| |
| |
| |
Levensschets van Jacob Leon Wertheim.
‘Sommige menschen werken vooral door hetgeen zij doen, anderen vooral door hetgeen zij zijn’ zegt Thorbecke. Wie tot eene levenschets van Wertheim zich zet, behoort aan dien regel indachtig te wezen. Te Amsterdam, uit joodsche ouders, 22 October 1839 geboren, en aldaar 18 Augustus 1882 aan een uitterende ziekte bezweken, doorleefde Jacob Leon Wertheim slechts eene korte spanne tijds. Door geestkracht, wilsvermogen, daden van breeden aanleg schitterde hij niet. Regelrechte aansporing of opwekking tot dergelijk handelen ging van hem niet uit. Het volle licht der openbaarheid was hem eer pijnlijk dan welgevallig. Toch werd, en niet enkel in engen kring, bij zijn verscheiden menig oog vochtig, menig gemoed ontroerd. Waarom? Ik zal beproeven het te zeggen.
Onuitwischbaar was het merk, dat de omgeving, waarin hij opwies, heeft achtergelaten. Onze Jacob behoorde tot de jongeren van een zestal kinderen, die, hoe verspreid, in het ouderlijk huis gestadig een vereenigingspunt
| |
| |
vonden. Hij, de eenig ongehuwde, verliet het nooit, indien men korte tusschenpoozen uitzondert. De indrukken zijner jeugd, bij voortduring verlevendigd, plooiden straks het karakter van den man. Eenvoud, gulle hartelijkheid, eene echte humaniteit, die van vormen, perken, vooroordeelen der belijdenis niet wist noch weten wilde, onderscheidde beide zijne ouders. Hun was vroomheid een zaak des harten, niet van uiterlijk vertoon, voor ieder bereikbaar, allerminst bij uitsluiting het eigendom van deze of gene menschengroep. Goed te zijn en het goede te verspreiden was hun eene behoefte, het kort begrip hunner levensopvatting.
Dergelijke les, niet in woorden doch metterdaad gepredikt, moet, waar het aan vatbaarheid niet ten eenenmale hapert, sporen nalaten. En de ontvankelijkheid van Jacob was des te grooter, daar hij van der jeugd af stil en in zichzelf gekeerd bleek. Op hoe hoogen prijs hij, jongeling en volwassen, beschaafd onderhoud stelde, maar al te vaak scheen hij afwezig, ook wanneer in het gezellig woonvertrek de vroolijke jokkernij zijns vaders, Carel Wertheim, ieders voorhoofd ontrimpelen moest. Afwezig, niet mokkend noch nurksch. Zoodra had niet zijne moeder, Dina van Minden, haren: ‘Père-la-Chaise’ tot de orde geroepen, of een vriendelijke glimlach plooide de lippen van den aldus toegesprokene. Zij vergiste zich niet in hem, de degelijke vrouw van klaar verstand en helderen blik. Zij wist, dat voor iedere natuur niet dezelfde eischen gelden en liet haren zoon geworden, leidend, steunend, terechtwijzend, zooveel zij vermocht.
Onderricht genoot de knaap van de heeren I.S. Speijer en I.M. Calisch, beiden mannen van groote verdienste. Het reikte niet verder dan hetgeen wij thans uitgebreid lager onderwijs zouden heeten. De eensklaps en als een wervelwind opgestoken neiging tot overprikkeling van onzen tijd, was in die dagen, schoon zoo lang niet
| |
| |
achter ons, zoo goed als onbekend. Daarentegen was tusschen meester en scholier het verkeer onafgebroken, dus de band inniger en de indruk van meer blijvenden aard. De bij uitstek letterkundige begaafdheid van den heer Calisch trok hem meer aan dan de mathematische geestesrichting des heeren Speijer. Kennis van de nieuwe talen maakte hij zich snel eigen, en het dus verworven kapitaal werd door oordeelkundige leiding even spoedig vruchtdragend. Naar het dankbare getuigenis van velen zijner leerlingen, was het onderwijs van den heer Calisch er op berekend, den smaak, door verwijzing naar de meesterstukken der vaderlandsche en uitheemsche litteratuur, te vormen. Onze leergierige jongeling met zijn voor het schoone zoo vatbaren geest kwam hem meer dan halverwege te gemoet.
