| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Bijlage tot de Handelingen van 1883. Leiden E.J. Brill 1883. | |
| |
Levensschets van Josephus Justus Belinfante.
‘'s Gravenhage 2 December 1882. Heden morgen ten 10 ure is de heer Joseph Justus Belinfante na eene slepende ziekte, op ruim 70 jarigen leeftijd, nog onverwacht overleden. Onafgebroken arbeidde hij, van zijn vroegste jeugd tot den laatsten avondstond. Zijne uitgebreide kennis, vrucht van rustelooze zelfstudie, werd alleen door zijne bescheidenheid overtroffen’.
Zóó luidt de aanvang van een kort bericht voorkomende in het Weekblad van het Regt van 4 December 1882, en inderdaad geven deze weinige maar veelzeggende regelen een volkomen juist en beknopt begrip van de eigenaardige hoedanigheden van den overleden vriend, wiens eenigszins meer uitvoerig levensbericht ik hierbij aan de leden onzer Maatschappij aanbied. Gaarne voldeed ik aan de daartoe tot mij door het bestuur gerichte uitnoodiging en het is mij eene aangename alhoewel weemoedige taak, hem bij zijn oudere vrienden in herinnering te brengen en tevens de jongeren van dagen - van wie de meesten hem uit-
| |
| |
hoofde zijner teruggetrokken levenswijze nimmer gezien hebben - bekend te maken met het leven en streven van dezen stillen en werkzamen geleerde, die alhoewel niet algemeen bekend door groote of opzienbarende lettervruchten, toch meer nuttigen arbeid geleverd heeft dan menige letterkundige van naam.
Joseph Justus Belinfante werd den 11den Maart 1812 te Amsterdam geboren. Zijne familie was in de 18e eeuw uit Italie herwaarts gekomen en zijn grootvader bekleedde het ambt van rabbijn bij de Portugeesch Israëlitische gemeente te 's Gravenhage, terwijl zijn vader Jacob en diens broeder, de geleerde Mozes Cohen, reeds in het begin dezer eeuw werkzaam waren in de journalistiek: de vader was sedert den tijd van Koning Louis tot 1837 redacteur van de Staatscourant, en woonde tot 1830 beurtelings om het andere jaar te 's Gravenhage en te Brussel.
Reeds op den zeer jeugdigen leeftijd waarop andere jongens zich na afloop der schooluren met spelen bezighouden, hielp hij zijn vader met schrijf- en vertaalwerk voor de Courant en werd weldra aangesteld tot corrector bij de Algemeene landsdrukkerij en Staatscourant.
In 1828 werd hij ook geplaatst bij het Dagblad van 's Gravenhage destijds onder de redactie van Jhr. Mr. J.C. de Jong, later Rijksarchivaris en Mr. F. de Greeve, toen advokaat later president van den Hoogen Raad. Aanvankelijk belast met de rubriek ‘buitenlandsche berichten’ voldeed hij daarbij zoo goed, dat hij na het vertrek van den heer de Greeve onmiddellijk onder den heer de Jonge werkzaam werd gesteld.
Veel had deze uitstekende geleerde op met den werkzamen intelligenten jongeling, die met een slechts zeer gewonen grondslag van elementaire kennis, opgedaan op eene zoogenaamde Fransche school, zich door groote opmerkingsgave, zelfstudie en volharding zoo gunstig begon te ontwikkelen. Belinfante was autodidact in de volle
| |
| |
beteekenis van het woord; hij leerde uit zichzelven uitmuntend Geschiedenis, vooral die van ons Vaderland en de Koloniën, van Frankrijk en van het Jodendom; hij legde zich daarenboven toe op verschillende talen en zulks met den besten uitslag.
De Fransche taal schreef hij met het grootste gemak, getuige o.a. de Chronique der gebeurtenissen in Nederland en de Annuaire of het jaarlijksch overzicht daarvan, welke hij jaren lang voor de Revue des deux Mondes bewerkte, terwijl hij zoodanig in de kennis van het Hebreeuwsch wist door te dringen, dat hij in latere jaren een berijmde vertaling der Davidische psalmen vervaardigde; laatst bedoelde arbeid is echter nimmer in druk verschenen.
