ II. 1863-1865. Het leven van Jezus. Nieuwe, vermeerderde en verbeterde uitgaaf. Drie deelen, in Aflever, (met NaschriftGa naar voetnoot5 op het laatste Deel). Utr. Kemink en Z. 1863. Gewijde Bladen. Gedenkboek der Geschiedenis des O. Verb. - Met (20) staalpl. Dordr., H.R.v. Elk. Het Testament van den stervenden Heiland. Bijdr. in het ‘Christelijk Album.’ (Zie ‘Al de Leerr.’ VI). Een opstel over Thomas à Kempis in Dr. Piper's ‘Evangel, Kalender.’ 14e Jaarg. Leipzig. Tauchuitz. - Den Holl. Tekst van genoemd Stuk vlndt men in de ‘Magdalena’ van 1862Ga naar voetnoot6, (Zie ‘Verspr. Geschr.’ III.) | |
[pagina 90]
| |
In Herzog's Real Encyclop. XVII, het Art.: Voetius und seine Schuld. Hoe moet het modern Naturalisme bestreden worden?Ga naar voetnoot1 Toespraak bij de hervatting der Acad, werkzaamheden. Voorafgegaan door een Brief aan D. Chantepie de la Saussaye, (Utr., K. en Z.) Het Evange!ie in Italië (Tafer. en Berichten der G.A.V., II, bl. 59-103). Later opgen. in de ‘Verspr. Geschr.’ D. II. 1864. Het eeuwig EvangelGa naar voetnoot2 Leerr. over Matth. 24: 35, uitgespr. te 's Hage (M.J. Visser), 1e-7e Duizend. Een Koningswoord tot eene strijdende kerkGa naar voetnoot3 Tijdpreek over Matth. 28: 18-20. Utr., Kemink en Z. Levensbericht van H. Bouman. In de Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, E.J. Brill.) Zie ‘Verspr. Geschr.’ III. Feestbundel, (16) LeerredenenGa naar voetnoot4, Rott., Verbr. en v. Duym. 2e Druk in ‘Al de Leerr.’ I, 1871. Geschiedenis der Christel. Kerk in Nederland, D.I. 7e Taf.: de Humanisten. Een Avond op Golgotha. Bijdrage in het ‘Evangelisch Penningmagazijn.’ In de ‘Heraut’ van 23 Sept. een Art.: ‘Waarom geteeekend?’ Later opgen. als Bijl. achter den 1e Druk van ‘Uit mijn Levensboek’, 1865. In de ‘Magdalena’: De storm op zee. Eene christel. Avondbetrachting. (Later opgen. in de ‘Christel. Tijdstemmen’). Huwelijksinzegening van A. de Bourbon en M.C.J.A. Du Quesne. 23 Febr. (Niet in den handel. Het Paasch-EvangelieGa naar voetnoot5. Leerrede over I Cor. 15: 1-20. Rott., Verbr. en v. Duym. (3e Duizend). Geen ander EvangelieGa naar voetnoot6. Leerr. over Hand. 4: 12a. Rott., etc. | |
[pagina 91]
| |
Een Psalm der Bevrijding. Leerrede op het halve-Eeuwfeest van Waterloo. Rott., Verbr. en v. Duym. Eene ziel na den dood. J.L. Heiberg's gedicht van dien naam besrrokeuGa naar voetnoot1. Utr., Kemink en Zoon. (Ook opgen. in de Verspr. Geschr.’ I. (1877). In de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’, bl. 157 vgg.: Een belangrijk boek aanbevolen,’ (Het Evang. van Joh., door F. Gohet. Zullen wij nog Theologie studeeren, of niet? ToespraakGa naar voetnoot2 enz. Utr., Kemink en Zoon. 1866. Sabbathsklanken. Dichtregelen, naar 't Hoogd. van K. Gerok. In de ‘Magdalena’. Zestal Leerredenen. Te Zeist, bij Evers. (In de Serie: ‘Verscheidenheid van gaven, dezelfde Geest’). Christelijke Tijdstemmen. Tien LeerredenenGa naar voetnoot2 Rott., Verbr. en v. Duym; Niet Verouderd. Leerrede over 1 Joh. 2: 2a, ter gedachtenis der vervulde