Bestemd werd Wertheim voor den handel. Doch, waar tusschen bestemming en roeping tweestrijd bestaat, pleegt de zege, op den duur althans, niet ongewis te zijn. De gebruikelijke voorbereiding werd gevolgd. Wat zij brengenmocht, de lust om koopman niet slechts te worden, maar ook te zijn, bleef uit. Op bankierskantoren te Amsterdam, te Antwerpen, te Parijs, in welke plaats hij omstreeks twee jaren vertoefde, was hij werkzaam. Over zijne stipte nauwkeurigheid, onberispelijke regelmaat en pijnlijke ordelievendheid was er maar ééne stem. Met deze eigenschappen evenwel, hoe waardeerbaar, kan men ondergeschikt blijven, indien het ééne noodige ontbreekt. En juist dat ééne noodige ontbrak. Al is - men denke aan Tollens en Potgieter - de verstandhouding tusschen de Muzen en Mercurius geenszins gespannen, de gevleugelde godenbode had hem nu eenmaal met zijn staf niet aangeraakt. Onze handelswet zegge wat zij wil: zij, die van daden van koophandel hun gewoon beroep maken, zijn nog lang niet kooplieden.
De ware neiging van Wertheim voerde hem naar letter-
| |
| |
kundige oefening, eerst als ontspanning, straks, toen zijne zwakke gezondheid hem gestadige werkzaamheid verbood, bij uitsluiting. Het verblijf te Parijs maakte hij zich ten nutte om in die richting betrekkingen aan te knoopen. In het huis van Lamartine werd hij van lieverlede gaarne gezien. Zijne kennis der fransche taal stelde hem in staat haar met niet alledaagsche vaardigheid ook in versmaat te hanteeren. Toen hij enkelen zijner dichtproeven aan den zanger van Jocelyn voorgelezen had, moedigde deze hem dringend aan, en gaf later zijn Cours de littérature hem ten geschenke.
Geruimen tijd leed het, eer hij, in het vaderland teruggekeerd, besluiten kon iets van zijne hand het licht te doen zien. Het teekent zijne persoonlijkheid, dat daartoe de onophoudelijke en vriendelijke aandrang zijns broeders, den heer A.C. Wertheim, werd vereischt. De heerschende trek van zijn karakter was bescheidenheid, zóó groot, dat een oppervlakkig beoordeelaar haar voor blooheid had kunnen houden. Inderdaad was zij het gevolg deels van eene weeke, schier vrouwelijke natuur, deels van even verregaand als misplaatst wantrouwen in eigen krachten en gaven. Volijverig, veelzijdig en kieskeurig lezer, bewoog hij zich gestadig in aristocratische gedachtensfeer. Doordien hij het ideaal al hooger plaatste, ontzonk hem de moed het na te streven al meer. Met weerzin liet hij zich verlokken tot eene beslissing, die hem op den voorgrond bracht. Het liefst zou hij, mijmerend, droomend, dwepend, te midden zijner gedachtenwereld hebben verwijld.
De geestesstemming, wier subjectieve grondtoon: weifeling heet, leidt, wordt zij levensopvatting, tot wankelmoedige droefgeestigheid. Het is met des levens raadselen aldus gesteld, dat men òf met inspanning van alle krachten ze beheerschen moet òf er door wordt beheerscht. Dit laatste was met onzen Wertheim het geval. De ‘Welt-
| |
| |
schmerz’ van een Lenau of Leopardi was hem uit de ziel gegrepen en het ‘Peinzensmoede’ van onzen de Genestet gaf in den letterlijken zin zijn gemoedstoestand weer.
- in deze woorden moest hij zijn evenbeeld herkennen. Wie de fijne en tengere figuur van den jongen man, het hooge doch steeds omwolkte voorhoofd, den kwijnenden en gevoelvollen oogopslag aanschouwde, ontwaarde alras, dat in iederen trek zwaarmoedige ernst zetelde.
