| |
| |
| |
Levensschets van Jhr. Mr. B. de Bosch Kemper.
Toen in den morgen van 24 November 1882 zich door Amsterdam het bericht verspreidde, dat de rechter Kemper in den afgeloopen nacht, vermoedelijk door de duisternis misleid, in het water geloopen en verdronken was, maakte deze ontzettende tijding overal den diepsten indruk. Niet alleen gevoelde men uit den aard der zaak algemeen medelijden met hem, die alzoo betrekkelijk jong beroofd werd van een leven, waarin hij voor zichzelven nog zooveel goeds had kunnen vinden en voor anderen zooveel nut stichten; maar bovendien veroorzaakte zijn plotseling sterven in vele en zeer uiteenloopende kringen werkelijk eene ledige plaats. Zijne vrienden betreurden den man, wiens beminnelijk karakter allen, die met hem in aanraking kwamen, steeds had aangetrokken; zijne medeleden in de arrondissements-rechtbank verloren een gewaardeerden ambtgenoot; en zij, die hem in allerlei betrekkingen hadden leeren kennen, gevoelden, dat aan de maatschappij iemand ontvallen was, die, zoo
| |
| |
dikwijls hij geroepen werd om ten algemeenen nutte werkzaam te zijn, niet alleen steeds bereid gevonden werd, maar ook (en dit is niet altijd hetzelfde) met alle kracht, die hem ten dienste stond, volvoerde, wat hij op zich genomen had.
Toen het Bestuur onzer Maatschappij mij opdroeg zijn levensbericht te stellen, achtte ik dit dan ook eene vereerende uitnoodiging. Was ik de eerste geweest ` die (in de Gids van September 1867) het voorrecht had gehad, zijne dissertatie bij het publiek in te leiden, later werkte ik op verschillend gebied met hem samen; en ik wenschte mij dus niet te onttrekken aan de taak om een kort woord aan zijne nagedachtenis te wijden. Dat het kort zou zijn, spreekt van zelf; al ware het alleen omdat de tijd hem ontbroken had om al datgene te leveren, wat bevoegde beoordeelaars van hem verwachtten, en hem bepaaldelijk onder de beoefenaars der Nederlandsche letterkunde slechts eene bescheiden plaats kan worden ingeruimd. Voor een aanhangsel, bevattende de lijst zijner uitgegeven geschriften, zou hier zeker geene voldoende stof zijn; maar toch is dat, wat wij van hem ontvingen, ook wat den vorm betreft, van dien aard, dat de benoeming tot lid onzer maatschappij, hem in 1878 te beurt gevallen, aan geen onwaardigen verleend werd.
Jhr. Barend de Bosch Kemper werd den 2 Augustus 1839 te Amsterdam geboren. Zoon van den lateren hoogleeraar Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper en vrouwe Maria Aletta Hulshoff, kleinzoon van den bekenden hoogleeraar en staatsman Jhr. Mr. J.M. Kemper, stamde hij uit een geslacht, waar toewijding aan de algemeene belangen als eerste plicht gold. Dit in bijzonderheden te ontwikkelen, zou onnoodig zijn, en ons bovendien te ver afleiden van den zoon en kleinzoon, die thans op den voorgrond behoort te blijven. Maar toch mag ik, al ware het slechts om de persoonlijkheid van dezen laatsten beter te doen begrij-
| |
| |
pen, niet nalaten een enkel woord te zeggen van den vader, mijn geachten leermeester, wiens aantrekkelijk beeld mij, terwijl ik dit schrijf, nog zoo klaar en helder voor de oogen staat.