vijf- en- twintigjarige EvangeliebedieningGa naar voetnoot4 Utr., Kem. en Z. In den Supplementband van Herzog's Real-Encycl. de Artt. Herm. Schijn, Sal. v. Till. Welke Theologie is in staat, de stormen van dezen tijd te verduren?Ga naar voetnoot5 toespraak bij de hervatting enz. Utr., Kemink en Zoon. 1867. Den moede kracht. Feestdronk aan den disch van Prof. Bouman, bij diens 40jarig Ambtsfeest. Dichtregelen in de ‘Magdalena’. Gemeenschap der Heiligen. Leerr. ter Opening van de vijfde Algem. Vergadering der Evangelische Alliantie te AmsterdamGa naar voetnoot6. Ald., bij H. Höveker en H. de Hoogh. 1e, 2e en 3e Druk. | |
[pagina 92]
| |
De Vrouw en de nieuwe Literatuur. VoorlezingGa naar voetnoot1 Utr. Kem. en Z. (Ook opgen. in de ‘Verspr. Geschr.’ I). Het Johannes-Evangelie. Viertal Apologetische VoorlezingenGa naar voetnoot2. Utr. Kem. en Z. De Theologie des Nieuwen Verbonds. Handboek voor Academisch onderwijs en eigen oefeningGa naar voetnoot3>. Utr., Kem. en Z. - Tweede vermeerderde uitgave, 1872. (Één der toehoorders gaf hierbij anonym in het licht: Tekstenrol, ten gebruike bij Prof. J.J.v. O's ‘Theologie des N. Verb.’ Utr. C. van Bentum. 1876. (315 bladzz.) Van welke Theologie is iets goeds voor de toekomst der Kerk te verwachtenGa naar voetnoot4? Toespraak bij de hervatting der Acad. werkzaamhedeu. Utr., Kem. en Z. Reformatie en Revolutie. Een 50tal AphorismenGa naar voetnoot5. Opgen. in het Verslag van de 5e Algem. vergad. der Evangel. Alliantie, uitgeg. door M. Cohen Stuart. - Ook afzonderlijk. Utr.; Kem. en Z. Later opgen. in de ‘Verspr. Geschr.’ III. Billijke Kritiek? Brief aan Dr. J.C. Matthes. (In het ‘Theol. Tijdschr.’ N0, 6). De goede Herder. Leerrede, geplaatst in den Bundel: ‘Één Heer, één geloof’. Amst. (Zie ‘Al de Lecrr.’ VI). In de ‘Stemmen’ van Tinholt, bl. 227 vgg.: ‘Eene nieuwe Apologie voor Evang. van Joh.’ 1868. Levensbericht van I.J. Dermout, in de Handel, der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden. (Opgen. in de ‘Verspr. Geschr.’ III). | |
[pagina 93]
| |
De opgewekte Christus herdachtGa naar voetnoot1. Paaschpreek. Rott., W. Wenk. Geloofsstrijd. Tijdpreek. Utr., Kem. en Z. De aantrekkkingskracht van het kruis. In ‘het Eeuwig Evangelie’, N0. 4. (Zie ‘Al de leerr.’ VI). In het ‘Christelijk Album’, eene Bijdr., getit.: Eene zinrijke vraag in den winter (Job. 38 : 22a). (Zie ‘Al de Leerr.’ D. II.) In de ‘Stemmen voor Waarh- en Vrede’, bl. 703 vgg.: eene Beoordeeling van Strieker's Leven van Jezus van Nazareth. In ‘de Vereeniging’: Brief aan Dr. Hoedemaker, ever de Doopquaestie. Enkele Artikelen in het ‘Theol. Jahresbericht’. 1869. Oratio de Religione Christiana, optima verae humanitatis magistraGa naar voetnoot2. Traj. ad Rhen., ap. Kemink et fill. (Oók in de Acad. Annalen). 18491870. De Heidelbergsche Catechismus in 52 LeerredenenGa naar voetnoot3. Twee Deelen, in 26 Afleveriugen. Amst., H. de Hoogh. - 2e Druk 1872. - 3e goedk. uitg., Utr. 1882. 