Zijne eerstelingen waren Evelina, eene novelle in het Tijdschrift Nederland opgenomen en een drietal verhalen onder den gemeenschappelijken titel: Tusschen Licht en Donker verschenen. Van allen, gelijkelijk keurig van vorm, komt, wat oorspronkelijkheid van vinding betreft, aan Evelina de palm toe. Het is het aangrijpend verhaal van een vader, die, om zijne zieke dochter naar het Zuiden te kunnen zenden, geld van zijn patroon aan de speeltafel waagt en verliest, gevangen genomen wordt, zijn kind het pad der schande ziet inslaan en uit schaamte en wanhoop zich verdrinkt. De lezer, in voortdurende spanning gehouden, komt aan het slot tot verademing, daar de lotgevallen des vaders blijken een droom te zijn geweest - een droom aan het ziekbed, met blijmoedig ontwaken, want het meisje herstelt en is door de vrijgevigheid van den patroon in staat zachter klimaat op te zoeken.
Dit dorre geraamte eener schets vol afwisseling moge volstaan om van Wertheim's methode voor het minst eene aanduiding te geven. Zij is, welk verhaal gij ter hand neemt, dezelfde: reinheid van gedachte, adel van bedoeling, sierlijkheid van zegswijze, doch tevens matheid van toon en lijnen. Ieder zijner scheppingen is met droef-
| |
| |
geestige tint overtogen, waardoor de handelende personen op den somberen achtergrond als schaduwen daarhenen glijden. Grauw op grauw maalt die pen. Voorzeker wordt zij bestierd door afkeer van al hetgeen niet goed, niet schoon, niet recht is. Doch in stede van vonken te spatten, in stede van geeselend te kastijden, is de roerende elegie, van hare verontwaardiging de hoogste uitdrukking. De vaste greep, den onverholen wapenkreet, de striemen kort en goed, mist ge allerwege.
Het is mij steeds voorgekomen, dat deze schroomvallige zwakheid met evenveel recht vrucht der levensbeschouwing als persoonlijke eigenschap van Wertheim heeten kan. Het pessimisme is de ballast, die aan het schip stuur en stevigheid leent, doch de lading mag het niet zijn. Waar die richting onbetwist den geest vermeestert, is er slechts één uitweg: wereldontvluchting. In welken vorm zij zich openbaart hangt van aanleg, geaardheid, omstandigheden af. Wijsgeerig richtsnoer, leidt het pessimisme tot contemplatie, beschouwing. Religieus motief, voert het naar ascese, boetedoening. Het dichterlijk gemoed daarentegen vervult het van afkeer voor de immers schrille werkelijkheid. De onbevangen blik wordt beneveld en het gestoorde evenwicht wreekt zich door overspanning van één der geestesgaven: de fantasie. Den drang tot scheppen op de hem eigen wijze ontgaat de kunstenaar niet. Plaatst hij tusschen de wereld en zichzelf het eenzijdig sombere floers zijner stemming, een ander arbeidsveld dan dat der verbeelding blijft hem niet over.
En deze liet onze Wertheim den vollen teugel, want onbeperkt was hare heerschappij. Sla het drietal zoo even vermelde verhalen op. Wat u treffen zal, is het fantastische licht overal aangebracht. In het eerste: Het oude huis, zijn het feeën, die den roman der verlaten woning beurtelings fluisteren. Eene uitspraak van Longfellow: in ieder huis, waarin menschen leefden en stierven waren
| |
| |
geesten rond, had des dichters aandacht getrokken en werd door hem tot motto gebezigd. In de Twee violen verneemt ge de geschiedenis van het speeltuig, aan de vlammen ter prooi gegeven, door het knetterend haardvuur. De juweelen ring eindelijk is een talisman, die een levend begravene van wissen dood heeft gered.