Indien ik in een enkel woord moest schetsen, wat mij de voornaamste trek van zijn karakter schijnt, dan zou ik wijzen op zijn onwankelbaar geloof in den mensch. En de menschelijke samenleving als geheel beschouwd, èn ieder harer leden in het bijzonder, waren volgens zijne overtuiging geroepen tot volmaaktheid, en zullen die eenmaal bereiken, wanneer slechts elkeen naar de mate zijner krachten medewerkt tot alles, wat den zedelijken vooruitgang bevorderen kan. Dit geloof dreef hem als rechtsgeleerde aan, om bij voorkeur het strafrecht en de strafvordering te beoefenen, omdat vooral hier de minste afwijking van het enge pad der rechtvaardigheid tot de schromelijkste gevolgen leiden kan. Als staathuishoudkundige spoorde het hem aan tot het nasporen van de regelen, waarlangs de armoede bestreden kan worden, overtuigd dat weinig hinderpalen den vooruitgang der menschheid zoozeer belemmeren als het pauperisme. En bovenal bezielde het hem bij de beoefening der zoogenaamde sociologie, der wetenschap, die zich ten doel stelt om de regelen in de menschelijke samenleving op te sporen, hare bestemming uit te vorschen, en aan te wijzen, wat de menschen overeenkomstig die bestemming doen moeten tot hare volmaking.
Maar niet alleen dat dit geloof de richting zijner wetenschappelijke studiën aanwees: ook waar hij in het practisch leven optrad, bezielde het al zijn handelingen. Dezelfde man, die in geleerde werken de noodzakelijkheid en mogelijkheid eener algemeene ontwikkeling en veredeling der menschheid betoogde, achtte het niet beneden zich, wekelijks een volksblad uit te geven, dat om zijn degelijken inhoud en eenvoudigen vorm inderdaad een
| |
| |
vriend voor armen zoowel als rijken verdiende te heeten. Hij, wien de hoogste eerambten werden opgedragen, was evenzeer bereid om een deel van zijn kostbaren tijd aftestaan voor allerlei werkzaamheden, wanneer hij maar eenige mogelijkheid voorzag, dat het uitgestrooide zaad nuttige vruchten zou opleveren, en nam b.v. als curator der stadsarmenscholen de taak op zich, om een boekje samen te stellen, dat als prijs aan de leerlingen kon worden uitgereikt.
Dwaal ik niet in mijne opvatting van het karakter des vaders, dan meen ik ook recht te hebben tot de stelling, dat men bij den zoon, onder zoodanigen invloed groot geworden, de gelukkige gevolgen zijner eerste opleiding steeds duidelijk waarnemen kon. Reeds dadelijk bleken die uit de dissertatie, na wier verdediging hij op 25 April 1865 aan de Leidsche Hoogeschool den doctorstitel verwierf: ‘de Strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd.’ Immers voor den zoon van hem, die in 1838 tot 1840 het standaard-werk over ons Wetboek van Strafvordering geschreven had, lag de keuze van dit onderwerp, dat bovendien in 1865 geheel de verdienste van actualiteit bezat, als van zelf voor de hand. Maar de wijze van behandeling, waar wetenschappelijke ernst zich paarde aan de zucht om bovenal de rechten der beschuldigden niet meer te beperken, dan in het belang der maatschappij onvermijdelijk geëischt werd, was evenzeer in den geest des vaders. Over elke vraag, die op het ruime veld, dat hij zich ter bearbeiding had gekozen, voorkomt, zette hij de meeningen der meest gezaghebbende geleerden en de bepalingen der onderscheidene wetgevingen, vooral van de eigenaardige, op het vaste land minder bekende Engelsche wet, uiteen; maar die allen met zooveel zorg verwerkt, en doorvlochten met eigen beschouwingen, dat het geheel een zelfstandig werk is geworden.
De dissertatie maakte algemeen een hoogst gunstigen
| |
| |
indruk; en niet alleen, gelijk ik reeds zeide, de schrijver dezer regelen, maar ook de heer Mr. P. van Bemmelen gevoelde zich genoopt om in de Themis (1868 pag. 269) de aandacht te vestigen op dit proefschrift, dat naar zijn oordeel in allen deele hoogen lof verdiende. Ook ik meende, dat de schrijver getoond had zijn rijke stof volkomen meester te zijn; terwijl, zoo hij al hier of daar eene stelling ontwikkeld had, waarmede ik mij niet kon vereenigen, toch steeds zijne denkbeelden door hunne stoutheid aantrokken, en mij der overweging alleszins waardig voorkwamen.
