| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. C.J.N. Nieuwenhuis.
In Mr. Coenraad Jacobus Nicolaas Nieuwenhuis heeft de Maatschappij een kundig en braaf medelid verloren, toen hij den dertienden Mei 1881 haar door den dood ontnomen werd.
Door banden des bloeds aan hem verbonden, heb ik geaarzeld het leven te schetsen van dezen man des rechts in de schoonste beteekenis van dat woord. Geestverwantschap op menig gebied en meer in het bijzonder op dat der politiek en van het gevangeniswezen hebben mij evenwel doen gehoor geven aan een vriendelijken aandrang, dien ik hoog waardeer. De studie der voor ieder land zoo gewichtige gevangenisvraag boezemt in Nederland zoo weinig belangstelling in, dat een der zeldzame beoefenaars van dat onderdeel van het strafrecht wel mag worden herdacht door iemand, die deze geringschatting met geheel zijn ziel betreurt.
Mr. Nieuwenhuis heeft zich niet slechts als rechtsgeleerde, maar ook als letterkundige onderscheiden. Waar | |
| |
het eerste uit den aard der zaak in deze schets op den voorgrond moet staan, zal ook het laatste door mij niet uit het oog worden verloren.
Hij werd den 5den September 1813 te Utrecht geboren uit de echtverbintenis van Dr. Jacob Nieuwenhuis, destijds Evangelisch Luthersch predikant aldaar en Anna Margaretha Elizabeth Clazina van Pesch. Reeds in 1816 verliet hij zijn geboorteplaats, toen zijn vader naar Deventer vertrok, om aldaar het hoogleeraarambt in de wis- en natuurkunde te aanvaarden, welk ambt in 1822 door hem werd verwisseld tegen dat van hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte aan de Leidsche hoogeschool.
Nadat onze Coenraad in de beginselen der Hollandsche en Fransche talen was onderwezen, bracht hij een paar jaren door op de toen zeer gewaardeerde kostschool van den heer L. André te Zutphen, waar hij zoodanig onderricht genoot, dat hij in 1827 de Latijnsche school te Leiden met vrucht kon bezoeken. Hij verwierf zich daar meermalen een Latijnschen en ook in 1830 een eersten prijs.
Tot de hoogeschool bevorderd, legde hij met grooten lof den 5den December 1835 het candidaats-examen in de letteren en den 6den April 1837 het candidaats-examen in de rechtsgeleerdheid af.
Als student stond hij wegens zijn studiezin bij zijn leermeesters hoog aangeschreven. Thorbecke, wiens collegiën over de diplomatieke geschiedenis en over de grondwet hij met groote belangstelling volgde, rekende hem onder zijn meest uitstekende leerlingen. Ook hij was een der vereerders van den grooten staatsman, een der vroegere Thorbeckiaansche scholieren, wier rijen helaas door den onverbiddelijken dood in de laatste jaren aanmerkelijk zijn gedund. De herinnering aan den voortreffelijken leermeester, wiens schier eenige gave tot ontwikkeling van het zelfstanstandig denken door den leerling vooral op lateren leeftijd dankbaar werd erkend, herdacht hij steeds met geest- | |
| |
drift, zoo dikwerf daartoe aanleiding bestond. Het eenvoudige portret van den professor in zijn ambts-toga hing in zijn studeervertrek en had voor hem een veel hoogere waarde dan het later uitgegeven statelijke portret van den minister. Onder Thorbecke's geliefde leerlingen had hij een aantal vrienden; de trouwe vriendschap van een hunner, van Mr. Gijsbert M. Van der Linden, mocht hij dankbaar genieten, totdat hij van zijn aardschen werkkring tot hooger leven werd opgeroepen.
Niet alleen het publieke, ook het private recht werd door hem met grooten ijver en innige toewijding bestudeerd. Den 9den April 1840 verwierf hij zich met den hoogsten lof den doctoralen graad in de beide rechten, na verdediging van een uitmuntend bewerkt proefschrift: de arbitrio et compromisso.