Dat over dit alles een vale, sombere kleur is gespreid, kan bevreemding niet wekken. Desniettemin komt aan Wertheim's novellen eene eereplaats in ons letterkundig proza toe. Zij onderscheiden zich door eene gekuischtheid van inkleeding, die de weinige vruchtbaarheid van des schrijvers pen wel verklaart doch tevens doet betreuren. Hij vijlde en schaafde schier onophoudelijk. In menig schitterend beeld is de dichterlijke vlucht van zijn geest merkbaar en zijn taalgevoel vond bevrediging niet alvorens het juiste woord op de juiste plaats was gesteld. Toch wist hij de klip te vermijden, die men, met rechtmatigen bijsmaak van berisping, gemanierdheid heet. Nergens spreekt hij du bout des lèvres. Zijn stijl is niet forsch, omdat zijn karakter het niet was. Doch wat hij te zeggen heeft, zegt hij op sobere, eenvoudige, ongekunstelde wijze. Zijne zinsneden zijn afgerond, want iedere scherpe kant hinderde hem en niets was meer dan ruwheid hem vreemd. Gezwollen echter, opgeschroefd, onder uitwendigen tooi zwoegend, zijn zij allerminst. Dat hij, die aldus schreef, aldus gevoelde, niet in geleende Zondagsplunje voor den lezer verscheen, bemerkt men oogenblikkelijk.
Den hachelijken toets der beeldspraak doorstaat hij dan ook ten volle. Nergens wordt grooter behoedzaamheid vereischt dan bij dit redebeleid. De eigenaardigheid van het beeld is, dat men plotseling en onvoorbereid wordt verplaatst in een aan het onderwerp oogenschijnlijk vreemden gedachtengang. Die stoornis, die inbreuk op de voor ons allen geldige wet der inertie getroost men zich dankbaar, - indien de moeite wordt beloond. Waar echter
| |
| |
overdrijving het doel voorbijstreeft, of valsch vernuft ons verschalkt, worden we, krachtens het onvervreemdbaar recht der wedervergelding, even snel ontstemd. Dergelijk gevaar nu loopt men bij Wertheim nooit.
Ter kenschets, een voorbeeld. In een letterlievend genootschap leverde hij een inleidend woord tot Lessing's Nathan der Weise. Ziehier hoe hij zijn indruk samenvat van hetgeen men veilig het Evangelie der verdraagzaamheid noemen kan: ‘Zie, toen ik dat grootsche werk herlas, was ik te moede als iemand, die uit het alledaagsche straatgewoel zich plotseling verplaatst ziet in eene ontzaglijke kerk, wier grauwe muren de sporen der eeuwen toonen; waar het getemperd licht door de rijkbeschilderde vensterruiten naar binnen dringt en een fantastisch mozaïek toovert op het donkere plaveisel; waar reusachtige zuilen breede bogen schragen, die den blik doen duizelen, en zich in het oneindige schijnen te verliezen; waar orgeltonen beurtelings zwellen en dalen, liefelijk samensmeltend, om weg te sterven onder de trotsche gewelven.’ De hulde is even treffend als statig. Een krans van eikenloover om de slapen van een groot denker.
Als van zelf werd Wertheim er toe geleid aan dichterlijke gedachten ook dichterlijke uiting te geven. Het eerste werk van omvang, waaraan hij zijn krachten beproefde, was - gaan wij enkele fragmentarische vertalingen voorbij - eene overzetting in gebonden stijl van Tennyson's roerend schoone schets, Enoch Arden. Hem komt de verdienste toe deze uitheemsche plant op hollandschen stam te hebben geënt. Traduttore, traditore luidt de zegswijs. De woordspeling zondigt enkel door hare algemeenheid. Vertalen beteekende voor Wertheim: zoo lang in vreemde stoffe zich indenken, zoo innig met haar vertrouwd zich maken, totdat men op het ontleende stramien eigen kleuren bezigen kan.