Dit in bijzonderheden aan te toonen, daarvoor is het hier de plaats niet; ook al ware het mogelijk, door enkele aanhalingen een eenigszins juist beeld van den geheelen inhoud te geven. Maar wel meen ik allen, die òf in het onderwerp òf in den persoon des schrijvers genoeg belang stellen om zich die moeite te getroosten, gerustelijk te kunnen aanraden om het werk nog eens ter hand te nemen. Zeker zal niemand hunner de lezing ten einde brengen, zonder den indruk te bekomen, dat deze proeve inderdaad groote wetenschappelijke waarde bezit, en niet verdient in den (vooral thans weder zoo mild vloeienden) maalstroom der academische literatuur verloren te gaan.
Dat daarvoor trouwens weinig vrees bestaat, blijkt hieruit, dat nog in 1882 de Heer Mr. A.A. de Pinto, in de nieuwe uitgave van zijns broeders Handleiding (II bl. 10) sprekende van het aanzienlijk aantal verhandelingen, dat deze literatuur opgeleverd heeft, alleen het hoogst verdienstelijke proefschrift van den heer Kemper met name aanhaalt. Naar hetgeen deze alleszins bevoegde beoordeelaar mij, toen ik gelegenheid had hem hierover te spreken, mededeelde, had hij dan ook zelden een academisch proefschrift gelezen, dat in zoo keurigen vorm geschreven, van zooveel rijkdom van kennis bij zooveel rijpheid van oordeel getuigde.
| |
| |
Ook het Weekblad van het Regt dacht daarmede geheel eenstemmig (n0 4828), en betreurde het, dat, indien binnen kort de herziening van het wetboek van strafvordering door de wetgevende macht behandeld wordt, men verstoken zal blijven van de voorlichting van een man, die met zooveel waardigheid aan de tradities van zijn geslacht trachtte getrouw te blijven.
De heer van Bemmelen had zijne aankondiging besloten met de hoop uit te spreken, dat de heer Kemper zijne studiën niet na zijne promotie zou afbreken, maar ze rijke vruchten voor de wetenschap en het vaderland doen dragen, en dat vooral de studie der strafvordering, blijkbaar zijne eerste liefde, niet door hem verstooten mocht worden.
Dat dit, gelijk hij zich uitdrukte, geen locus communis was, blijkt genoeg uit de lofspraken, aan het als voortreffelijk door hem gequalificeerd geschrift toegezwaaid; en het is dan ook wel te bejammeren, dat de aldus opgewekte verwachting niet vervuld is. Op het gebied der strafvordering heeft de heer Kemper later niets meer geleverd; en ook van de vruchten zijner studie op het aanverwante gebied van het strafrecht kan ik niets anders vermelden dan de redevoering, waarmede hij op 8 Mei 1879 de 55e algemeene vergadering van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen geopend heeft.
Sedert de laatste bijeenkomst was in Augustus 1878 te Stockholm het tweede internationale congres van het gevangeniswezen gehouden, en in 1879 het ontwerp van een nieuw Wetboek van Strafrecht door onze regeering aan de volksvertegenwoordiging ingediend. Geen wonder, dat hij besloot, de aandacht zijner hoorders te bepalen op die twee gebeurtenissen, de eene van groot wetenschappelijk, de andere, naar hij hoopte, van een spoedig practisch belang. In verband tot elkander gebracht, gaven zij hem de gelegenheid om in eenige beschouwingen te treden over de straffen in het toenmalig ontwerp.
| |
| |
De slotsom zijner critiek was, dat hij, met uitzondering van de levenslange gevangenisstraf en de gemeenschappelijke opsluiting bij gevangenisstraf van langer dan drie jaren, die uit de bestaande wetgeving waren overgenomen, zijne volledige sympathie betuigde met het vele nieuwe, in het ontwerp voorgesteld. Met name wees hij op de verlenging der cellulaire gevangenisstraf, de voorwaardelijke invrijheidstelling, de hechtenis, en de vele voorschriften voor de behandeling der gevangenen; en toonde daarbij in bijzonderheden aan, waarom hij deze veranderingen als werkelijke verbeteringen meende te mogen begroeten.