Korten tijd was hij als advocaat te Leiden gevestigd. In Juni 1840 gehuwd met zijn nicht, Augusta Nyegaard uit Sorö op het Deensche eiland Seeland, hem tot aan haren dood op 3 December 1879 een innig liefhebbende echtgenoote, liet hij zich den 29sten October 1840 te Amsterdam als advocaat beëedigen. Met bijzondere voorliefde behandelde hij de aan hem opgedragen crimineele zaken. In den aan zijn zorg toevertrouwden beschuldigde trachtte hij steeds den mensch te vinden, die trots de misstappen, welke hij beging, toch nog lichtzijden genoeg kon opleveren, om een genadige straf op zich te zien toepassen. Zijn vorschen in het levensboek van zijn cliënten, zijn openleggen van de roerselen hunner handelingen leidde menigwerf tot een boven verwachting goed gevolg. Zelfs bij een eisch van vijf jaren confinement en tepronkstelling op een schavot, gelukte het hem eenmaal voor een zijner cliënten veroordeeling tot een gevangenisstraf van een jaar te verkrijgen. Hij gevoelde intusschen al spoedig dat hij voor de meer winstgevende civiele praktijk minder geschikt was dan voor de rechterlijke loopbaan. In een brief, dien hij tot zijn vader | |
| |
richtte, schreef hij o.a. dat hij zeer vredelievend van aard was en er dus niet licht toe kon overgaan, om iemand een proces aan te raden. Daarenboven had hij een zekere beschroomdheid, waardoor hij de gevatheid miste, die soms oogenblikkelijk onder het pleiten moet worden aangewend, om de argumenten of kwinkslagen van den tegenpleiter te pareeren. Zelfstandig en grondig onderzoeker naar de waarheid, onbevooroordeeld, rechtschapen en scherpzinnig in het onderkennen van het ware of valsche van eenige redeneering bezat hij daarentegen een groote geschiktheid voor het rechterlijk ambt. Hij solliciteerde dan ook reeds in 1841 naar de betrekking van kantonrechter te Purmerend. De tweede op de voordracht geplaatst, gelukte het hem niet de benoeming te verkrijgen. Na herhaalde vruchtelooze sollicitatiën veranderde hij in 1845 van woonplaats. Hij vertrok naar het stille Woerden, waar de hoogbejaarde Mr. J. Meulman destijds nog het ambt van kantonrechter bekleedde. Den 18den Augustus 1846 tot plaatsvervangend kantonrechter aldaar benoemd, verkreeg hij, na het overlijden van Mr. Meulman, den 26sten Oktober 1847 de door hem zoozeer gewenschte benoeming tot kantonrechter. Uit zijn advocatenperiode verdient nog vermelding zijn lidmaatschap van een advocatengezelschap, waarin allerlei casus-positiën werden behandeld. Daardoor kwam hij in kennis met mannen als Mr. M.H. Godefroi, Mr. J.A. Jolles en Mr. J.W. Schuurman, en sloot hij, vooral met de beide laatsten, thans nog raadsheeren in den Hoogen Raad, een vriendschapsbetrekking, die slechts door zijn dood verbroken werd.
Als kantonrechter onderscheidde hij zich èn door zijn streven om als vrederechter partijen tot elkander te brengen èn door zijn helder geredigeerde vonnissen. Daarenboven bleek den toenmaligen officier van justitie bij de arrondissements-rechtbank te Leiden, nu wijlen Mr. D. Tiboel Siegenbeek, al spoedig, dat hij een bijzonderen aanleg | |
| |
bezat voor de moeielijke functie van rechtercommissaris in strafzaken. Vandaar dan ook dat de meeste en daaronder soms zeer netelige instructies in zijn kanton aan hem werden toevertrouwd. Vandaar dan ook de aanbeveling, die de arrondissementsrechtbank te Leiden in 1857 tot de arrondissementsrechtbank te Utrecht richtte, om hem voor een vacature in dat college op haar voordracht aan de Regeering te doen plaatsen. Hij verkreeg op die voordracht de derde plaats en werd den 9den December 1857 door Z.M. den Koning tot lid der rechtbank in zijn geboorteplaats benoemd.