Na het verschijnen van dezen arbeid wekten voortbreng-
| |
| |
selen van vreemde dramatische letterkunde zijne aandacht bij voorkeur. Eene uiterlijke aanleiding kwam hem daarbij te stade. In 1876 trok zich een kring van mannen, wien de kunst ter harte ging, de belangen aan van het Vaderlandsch tooneel, dat destijds dien steun grootelijks behoefde en thans hem eer aandoet. Tot hen behoorde zijn reeds genoemde broeder, A.C. Wertheim. Meer dan iemand wist deze, hoezeer onze Jacob een prikkel behoefde om zijn natuurlijken schroom voor openbaarheid te overwinnen. Nu de gelegenheid ongezocht zich voordeed, poogde eerstgemelde haar te bezigen door al wat overreding en heusche opwekking vermochten in het werk te stellen. Het doel was, Wertheim te winnen voor de zaak van het Nederlandsch Tooneel, hem daaraan zijn gaven te doen wijden. En men slaagde gelukkig. Binnen betrekkelijk korten tijd werden door hem een aantal juweeltjes uit den vreemde (de Werkman, de Afwezige, Jean Marie, de Werkstaking, Gringoire, Yolanthe) bewerkt, òf regelrecht voor de opvoering bestemd òf met het oog daarop vertolkt.
Het geheim dier vruchtbaarheid, vergeleken met het trager tempo van vroeger dagen, lag niet in verhoogde wilskracht, maar in toewijding. Wertheim was er juist de man naar om, liefst binnenskamers, eene gedachte, die hem goed toescheen, te helpen verwezenlijken. Ons tooneel verkeerde in een crisis, die al meer den schijn kreeg chronisch verloop te zullen hebben. Keuze der stukken, belangstelling van het publiek, ontwikkeling der tooneelspelers op enkele eervolle uitzonderingen na - alles had lager peil dan men verwachten mocht van een volk, dat, ook op het gebied der kunst van goede huize, een roemrijken naam op te houden heeft. Toen eenmaal de deelneming aan het luwen was, raakte men in den bekenden gebrekkigen cirkel. Het haperde aan degelijke tooneel-litteratuur, omdat uiterst weinigen slechts aan het tooneel zich gelegen lieten
| |
| |
liggen en omgekeerd. In één woord, de toestand was naar waarheid geteekend in een epigram - de onbescheidenheid blijft voor mijne rekening - afkomstig van den heer A.C. Wertheim, die aan de beide rollende regelen, in den ouden Stedelijken Schouwburg te lezen:
Der kunsten God aan 't Y, met geestdrift aangebeên,
Kroont in dit heilig koor, verdienste en deugd alleen.
dezen ondeugenden derden toevoegde:
Alleen, want ieder man van smaak gaat heen.
Redding uit dien benarden staat van zaken kon enkel worden aangebracht, doordien gelijk geschied is, ernstige mannen, hunner roeping bewust, met vastberadenheid de hand aan den ploeg sloegen. Onze Wertheim, eens gewonnen, sloot bij hen zich aan met den gloed, dien ieder ideaal in hem wekte. Bekend, gelijk weinigen, met de fransche letterkunde, persoonlijk bevriend met banierdragers der jongere romantiek daar te lande, gelijk Manuel, Coppée en anderen, was hij als ware het aangewezen om aan uitheemsche tooneelwerken hier het burgerrecht te helpen verschaffen. In de keuze der stoffe straalt wederom zijn gelouterde smaak door. Niet, dat het hooge drama met zijn toomeloozen hartstocht, met zijne rijkgeschakeerde en verrassende wendingen zijnen bijval miste. Victor Hugo's leuze: ‘il ne faut pas que le drame fasse la petite, bouche’, vond ook zijne instemming. Doch neiging en geaardheid voerden hem bij voorkeur naar de rustige sfeerwaarin het lyrische element het dramatische overschaduwt. Het lag geheel in zijne natuur ééne snaar, doch deze gevoelvol en innig, te doen klinken. Als zoodanig zullen zijne bewerkingen van Theuriet's Jean Marie en Coppée's Grève des forgerons op het hollandsch repertoire staan, zoolang ons publiek voor beschaafde en reine kunstvormen ontvankelijk blijft.
| |
| |
De hollandsche overzetting van laatstgemeld stuk werd, in des franschen dichters tegenwoordigheid, hier ter stede door den heer Louis Bouwmeester, voor een aanzienlijke schare, op meesterlijke wijze vertolkt. Aanschouwelijk werd daardoor voor oogen gesteld hoe binnen luttel jaren, door verheffing van kunstzin, toenemende opkomst en aangroeiende belangstelling, in de tooneelwereld ten onzent eene omwenteling had plaats gegrepen. Wertheim had zijn aandeel, in zijne schatting slechts gering, daartoe bijgedragen.