Ondertusschen, zoo ik gemeend heb deze redevoering niet geheel met stilzwijgen te mogen voorbijgaan, toch ontveins ik mij niet, dat zij op den eernaam van wetenschappelijk geschrift weinig aanspraak kan maken; en reeds het oogmerk, waarmede zij werd opgesteld, alle denkbeeld van eene dergelijke bedoeling bij den schrijver buitensluit. Eerder verdient uit dit oogpunt vermelding een andere arbeid, waarop ik hier te liever eenigszins uitvoerig de aandacht vestig, omdat de omstandigheden, waaronder hij verricht werd, er van zelf toe leiden moesten, dat hij bij het publiek vrij wel onopgemerkt gebleven is.
Toen op 20 October 1876 Prof. de Bosch Kemper overleed, was het vijfde deel zijner Geschiedenis van Nederland na 1830 tot op bladz. 352 afgedrukt; van het daarop volgende, thans 72 bladzijden vullende, was één vel in proef gezet, en overigens vond men weinig meer dan losse aanteekeningen. Zijne gewoonte was, hetgeen hij schreef onmiddellijk naar de drukkerij te zenden; en het natuurlijk gevolg hiervan was, dat, terwijl het werk te ver voltooid was om aan het publiek te worden onthouden, er geen afgewerkt handschrift bestond. Het was dus noodig, dat het ontbrekende door een andere hand werd aangevuld, en onze Kemper is het geweest, die, door zich
| |
| |
daarmede te belasten, den dank verdiend heeft van allen, die het werk zijns vaders als eene belangrijke bron tot de kennis der grondwetsherziening van 1848 op prijs stellen.
Draagt ieder oorspronkelijk werk in zekere mate den stempel van de persoonlijkheid des schrijvers, met die van Prof. de Bosch Kemper was zulks zeer zeker het geval; en niet het minste met dit, hetwelk zaken beschrijft, waarvan hij gerust kon zeggen: earum pars magna fui. Wanneer men dan ook let op de uitvoerigheid, waarmede alle vragen, die in 1848 de gemoederen bezig hielden, behandeld zijn, en den ijver, waarmede partij gekozen wordt voor oplossingen, die ons thans, nu wij eerlang misschien weder aan het veranderen onzer grondwet beginnen zullen, zoo vreemd en verouderd schijnen, dan gevoelt men, dat hier iemand aan het woord is, die dat alles doorleefd heeft, en van den ouden strijd geen lijdelijk toeschouwer geweest is. Voor den zoon, die alleen uit boeken of aanteekeningen van tijdgenooten putten kon, was het niet gemakkelijk zich zoozeer in vroegere toestanden in te werken, dat de warme toon, die het geheele werk doorstraalt, aan het einde niet plotseling door een kouden verslaggeversstijl vervangen werd.
Daar kwam bij, dat de eigenaardige vorm, waarin Prof. de Bosch Kemper zijne geschriften het licht deed zien, niet gemakkelijk na te volgen was voor iemand, die daaraan niet gewoon was. De scheiding tusschen tekst en aanteekeningen, overal streng volgehouden, kon natuurlijk niet worden opgegeven, maar kostte uit den aard der zaak eenige inspanning aan hem, die, zoo hij zijn eigen weg had kunnen volgen, ongetwijfeld aan eene vrijere wijze van behandeling de voorkeur gegeven had.
Ook in hetgeen reeds afgedrukt was, zijn door onzen Kemper enkele gedeelten omgewerkt. Het spreekt van zelf, dat, ook al kon ik aannemen, dat mijne lezers hierin
| |
| |
eenig belang stelden, ik mij nog niet bevoegd zou rekenen om de veranderingen aan te wijzen, door hem noodig of wenschelijk gekeurd. Maar om den geest, die hem daarbij bezielde, te doen uitkomen, wil ik toch vermelden, dat hij er blijkbaar op uit is geweest om die plaatsen te verzachten, waar zijn vader, die geen vriend van Thorbecke of van de Arnhemsche Courant dier dagen was, zich over beiden scherper had uitgelaten, dan thans wenschelijk kon zijn. Was het daarbij zijn doel, bij het in het licht geven van den nagelaten arbeid zijns vaders alles te vermijden, wat zonder nut kwetsen zou, dan komt hem zeker een woord van lof toe voor de nauwgezetheid, waarmede hij zijne kiesche taak heeft volvoerd.