1869. Het Licht onzer kennis. AcademiepreekGa naar voetnoot4 Utr., K. en Z. De Watergeuzen. Eene bladzijde uit het Gedenkboek van het Godsbestuur. (In de ‘Volksbladen’ etc., getit.: ‘Voor driehouderd jaren’). Harderw., Bronsveld. (Zie ‘Verspr. Geschr.’ II). Het laatste Woord. Toespraak na de Onthulling van het Nation. Gedenkteeken in het Willemspark te 's Gravenhage, 17 Nov. 1869. 1e-3e Duizend. Te 'e Hage, bij M.J. Visser. Later opgen. in de Verspr. Geschr.’ II. Tafereelen van de Geschiedenis der Kerk in Nederland, D. II, 13e Taf: De Utrechtsche Hoogeschool. Aankondiging der Epist. ad Pium IX van F.W. Smits, in de ‘Stemmen voor Waarh. en Vrede’, bl. 1250 vgg. 1870-1872. Christelijke Dogmatiek. Een handboek voor | |
[pagina 94]
| |
Acad. onderwijs en eigen oefeningGa naar voetnoot1. Twee Deelen, in 3 stukken. Utr., Kem. en Z. 1870. Wat te doen? Toespraak ter opening van de Ned. Herv. Predikanten-Vereeniging. In het Juni-n0. van de ‘Stemmen voor Waarh. en Vr.’ Zie Verspr. Geschr.’ III). De Oorlogsbode. Tijdpreek in Aug. 1870Ga naar voetnoot2 `s Gravenh. M.J. Visser. Advies in zake de Doopsformule, van J.J. van Oosterzee, Praeadviseerend lid der Synode. `s Grav., Visser. Later opgen. in de ‘Verspr. Geschr.’ III. Lankmoedigheid en kracht. TijdpreekGa naar voetnoot3. Utr., Kemink en Z. 1871. In de ‘Magdalena’, bl. 55 en verv.: De Zeereis van Paulus. Eene Bijbellezing. (Zie ‘Al de Leerr.’ VII). In ‘Het Eeuwig Evangelie. Christel. Maandschr.’ 1e Afl.: Christendom en Wereld. (Zie ‘Al de Leerr.’ V). Herinnering aan Dr. C.C.J. de Ridder, overl. den 3n April 1871. Woorden, gesproken aan zijn Graf. (Niet in den handel). 1871-1872. Voor Kerk en Theologie. Mededeelingen en Bijdragen. Deel I. (in 4 Aflev.) Utr., Kemink en Z. Inhoud: De Christus en zijne plaats. Eene Apologet. VoordrachtGa naar voetnoot4 - Een nieuwe Kommentaar op het Evang. van Lukas. - Een belangrijke arbeid voltooid. - Een gouden Feest. - De Christenlijke Theologie, de wetenschap des GeloofsGa naar voetnoot5. - De Christendom en Humaniteit. (De Christelijke Godsdienst, de beste Leermeesteresse der ware Humaniteit. Rectorale Rede, 19 Maart 1869. Uit het Latijn). - Bericht. - Voor de Apologetische Bibliotheek. - Apologetisch-Irenische Aphorismen. - Eene Christelijk-Theologische ‘Internationale’. - Godsdienstvrijheid in Rusland? - De | |
[pagina 95]
| |
Koningin der wetenschappen (Acad. Openingsrede)Ga naar voetnoot1. - De Heilverwachting der oude Heidenwereld. Apolog. VoordrachtGa naar voetnoot2. - Avondmaalsverzuim. - Bericht. - Bijbelbestrijding. - Theologie of Theosophie?Ga naar voetnoot3 - Voor de Apologet. Bibliotheek. (Vervolg). - Necrologie. 1871. Christelijke Volksvreugde. Toespraak ter Opening van het achtste Algem. Evang. Nationaal Zendingsfeest, 9 Aug. 1871. Schiedam. Roelants. Verwoesting en Herstelling. Twee Tijdpreeken. Utr., Kem. en Z. 1871-1876. Al de Leerredenen van J.J. van Oosterzee. Nieuwe, goedkoope uitgaaf, in twaalf Deelen (66 Afleveringen), met Narede en Register. Te Schiedam. bij H.A.M. Roelants. Deel I. ‘Feestbundel’. - D. II en III ‘Leerredenen over vrije stoffen des O.V.’ - D. IV. ‘Mozes’. - D. V-IX. ‘Leerredenen over vrije stoffen des N. Verb.’ (D. IX. ‘Stemmen van Patmos’). - D. X-XII. ‘Tijdpreeken en Gelegenheidsleerredenen’. - (Te zamen 198 Preeken). 1872. Bij een veertigjarig Ambtsfeest. Feestdronk aan Dr. B. ter Haar, 23 Mei 1870. (Dichtregelen in de ‘Magdalena’). 1872-73. Laatste Leerredenen. (Een Bundel van 16 Preeken, die óók zijn opgenomen in ‘Al de Leerredenen.’ Verschenen in 2 Stukken, te Schied., bij Roelants. 1872-73. Het Christelijk Kerkjaar. I-III. Bijdrage in het Christelijk Maandschrift ‘De Zaaier’, Eerste Jaargang. (Zie ‘Verspr. Geschr.’ III.) 1873. Kerstgezang. Liturgische Toespraak op den 2en Kerstdag-avond. Geplaatst in de ‘Magdalena.’ (Later opgenomen in ‘Al de Leerr.’ XII.) In ‘Altes und Neues. Erbauungsblatt für gebildete evang. Christen.’ 5er Jahrg. N0. 3: ‘Die Morgenröthe des Heils. (Jes 60 : 5).’ | |
[pagina 96]
| |
Hebt gij Mij lief? Leerrede ter bevestiging van P.C. van Oosterzee, als Herder en Leeraar te Heino. Zwolle, J.P. van Dijk (Zie ‘Al de Leerr.’ XII.) Marnix van Sint Aldegonde. Bijdrage in den Bundel ‘In Memoriam,’ geïllustreerd met schetsen van W. Unger. Haarlem, A.C. Kruseman. (Kleinere uitg. van dezen Bundel, in 1874.) (Zie ‘Verspr. Geschr.’ II.) Emanuel Swedenborg, de Noordsche Geestenziener. Eene hist. Schets.Ga naar voetnoot1 Amst. H. de Hoogh en C0. - Nieuwe (titel)- uitg. 1880. Op Reis. Bladen uit de Portefeuille. Nieuwe, herziene en vermeerderde uitgave. Leiden, A.W. Sijthoff. Van waar en waarheen? Eeuwrede op den Jubeldag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, 24 Juni 1873, door J.J. van Oosterzee, Voorzitter. (Niet in den handel.) Utr. Gebr. van der Post. De oogst van het Noorden. Openingsrede van het Derd. Noordelijk Evangelisch Zendingsfeest, 9 Juli 1873. 1e-8ste Duizend. Amst. H. de Hoogh en Co. (Mede opgen. in ‘Al de Leerr.’ XII.) 1873-75. Voor Kerk en Theologie. Mededeelingen en Bijdragen. Tweede Deel in 5 Afleveringen). Utr., Kemink en Z. Inhoud: Heiligt den krijg! Eene Toespraak. - Iets over de Synode van 1873. - De Evangelische geschiedenis en het modern KriticismeGa naar voetnoot2 Voor de Evang. Alliantie te N.-York.) - Voor de Apologetische Bibliotheek. - Oratte, Meditatie, Tentatie (Acad. Openingsrede).Ga naar voetnoot3 - Billijk misnoegen? Brief aan Dr. A. Kuyper. - Candidaten-nood. - Een levensteeken. - D.F. Strauss (1835-1874). - De Theologie aan de Hoogeschool. - Scheiden of zamenblijven? - Voor de Apologet. Bibliotheek. (Vervolg.) - ‘De zelfoplossing des Christendoms’Ga naar voetnoot4 (Acad. Openingsrede). - Eene nieuwe stem vóór het 4e Evangelie. - Het ‘Leven van | |
[pagina 97]
| |