Na met groote nauwgezetheid ook in dat meer aanzienlijk rechtscollege te hebben gearbeid en zich, o.a. ook bij moeielijke instructies, als rechtercommissaris zeer te hebben onderscheiden, werd hij den 8sten November 1866 tot raadsheer in het provinciaal gerechtshof te Utrecht bevorderd. Ook in die betrekking had hij èn in de raadkamer èn op de terechtzittingen ruime gelegenheid van zijn menschenen rechtskennis te doen blijken. Hij behoorde niet tot hen, die in iederen beschuldigde al aanstonds den schuldige zien. Volkomen onpartijdig hadden zijn vragen steeds de strekking, om de waarheid te doen uitkomen. Menigwerf toonde hij zich gestreng tegen die policieagenten, welke met soms grenzenlooze lichtvaardigheid vooral de beklaagden trachtten te bezwaren, die zich in dronkenschap tegen hen zouden hebben verzet. Tegenover de zoodanigen handhaafde hij steeds het goed recht van de getuigen à décharge, waar zij, bij verschil met de getuigen à charge, door het Openbaar Ministerie minder aangenaam werden bejegend. Ook voor de rechten der verdediging toonde hij steeds den eerbied, waarop deze bij de voorlichting van den rechter aanspraak mogen maken. Zijn geschokte gezondheid noodzaakte hem tot zijn diep leedwezen, bij de nieuwe indeeling der gerechtshoven in 1876, te verzoeken buiten aanmerking te blijven. Tot aan zijn dood bleef hij het volle | |
| |
wachtgeld genieten. Dat aan zijn rechtsgeleerde bekwaamheden hooge waarde werd toegekend, wordt ook bewezen, door dat zijn naam in 1873 voorkwam op de aanbevelingslijst, door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer ingezonden en dat hij toen door die Kamer de tweede werd geplaatst op de voordracht aan den Koning. Zijn vriend Mr. J.W. Schuurman was de gelukkige eerste candidaat en verkreeg de benoeming.
Als letterkundige onderscheidde hij zich door de vertaling van een aantal werken uit de Deensche taal. Zoo vertaalde hij o.a. in 1845 een verhaal van Professor B.S. Ingemann uit Sorö, getiteld: Kunnuk en Naja of de Groenlanders. Daar hij destijds als jong advocaat nog weinig bekend was, schreef de toenmalige Evangelisch-Luthersche Amsterdamsche predikant B.T. Lublink Weddik een aanbevelend voorbericht. Daaruit blijkt dat de talrijke liefelijke, daarin voorkomende Groenlandsche liederen door den reeds toen zeer gewaardeerden dichter J.L.L. Ten Kate in de Nederlandsche taal zijn overgezet. De heer Weddik had zich, zonder voorkennis van den vertaler, tot gemelden dichter gewend, die dan ook aan het verlangen des vragers voldeed. Mr. Nieuwenhuis intusschen had reeds zelf een vertaling dier verzen gemaakt, die ik onder zijn nagelaten papieren heb aangetroffen. Nu wijlen de gunstig bekende letterkundige en predikant M. Cohen Stuart schreef, na lezing van de vertaling en vergelijking der gedrukte verzen van Ten Kate en der geschreven verzen van Mr. Nieuwenhnis, aan laatstgemelde den navolgenden karakteristieken brief: ‘Met vriendelijken dank voor de gisteren mij toegezonden boeken, gaat de Groenlandsche roman terug. Ik las dien met uitstekend genoegen. De voorstelling is, ondanks het eenigszins monotone van tooneel en bedrijf, frisch, levendig, natuurlijk gekleurd. De vertaling schijnt mij uitstekend geslaagd, ook die der verzen. Al onderscheiden | |
| |
Ten Kate's schoone verzen zich door het zangrijke der taal; uit zijn regels zelve blijkt mij hoe nauwkeurig uwe vertaling moet zijn, die het daarbij soms van de zijne nog in aanschouwelijkheid wint.’