Terwijl ik hierbij van zijn wetenschappelijken arbeid afscheid neem, vermeld ik ten aanzien van zijne ambtelijke loopbaan alleen, dat hij in 1869 benoemd is tot rechter-plaatsvervanger, in 1879 tot rechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Ook in deze betrekking leerde men hem, gelijk de geachte voorzitter Jhr. Mr. C.H. Backer zich bij de installatie van zijnen opvolger uitdrukte, kennen als een volijverig, nauwgezet en getrouw ambtenaar, die zich met alle kracht wijdde aan de belangrijke en veelomvattende taak, welke zijn ambt hem oplegde, en zich onderscheidde door eene groote mate van humaniteit jegens allen, met wie hij bij de uitoefening zijner ambtsplichten in aanraking kwam.
Dat hem daarnaast ook door het vertrouwen zijner medeburgers allerlei werkzaamheden opgedragen werden, vermeldde ik reeds: en het is thans de plaats om hierop in bijzonderheden terug te komen. Daartoe wijs ik vooreerst op zijne kerkelijke bemoeiingen, in zoo verre hij langen tijd lid van den kerkeraad en regent van het weeshuis der Evangelisch-Luthersche gemeente geweest is, en voorts die gemeente als afgevaardigde in de synode vertegenwoordigd heeft. Maar dat hij ook buiten de kerk
| |
| |
een geopend oog had voor de belangen van het volk, blijkt daaruit, dat hij vele jaren bestuurder is geweest van de Maatschappij voor den werkenden stand, en bepaaldelijk als secretaris van het bestuur der afdeeling Kosthuizen aan die nuttige instelling gewichtige diensten heeft bewezen. Ook het Amsterdamsche departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen mocht hem een tijd lang onder zijne bestuurders tellen; terwijl ik boven reeds gelegenheid had te wijzen op zijn lidmaatschap van het bestuur van het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen.
Na den dood zijns vaders is hij dezen in enkele betrekkingen opgevolgd, bepaaldelijk als curator van het Evangelisch-Luthersch Seminarium, bestuurder (later penningmeester) van het Tollens-fonds, bestuurder der Begrafenisvereeniging. Enkelen van hen, die in al die commissiën met hem gezeten hebben, heb ik kunnen raadplegen; en allen waren eenstemmig in lof over den ijver en de toewijding, waarmede hij de zoo uiteenloopende belangen, die hem werden opgedragen, behartigde. Het spreekt van zelf, dat de aard der werkzaamheden, die het hier geldt, verbiedt te dezen aanzien in nadere bijzonderheden te treden; maar ieder weet, dat in elke vergadering leden zijn, die het werk doen, en anderen, op wie weinig of niet te rekenen valt. Dat Kemper onder de eersten behoorde, en zich desnoods opofferingen getroostte om te helpen, waar hij in elke betrekking de gelegenheid daartoe vond, getuigen allen: in iederen kring werd dan ook zijn vroegtijdig overlijden als een ernstig verlies beschouwd en betreurd.
Ten slotte wensch ik nog melding te maken van het gebied, waarop ik zelf hem werkzaam gezien heb, en waarover ik dus een eigen oordeel mag uitspreken: het schoolwezen. Van 1867 tot 1877 was ik met hem lid der Plaatselijke Schoolcommissie te Amsterdam, en dus in
| |
| |
eene betrekking, waarvan meer nog dan van anderen geldt, dat zij zooveel werk geeft, maar dan ook zooveel nut sticht, als hij, die ze waarneemt, zelf verlangt.