Doch ik streef te snel vooruit en moet nogmaals tot zijne jeugd terugkeeren. Alles voorspelde den vluggen en ijverigen Joost eene schoone toekomst, toen hij helaas op 22 à 23 jarigen leeftijd door eene zenuwziekte (Agorcephobie) werd bezocht, welke hij nimmer geheel is te boven gekomen. Deze ziekte veroorzaakte bij hem een soort van schuwheid en vrees om zich in het publiek te bewegen, waardoor hij zich langzamerhand van de buitenwereld afzonderde. Hij moest zijne beide betrekkingen, bij Staatscourant en Dagblad, vaarwel zeggen en trok zich terug in zijne woning, in zijn studeervertrek, bij zijne boeken.
Dat hij daar echter niet werkeloos bleef, moge uit zijn verderen levensloop blijken. Al spoedig vatte hij de pen op voor het Algemeen Handelsblad, waaraan hij tot voor weinige jaren verbonden bleef en waarbij hij zich een gunstigen naam verwierf, door de welbekende maandelijksche en jaarlijksche overzichten van de binnenlandsche en buitenlandsche politiek, necrologiën van beroemde mannen, beschrijving van gewichtige historische feiten enz.
Het nauwkeurig volgen der gebeurtenissen van zijn tijd, gevoegd bij zijn ijverige geschiedkundige nasporingen, gaven hem een bijzonder helder inzicht in de voornaamste
| |
| |
politieke quaestiën, waarover hij in verschillende dagbladen en tijdschriften beschouwingen leverde.
Een der belangrijkste studiën van dien aard aan zijne pen ontvloeit, vindt men in den jaargang 1847 van de Gids, onder den titel van Verovering van Algerie. Dit stuk beslaat ruim 10 vel druks en geeft een vrij uitvoerig en boeijend verhaal van den toen reeds sedert zeventien jaren gevoerden strijd om dat Fransche wingewest, in 1830 door den laatsten der Bourbons aangevangen en onder Lodewijk Philips voortgezet. Billijke hulde wordt daarin gebracht aan de roemruchtige oorlogsfeiten van bevelhebbers als Bourmont, Bugeaud, Lamoricière en Cavaignac aan de Fransche zijde, van Abd-el-Kader, Bou Maza en anderen als strijders voor den Islam, en met profetische juistheid wordt door den schrijver twijfel geopperd of de schijnbaar gevestigde toestand, die er toen (1847) in Algerië bestond, met den Hertog van Aumale als gouverneur aan het hoofd, wel van blijvenden aard zou zijn?
De latere geschiedenis heeft dien twijfel bevestigd, want alhoewel reeds zeer kort daarop, door de gevangenneming van Abd el-Kader, het felle woeden van den strijd aanmerkelijk verminderde, kan men zelfs heden ten dage - dus 36 jaren later - nog ter nauwernood zeggen, dat het uitgebreide gebied der Franschen in Noord-Afrika in een normalen vredestoestand verkeert.
Vooral de buitenlandsche gebeurtenissen waarbij Nederland in meerdere of mindere mate betrokken was, trokken B. bijzonder aan en steeds beijverde hij zich in zijne geschriften, om daarbij het goed recht van ons Vaderland te verdedigen en op den voorgrond te plaatsen. Geen wonder dan ook, dat hij zich met geestdrift aansloot bij den Luit. ter Zee 1e kl. P. Baron Melvill van Carnbée, toen deze in 1846 onder bescherming van Prins Hendrik der Nederlanden den Moniteur des Indes Orientales et Occidentales stichtte.