Jezus’ (1865-1875). - Hooger heiligingGa naar voetnoot1. - Hervorming van Eeredienst. - Voor de Apologetische Bibliotheek. (Slot.) 1873. Geen Dageraad. TijdpreekGa naar voetnoot2 over Jes. 8:20. Uitgesproken te 's Gravenhage. 3e Duizend. Amst. H. de Hoogh en C0 (Zic ‘Al de Leerr.’ XII.) Een Opstel in ‘Mancherlei Gaben, und ein Geist’ (over Jes. 11 1-10). 1874. Vaderlandsche Jubelgroet. Openlngsrede van het Zilveren Kroningsfeest te Utrecht, 11 Mei. Amst., H. de Hoogh en C0. (Zie ‘Verspr. Geschr.’ II.) Dichter bij God. Inwijdingsrede der Evangelisch-Protestantsche badkapel te Scheveningen. Met photogr. afbeelding van het gebouw. Amst., H. de Hoogh en C0. (Mede opgen. in ‘Al de Leerr.’ XII.) 1874-1875. Het Jaar des Heils. Levenswoorden voor iederen dag. Een Christelijk Huisboek.Ga naar voetnoot3 (In 2 Stukken. I. De Feestelijke Helft des Jaars. - II. De Feestelooze Helft. Juni-Dec.) Amst., Kirberger. 1874. Wat zijn deze voor zoovelen? Rede voor de inwendige zending te Amsterdam. (Later mede opgenomen in ‘Al de Leerr.’ XII.) 1875. In de ‘Magdalena,’ bl. 129-136: Woorden, gesproken bij de plaatsing van den Gedenksteen op het graf van Ds. J.H. Bösken. (Ook te vinden in het geschrift, get.: ‘In Memoriam,’ als manuscr. gedrukt bij Kemink en Z. 1873.) 1875-1876. Christelijke Dogmatiek, Een Handboek enz. Tweede, herziene en vermeerderde Druk. Twee Deelen (in 4 Stukken.) Utr., Kemink en Zoon. 1875. Het ideaal der Gemeente. HervormingsleerredeGa naar voetnoot4. Utr., Kem. en Z. (Zie ‘Al de Leerr.’ XII.) Avond- of Morgenwolken? Acad. Openingsrede. In ‘de Stemmen voor Waarh. en Vrede’ van Dec. (Zie ‘Verspr. Geschr.’ III.) Uit de Reisportefeuille. Bijdrage in ‘Zaaier, Christel. | |
[pagina 98]
| |
Maandschrift onder red. van Dr. M. Cohen Stuart.’ 3e Jaarg. Sept.-Aflev. 1876. In de ‘Magdalena,’ blz. 131-148: ‘De Kananeesche vrouw.’ Hooger onderwijs. Rede ter godsd. opening van het Academiejaar. Amst., Het Evangel. Verbond. De Dogmatiek en hare Toekomst. Toespraak bij de hervatting der lessen. Utr., Kem. en Z. 1877. Twee Bijdragen in de ‘Magdalena’: Een woord op het Zilveren Huwelijksfeest van J. Bosboom en A.L.G. Toussaint. Alsmede: Een Sabbathslied van G. Tersteegen.Ga naar voetnoot1 De Spaansche Faust. Voorlezing over een drama van Calderon. Geplaatst in het Januari-n0. van de ‘Stemmen v.W. en Vr.’ (Zie ‘Verspr. Geschr.’ I.) 1877-1878. Practische Theologie. Een handboek voor jeugdige Godgeleerden.Ga naar voetnoot2 In twee Deelen. Utrecht Kemink en Zoon. 1877. Verspreide Geschriften. Eerste Deel. Christelijk-Litterarische Opstellen. Amsterd., Het Evangelisch Verbond. Inhoud: De betrekking van Göthe tot het Christendom. - Dichterlijk Genie. Eene Schiller-studie. - Iets over Da Costa. - Eene ziel na den dood. J.L. Heibergs gedicht van dien naam besproken. - De Vrouw en de nieuwe Litteratuur. - De Spaansche Faust. Het vaste Fundament. Leerrede bij het aftreden als AcademiepredikerGa naar voetnoot3. 2e Duizend. Amsterdam A. van Oosterzee. Evangeliearbeid. Leerrede ter bevestiging van H.H. Veder te Valkenburg. Amst. A.v.O. 1878. Het Licht in het Duister. Leerrede, uitgesproken te 's Hage, 10 Febr. - Amst., A.v.O. De Psalm des Levens. Leerrede uitgesproken te Rotterdam, 5 Mei - Amst, A.v.O. | |
[pagina 99]
| |