Raadpleegt men de wet, dan zou men kunnen meenen, dat het geregeld schoolbezoek niet alleen is voorgeschreven om te zorgen, dat de verordeningen stipt nagekomen worden, maar ook om de onderwijzers, die voorlichting, hulp of medewerking van de commissie wenschen, bijstand te verleenen, en aldus den bloei van het onderwijs naar vermogen te behartigen. In werkelijkheid komen echter de gevallen, waarin een onderwijzer voorlichting zou meenen te behoeven, zeer zeldzaam voor, terwijl ongevraagde adviezen in den regel evenmin een geopend oor vinden. De voornaamste taak der commissies zal dus wel altijd bestaan in het geven van raad aan de gemeentebesturen omtrent de inrichting van het openbaar onderwijs maar, al moge aan deze raadgevingen een gunstiger onthaal te beurt vallen dan aan die, welke men den onderwijzers toedient, het blijven toch steeds adviezen, waartegen andere kunnen overstaan, en die dus ook afgescheiden van alle geldelijke bezwaren soms van een besluit tot uitvoering zeer ver verwijderd kunnen wezen.
Er is dan ook wel eenige aanleiding voor het verschijnsel, dat althans te Amsterdam niet ongewoon was, namelijk dat vele leden, zoodra zij tot de overtuiging gekomen waren, dat hun arbeid niet terstond zooveel vruchten opleverde als zij wellicht gewenscht en verwacht hadden, hun ijver voelden verflauwen, en òf hun ontslag namen, òf althans zich aan de werkzaamheden niet veel meer gelegen lieten liggen. Destemeer moet de belangstelling gewaardeerd worden van hen, die werkzaam bleven; overtuigd, dat men ook op bescheidene wijze nuttig kan zijn, en het hier een volksbelang geldt van zoo gewichtigen aard, dat men, tot de bevordering daarvan geroepen, zich desnoods wel eens eene enkele teleurstelling mag getroosten.
| |
| |
Onder hen, die de eenmaal aanvaarde betrekking met liefde en belangstelling bleven vervullen, en zich op die wijze jegens het Amsterdamsche schoolwezen verdienstelijk hebben gemaakt, verdient onze Kemper eene uitdrukkelijke vermelding; vooral sedert men hem de lang niet gemakkelijke taak van secretaris opgedragen had. De zorg, waarmede hij zich op de hoogte stelde van alle voorkomende kwestiën, de duidelijkheid zijner adviezen en verslagen, en de orde, welke hij in de vrij omvangrijke administratie wist te handhaven, maakten, dat zijne medeleden hem ook in die betrekking op hoogen prijs leerden stellen. Geen wonder dus, dat, toen hij met Januari 1877 benoemd werd tot schoolopziener in het derde district van Noord-Holland, deze onderscheiding algemeen gebillijkt werd. Zag men hem noode van de Commissie afscheid nemen, men verheugde zich, dat hij optrad in eene betrekking, waarin hij op ruimere schaal ten behoeve van het onderwijs zou kunnen werkzaam zijn, en daarbij de gewenschte samenwerking tusschen de onderscheiden takken van het schooltoezicht, die wel eens wat te wenschen overliet, bevorderen. Die verwachting heeft hij niet beschaamd, en terecht is hij dan ook bij de invoering der nieuwe schoolwet in 1880 benoemd tot arrondissementsschoolopziener, eene betrekking, welke hij tot op zijnen dood waargenomen heeft.
Ik eindig hiermede, in de hoop dat het mij gelukt is bij den lezer den indruk te weeg te brengen, dat, al zoude het eene dwaze overdrijving zijn, onzen de Bosch Kemper met zijnen vader en grootvader op ééne lijn te stellen, toch al zijne daden gekenmerkt werden door een ernstig streven om in hunnen geest voort te werken. Al moge hetgeen hij verricht heeft dan ook geene bijzondere vermelding waardig schijnen tegenover de vele geschriften en daden, die als vruchten hunner werkzaamheid tot de nakomelingschap overgaan, toch mag men aannemen, dat
| |
| |
dit althans voor een deel het gevolg is van zijn vroegen dood. Ware hij langer gespaard gebleven, wellicht zou hij de gelegenheid gevonden hebben om de verwachtingen, door zijne dissertatie opgewekt, te vervullen, en had hij ook op wetenschappelijk gebied getoond, den beroemden naam, dien hij droeg, niet geheel onwaardig te zijn.
P.R. Feith.
|
|