| |
| |
In dit tijdschrift, waarvan drie Jaargangen bij Gebr. Belinfante te 's Gravenhage het licht zagen, werden door den kundigen en vluggen Melvill in overleg en met hulp van zijn vriend Joost de koloniale vraagstukken van dien tijd: Sumatra-traktaat, Borneo, Laboean enz., met het oog op de belangen en rechten van Nederland, op scherpzinnige wijze besproken en dat wel in de Fransche taal; dus voor geheel de beschaafde wereld verstaanbaar. Alhoewel onze Joost, met zijne gewone bescheidenheid, zich volkomen tevreden stelde niet op den titel als mede-redacteur bij het publiek bekend te staan, zoo geloof ik, mijne herinneringen raadplegende, ter wille van de waarheid te mogen constateeren, dat hij, bij de verdeeling van den arbeid tusschen hem en zijn vriend Melvill, voor zichzelven niet zelden het leeuwenaandeel behield.
Ten bewijze hoe zijn arbeidsveld in velerlei richting uitgebreid was moge strekken, dat hij reeds in 1839 medewerkte tot de oprichting van het Weekblad van het Regt. Dit blad waarvan hij niet alleen mede-redacteur maar ook mede-eigenaar was, is veel aan hem verplicht, evenals later ook het rechtskundig tijdschrift Themis; voor beiden bleef hij tot zijn dood toe werkzaam. Ook was hij een ijverig lid van het Haagsche Correspondentiebureau voor de dagbladen, met zijn broeder J. Belinfante, en een trouw medewerker aan het Nieuwsblad voor den Boekhandel.
Voorts was hij jaar in jaar uit, rusteloos aan den arbeid voor den Rijks- en Residentie-Almanak, welke nu gedurende 58 jaren geregeld bij Gebrs. Belinfante te 's Gravenhage verschijnt. Hij had bijzondere voorliefde voor dat Jaarboek, waarvan hem sedert een veertigtal jaren de leiding was opgedragen en waarvan hij dan ook wist te maken wat het nu is: nevens den Staats-Almanak, de meest volledige gids voor statistiek en andere gegevens dien wij in ons land bezitten. Het voorbericht van den
| |
| |
jaargang 1883, welken tijdkring hij niet meer mocht beleven, is nog van zijne hand.
Niet alleen op het algemeen en staatsburgerlijk literarisch, maar ook op het meer speciaal Joodsch letterkundig gebied was J.J.B. veel en met vrucht werkzaam. Gehecht aan zijn geloof, doch daarbij zeer verdraagzaam in godsdienstzaken en goed vaderlander, was het steeds zijn ideaal, zooals terecht in het dagblad de Israeliet van 8 Dec. j.l. werd opgemerkt ‘Israël met behoud van zijne heerlijk moreele leer staatsburgerlijk te doen opgaan in Nederland en zijne wetten.’
Op 23-jarigen leeftijd was hij reeds mederedacteur van een tijdschrift Jaarboeken voor de Israëlieten in Nederland, dat vier jaargangen beleefde en later stond hij gedurende eene reeks van jaren aan het hoofd der redactie van de Jaarboeken v.d. Maatsch. tot nut der Israëlieten in Nederland. In al deze werken zoo ook in l' Univers Israëlite, in les Archives Israëlites en in vele andere niet-Joodsche tijdschriften en dagbladen, trad hij menigmaal op als de warme en toch bezadigde en beschaafde verdediger van de maatschappelijke rechten en belangen der Israëlieten in het algemeen. Hij stond dan ook bij zijne geloofsgenooten in hoog aanzien.
De werkkracht van B. was inderdaad bewonderenswaardig en hij wijdde zich geheel aan zijn arbeid, want de gewone genoegens der maatschappij hadden niets aantrekkelijks voor hem; hij was doordrongen van het gezegde van Boileau: qu'heureux est le mortel qui du monde ignoré, vit content de soi-même en un coin retiré! Wel genoot hij gaarne de afleiding van het verkeer in den familiekring, maar overigens zocht hij in den regel zijne uitspanning, na ernstigen en vermoeienden arbeid, in belletristische studiën en oefeningen.