Verspreide Geschriften. Tweede Deel: Christelijk-Historische Opstellen. Amst., Het Evang. Verbond. Inhoud: Nineveh en de H. Schrift. - De Ruïnen van Tyrus. - Het Avondmaal en de Heilige Kunst. - De vriendinnen van Christus in het graf. - Twee Protestantsche kerken. (De Zuiderkerk te Rotterdam. - De Groote Kerk te Rott.) - De Watergeuzen. - Marnix van Sint Aldegonde. - Een papieren Noodmunt. - Het Evangelie in Italië. - Bij het Nationaal Monument (1863-1869). (De eerste Steen. - Het laatste Woord). - Vaderlandsche Jubelgroet (1874). Nog eenmaal: De Dogmatiek der toekomst. Brief aan Prof. Dr. G.H. Lamers. (In het theol. Tijdschrift, de ‘Studiën.’ Partijkeus en Partijzucht. Acad. openingsrede. Utr., Kem. en Zoon. ‘The Son of Man,’ in ‘the Princeton Review,’ van Juli. Bijdragen in Herzog's Real-Encyclop., in ‘Halte was du hast, in ‘The Family Treasury.’ 1879. Holland te Bazel (1 Sept. 1879). Verslag, uitgebracht op de zevende Algem. vergadering van het Evangel. VerbondGa naar voetnoot1. (De Holl. tekst is geplaatst in de ‘Stemmen’ etc. van Oct. Den Hoogd. tekst vindt men in de ‘Berichte und Reden,’ uitgeg. door Prof. Dr. C.J. Riggenbach, 1, S. 109 fgg.) Levensbericht van Dr- M. Cohen Stuart, in de werken van de Maatschappij der Ned. Letterk. (Zie ‘Verspr. Geschr.’ III). In het Kerstmisnommer van de ‘Protestantsehe Illustratie,’ 1e Jaarg. N0. 24, een Stuk: ‘Voor de Kerstdagen.’ Bijdragen in Herzog's Theol. Encyclop., en in ‘Halte was du hast.’ 1880. In de ‘Magdalena,’ bl. 81-93: ‘voor de Zondagschool.’ Toespraak, in de Marnixzaal te Utrecht gehouden. Godsdienstvrijheid in Boheme. (In de ‘Stemmen’ etc. van Maart, bl. 375 vgg. De Christelijke Oefenschool. Juni-n0. van ‘Het Eeuwig Evangelie.’ Bethanië, in ‘de Protest. Illustratie,’ 2e Jaarg. N0. 8. Het conflict tusschen Geloof en Rationalisme in | |
[pagina 100]
| |
Holland. Rapport, ten behoeve van het ‘Panpresbyterian Council’ te Philadelphia (Holl. tekrt in de ‘Stemmen’ etc. van Oct. - Eng. tekst in het ‘Report of Proceedings’ etc.) Verspreide Geschriften. Derde Deel: Christelijk-Kerkelijke opstellen. Amst., Het Evang. Verbond. Inhoud: Het Christelijk Kerkjaar. - Thomas à Kempis. - Reformatie en Revolutie. - Advies in zake de Doopsformule. - Wat te doen? - Twee Brieven (I. Ook al Modern? - II. Wonder of ongerijmdheid?) - Avond- of Morgenwolken? - Iets over de methode der gewijde welsprekendheid. - Iets over Adolphe Monod. - Necrologie: Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. - Hermanus Bouman. - Isaäc Johannes Dermout. - Martinus Cohen Stuart. - Na veertig jaren. Toespraak bij de hervatting der lessen. Utr., Kemink en Zoon. Repliek aan Dr. A. Kuyper en Dr. Ph. J. Hoedemaker, in ‘de Heraut’ van 14 Nov. Zie de Bijlagen achter den 1n Druk van ‘Uit mijn Levensboek.’ 1881. In de ‘Magdalena,’ bl. 145 vgg.: ‘Uit mijn Troostbijbel. (Een Fragment.) I-V. Genade en Waarheid. Laatste Geloofsgetuigenissen (10 Leerredenen.) Utr., Kemink en Z. Genade voor Genade. Gedachteniswoord na veertigjarigen Evangeliedienst. Uitgesproken 6 Febr. 1881. 