In 1880 werd hij uitgenoodigd met het secretariaat der Tooneelschool zich te belasten. Reeds toen droeg hij, duidelijk merkbaar, de kiem met zich der kwaal, die hem ten grave zou slepen, en waartegen hij vroeger, doch vruchteloos, door een verblijf in het Zuiden gedurende de wintermaanden, genezing had gezocht. Evenwel nam hij de hem opgedragen betrekking aan en vervulde haar, zoolang het aanging, met onverflauwden ijver en onverpoosde toewijding. Hij meende het verschuldigd te zijn aan de zaak van het Vaderlandsch tooneel, dat, gelijk al hetgeen den bloei daarvan kon bevorderen, hem ter harte ging. Ook toen hij het langdurige ziekbed niet meer verlaten kon, stelde dagelijksche mededeeling nopens den gang der Inrichting, die zijn troetelkind geworden was, hem in staat daarover een wakend oog te houden. Trouwens het eenige, dat zijn met gelatenheid gedragen lijden verzachten kon, was letterkundige arbeid, die den uitgeputten man op zijne stervenssponde schier nog bezig hield. Dra echter neigde de korte dag voor hem ten einde, en staarde eene oude en zwakke moeder haren lieveling na.
Met haar, waren velen door het heengaan van den trouwhartigen man geschokt. Het geheim van Wertheim's aantrekkingsvermogen school in een beminnelijkheid, die nooit zich verloochende. Door goeden smaak en kieschheid liet hij bij zijn denken en gedragingen gestadig zich leiden. Zijne hoffelijkheid van vormen ontaardde nooit in
| |
| |
hoofschheid, en zijne innemende vriendelijkheid had te hoogere waarde, doordien over geheel zijn persoonlijkheid een waas van ernst was gespreid. Nooit kwam er een onvertogen woord over zijne lippen, zijn schoonheidszin zou het niet verdragen hebben. Zonder mededeelzaam te zijn, was hij, waar het onderwerp hem boeide, tot een levendig gesprek gemakkelijk te krijgen, veeleer geneigd zijne meening prijs te geven dan haar op te dringen. Geestig was hij van nature, zeldzaam vroolijk, doch de snelle vernuftspranken, aan een flikkering gelijk, op halfluiden toon geuit, moesten even spoedig worden opgevangen. Uit eigen beweging zou hij ze niet herhaald hebben. Daartoe was hij te lichtelijk afgetrokken, te vreemd aan den schijn zelfs van effectbejag.
‘U was het zijn meer dan het schijnen’.
getuigde de Amsterdamsche hoogleeraar A. Pierson bij zijn graf. In deze woorden is Jacob Leon Wertheim naar waarheid gekenschetst. Schaars paarde zich meer innigheid en toewijding aan grootere behoefte om stil, liefst onopgemerkt zijns weegs te gaan. De gave der waardeering van anderer verdienste bezat hij in hooge mate. Zeer zelden echter putte hij zelfvoldoening uit het eigen werk. En toch, geheel anders luidt het eenparige oordeel van allen, die hem gadesloegen. Wat zijn beeltenis hun te binnen brengt, is bescheiden eenvoud, onverpoosde hulpvaardigheid, teergevoelige sympathie voor al hetgeen hulp behoeft en steun verdient, lust en zucht om zonder grootspraak of gedruisch, door woord en voorbeeld, op zijne wijze nut te doen. Wat wordt er meer vereischt om in heugenis en hart een blijvende plaats te verdienen?
Amsterdam.
I.A. Levy.
|
|