Onmiddellijk na de oprichting, in 1834, van het thans nog in de residentie bestaande genootschap Oefening kweekt
| |
| |
Kennis nam B. reeds deel aan de werkzaamheden van dien kring van jeugdige letterkundigen en in de eerste bundels der mengelingen door dat genootschap uitgegeven onder den titel van ‘Ochtendschemering’, (1836-1838), later onder dien van ‘Morgenrood’ en ‘Mengelingen’, treffen wij eenige stukken van hem aan, zoowel in poëzie als in proza.
Vooral verdient daarbij vermelding eene door hem in 1838 gehouden en later in een dier bundels afgedrukte Voorlezing over Pascal Paoli, de Corsikaansche vrijheidsheld van de tweede helft der 18e eeuw. Dit stuk vloeit over van sympathie en bewondering van al wat edel en schoon is in karakter van dien belangeloozen patriot.
De bedrijven van Paoli in de langdurige worsteling voor zijn vaderland tegen de onderdrukking door de Genueezen, later tegen de overheersching van de Franschen, worden door B. beschreven met een geestdrift en een poëtischen gloed, die wij later geheel wedervinden in zijn Leven van Michiel Adriaanz. de Ruyter, het meest uitgebreide zijner in druk verschenen werken: twee lijvige deelen in royaal octavo, in afleveringen uitgegeven bij J. de Ruyter te Amsterdam, 1844-1852.
Dit werk uit hoogachting en erkentelijkheid opgedragen aan den Rijksarchivaris Mr. J.C. de Jonge en geïllustreerd met meer dan 200 lithographische afbeeldingen, in den thans eenigszins verouderden trant van dien tijd, geeft eene werkelijk zeer belangrijke en uitvoerige levensbeschrijving van onzen grootsten zeeheld, geschreven naar aanleiding van het in die dagen voor hem te Vlissingen opgerichte standbeeld. Het bevat een schat van wetenswaardige historische en genealogische bijzonderheden, geput uit de beste geschiedschrijvers, aangevuld uit de archiefstukken, als het ware onder het oog en naar aanwijzingen van den geleerden Rijksarchivaris zelven.
Toen ik het boek voor het eerst in handen kreeg wist
| |
| |
ik reeds wie de schrijver was, maar een oppervlakkig beschouwer zou het anders niet spoedig bemerken. Op het titelblad toch, waar auteurs gewoonlijk hun naam plaatsen, vindt men niets van dien aard; zelfs de daarachter volgende regelen van opdracht aan den heer de Jonge zijn nog slechts onderteekend met de woorden ‘de Schrijver’ tot dat men eindelijk na de lezing van het voorbericht, met kleine letters gedrukt, den naam van J.J. Belinfante ontdekt! Deze kleine bijzonderheid kenschetst geheel het karakter van den man, die zoo nederig was en zoo wars van vertooning maken. Tevens is het niet onbelangrijk hierbij aan te teekenen, dat hij van dat uitgebreide werk zelf eene vertaling in het Fransch maakte, ten einde den roem van onzen bij uitstek nationalen zeeheld op wijder gebied bekend te maken. Tot de uitgave van die vertaling - aanvankelijk door toevallige omstandigheden uitgesteld - kon hij later niet meer besluiten; het M.S. is echter nog bij de familie voorhanden. Zelden liet hij anders de gelegenheid voorbijgaan om de aandacht van het publiek te vestigen op die gedeelten der geschiedenis van het Vaderland waaraan eervolle of roemrijke herinneringen verbonden zijn. Zoo beijverde hij zich o.a. in 1863, om bij de viering van het 50 jarig feest der herkrijging van onze onafhankelijkheid een nauwkeurig en uitvoerig verhaal der Omwenteling van 1813 te schrijven, aanvankelijk opgenomen in het Nationaal Museum, later afzonderlijk uitgegeven bij Gebr. Belinfante te 's Gravenhage.Als een bewijs van vlugheid van werken en van ervarenheid in het Fransch wil ik hier nog bijvoegen, dat J.J.B. op uitnoodiging van Prins Frederik, in een paar dagen eene vertaling in het Fransch leverde van de Feestrede en Cantate, op den 17den Nov. 1869 ten gehoore gebracht bij de onthulling van het gedenkteeken op het Plein 1813 te 's Hage, welke vertaling op last van den Prins aan de leden van het Corps diplomatique werd aangeboden; bij
| |
| |
de dankbetuiging voor dien arbeid ontving hij tevens 's Prinsen portret met facsimilé. -
Heb ik hierboven getracht eenigermate het leven te schetsen van Joost Belinfante als letterkundige en schrijver, thans wil ik nog eenige regels wijden aan zijn beeld als mensch en als vriend, op het gevaar af van te zondigen tegen den aan schrijvers van levensberichten zoo te recht door het bestuur der Maatschappij voorgeschreven regel, dat die levensberichten niet mogen ontaarden in lofredenen. Ik zal zeer kort zijn, maar een enkel woord van lof moet ik toch brengen aan het karakter van den overleden vriend, van hem die zoovelen aan zich verplichtte en steeds, zooals een zijner vereerders het zoo eigenaardig na zijn dood uitdrukte ‘met een air alsof men hem verplichtte als men een dienst van hem vroeg’.