2e DuizendGa naar voetnoot1. Utr., J. Bijleveld. Amerikaansche Theologische Litteratuur.Ga naar voetnoot2 (In de ‘Stemmen’ etc. van Juni.) De Geest, die levend maakt. Een Pinkstergroet. (In ‘de Protest. Illustratie,’ 3e Jaarg. No. 16.) Vooruitgang. Academ. openingsrede. Utrecht, C.H.E. Breijer. Uit mijn troostbijbel. VI-X. In ‘de Protestantsche Illustratie’ van December. 1882. Een Doodbrief in den Herfst. In de ‘Magdalena.’ Theopneustie. Brief aan een vriend over de Ingeving der Heilige Schriften. Utr., Kemink en Z. Wijsbegeerte van den Godsdienst. Schets der lessen van J.J. van Oosterzee. Utr., Kemink en Z. | |
[pagina 101]
| |
Uit mijn Troostbijbel. Iets voor stillen in den lande.Ga naar voetnoot1 Door J.J. van Oosterzee, in leven Hoogl. te Utrecht. Ald., bij Kemink en Z. 1883. Uit mijn Levensboek. Voor mijne Vrienden.Ga naar voetnoot2 Door J.J. van Oosterzee, in leven Hoogl. te Utrecht. Ald., bij Kemink en Zoon. In de ‘Magdalena’ van 1883, blz. 1 vgg., eenige Dichtregelen, get.: ‘In Memoriam. Aan J.I.D. (16 Juni '41-'81).’ ‘Zie het Lam Gods.’ Twaalf Lijdenspreeken van J.J. van Oosterzee, in leven Hoogl. te Utrecht. Ald., bij Kemink en Z.
Voorredenen.
1848. Voor ‘Christendom en Ongeloof.’ Twintig Voorlezingen enz. door Dr. D. Schenkel. Uit het Hoogd. - Rott. Voor de ‘Voorlezingen over het Katholicisme en Protestantisme,’ door Dr. H.W.J. Thiersch. Uit het Hoogd. 2 DD.) - Utr. 1858. Voor ‘De woorden des Heeren,’ door R. Stier. I. Uit 't Hoogd. - Rott. Voor ‘Het leven van Matthias Claudius, den Wandsbecker Bode.’ Naar 't Hoogd. van W. Herbst. - Utr. 1862. Voor ‘Moderne Theologie in Duitsch-Zwitserland, beoordeeld door Dr. C.J. Riggenbach. Ten spiegel aan Nederland voorgehouden door Dr. J.J. van Oosterzee.’ Uit 't Hoogd. - Rott. 1863. Voor ‘Twijfelzucht.’ Naar het Engelsch van Dr. W.C. Magee. - Amst. Voor de ‘Geschiedenis der Hervorming in Europa ten tijde van Calvijn,’ door Prof. J.H. Merle d'Aubigné 5 DD. Uit het Fransch. - Rott. 1866. Voor ‘Jezus Christus, het Wonder der Geschiedenis.’ Door Dr. Ph. Schaff. Uit het Hoogd. - Gron. Voor de ‘Geschiedenis van het Rationalisme,’ door Dr. A. Tholuck. Eerste Gedeelte. Uit het Hoogd. - Tiel. 1867. Voor ‘Bloemen op Bijbelschen grond’ (van Ds. v.d.L.). Voor ‘Grashalmen en Bloemen, verzameld uit de Werken van Frederica Bremer.’ | |
[pagina 102]
| |
Voor ‘de Werken van Flavius Josephus.’ Nieuwe uitgave, door W.A. Terwogt. - Dordr. 1870. Voor ‘Christelijke Toespraken in de Kinderkerk te Utrecht’ van C.J. Molenkamp. - Utr. (Aanbeveling van) ‘De Godsdiensten der Wereld’ door Dr. J. Gardner 2 DD. Uit het Engelsch. - Nieuwediep. 1872. Voor den ‘Bijbel voor de Jeugd,’ door E. Gerdes. - Haarl. 1873. Voor ‘De Evangelische beweging in Spanje,’ door Dr. H. Dalton. Uit 't Hoogd. - Amst. 1878. Voor ‘Paulus te water en te land,’ door O. Funcke. Uit 't Hoogd. - Rott. 1879. Voor ‘Ter Gedachtenis.’ Twaalf Leerredenen van wijlen Dr. M. Cohen Stuart. - Arnh. Voor ‘De nieuwe Christoterpe.’ Een Jaarboek, uitgegeven door R. Kögel, W. Baur en E. Frommel. Eerste Jaarg. Uit 't Hoogd. - Rott. |
|