Dit laatste kan ik bij ondervinding bevestigen en ik zeg niet te veel wanneer ik tevens verklaar, dat ik zelden iemand heb leeren kennen, zóó conciliant en humaan, zóó buitengewoon gehecht aan zijne familie en vrienden, als J.J. Belinfante.
In 1837 was hij gehuwd met mej. Bilha Lobatto, zuster van den hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde aan de Academie te Delft; deze gelukkige echt bleef kinderloos en eindigde door den dood der geliefde echtgenoote in 1880. Na dien tijd wijdde hij zoo mogelijk nog meer dan vroeger zijne genegenheid aan zijne naaste familieleden. Het was treffend hoezeer zelfs jonge neven en nichten zich met vereering en toewijding aangetrokken gevoelden tot Oom Joost, die hen allen zoo liefhad en die hen zoo vaak tot intelligenten raadsman en leider bij hun literarische werkzaamheden en uitspanningen had gediend.
Nimmer echter is hij het verlies zijner echtgenoote, die trouwe levensgezellin van meer dan 40 jaren, geheel te boven gekomen. Wel zocht hij steeds afleiding in zijn drukken arbeid, maar hij was de oude Joost niet meer!
| |
| |
Daarbij werd hij bezocht door eene onderbuikskwaal, die door zijn huiszittende levenswijze niet voor genezing vatbaar was en die zijn overigens taai gestel langzamerhand geheel ondermijnde. In den zomer van 1882 begaven hem zijn lust en zijn kracht tot den arbeid; hij was niet meer te vinden in het bij zijne vrienden zoo welbekende kantoortje, doch bleef in de huiskamer, toen ziekenkamer geworden, waar hij door naastbestaanden met de grootste zorg en liefde verpleegd werd, totdat hij op den 2en december j.l. bezweek.
Niet alleen door zijn eenig overgebleven broeder J. Belinfante en zijn talrijke overige familiebetrekkingen, maar ook door zijn vele vrienden wordt hij diep betreurd, - getuige het groot getal belangstellenden die 's morgens van den 4en december op de begraafplaats der Portugeesch Israëlitische gemeente te 's Gravenhage bijeen waren, om de laatste eer aan den hooggewaardeerden overledene te bewijzen. Persoonlijk was ik tot mijn leedwezen verhinderd daarbij tegenwoordig te zijn en daarom te meer ben ik het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde dankbaar, dat het mij in de gelegenheid stelde op deze wijze schriftelijk mijne hulde te kunnen brengen aan de nagedachtenis van Joseph Justus Belinfante, sedert 1861 een zoo waardig lid onzer Maatschappij.
Hij was ongetwijfeld ‘een vriend en sieraad van Israël’ zooals op zijn grafsteen gebeiteld staat, maar ik wil er met volle overtuiging bijvoegen ‘hij was een braaf, werkzaam en nederig man, voor velen een trouw vriend, die weinig eischte en veel gaf.’
's Gravenhage, Maart 1883.
P.M. Netscher.
|
|