Herhaaldelijk bezocht Mr. Nieuwenhuis met zijn Deensche echtgenoote de bakermat van beider stamvaders; ook de familie Nieuwenhuis toch is van Deensche afkomst. Zijn grootvader Jacob Nyegaard nam in Alkmaar den naam aan van Nieuwenhuis, omdat het hem verdroot door het groote publiek te worden begroet met den naam van nijdigaard. De grootvader zijner echtgenoote was een broeder van den zijnen.
Hij bezocht dan op die uitstapjes, behalve dierbare familie-betrekkingen, ook Ingemann en den hem zeer bevrienden, ook bij de Nederlandsche jeugd bekenden sprookjesverteller en dichter H.C. Andersen. Hij vertaalde van laatstgemelde o.a. den Improvisator en de Dryade, een sprookje uit den tijd der Parijsche tentoonstelling in 1867, en voorts twee werken van Hauch: Wilhelm Zabern of de Hollandsche vrouwen aan het hof van Christiaan II. en Robert Fulton's Strijd en Zegenpraal en eindelijk Graaf Hakon (Hakon Jarl) of de Zegenpraal van het Christendom over de Heidensche Eeredienst in Noorwegen, treurspel van Adam Oehlenschläger.
Herhaaldelijk vestigde hij in Nederlandsche dag- en weekbladen de aandacht op Deensche toestanden. Menig nummer der Arnhemsche Courant bevatte daaromtrent van zijn hand hoogst opmerkelijke mededeelingen op schier ieder gebied. Het Deensche land had hij lief, de onrechtvaardige behandeling, die het in 1864 van Duitschland ondervond, heeft hem zeer gegriefd. De vertaling van Graaf Hakon gaf hij in het licht ten voordeele der Deensche gewonden; ook vertaalde hij, in dat voor de Denen zoo noodlottige jaar, een geschrift van F.R. onder den titel: ‘waar strijden de Denen voor?.’
| |
| |
Het hem in 1868 opgedragen lidmaatschap dezer maatschappij was ongetwijfeld mede een erkenning zijner letterkundige verdiensten.
Behalve zijn hierna te bespreken arbeid op het terrein van het gevangeniswezen wensch ik nog twee door hem uitgegeven werken te vermelden: ‘De verandering der tienden in grondrente, zooals die in het koningrijk Denemarken op den 1 Januari 1857 geregeld zal zijn.’ en ‘Het ontwerp van wet tot regeling van de zamenstelling der regterlijke macht en het beleid der justitie uit een praktisch oogpunt beschouwd door den bril van een kantonrechter.’
Van nog grooter belang was zijn arbeid op het gebied van het gevangeniswezen. Den 28sten Maart 1846 door Z.M. den Koning benoemd tot lid der commissie van administratie over de strafgevangenis te Woerden, leerde hij in die betrekking de gemeenschappelijke opsluiting van een zeer ongunstige zijde kennen. Hij nam haar met den hem steeds kenmerkenden ijver waar, totdat hij tengevolge zijner benoeming tot lid der arrondissements-rechtbank te Utrecht, op zijn verzoek, bij Koninklijk besluit van den 26sten Februari 1858, een eervol ontslag bekwam.
Hoogst opmerkelijk is het voorwoord, door hem in 1858 geschreven bij het toen in druk uitgegeven werkje, getiteld: ‘Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis en eenige beschouwingen over die beide inrigtingen, beschreven door een ontslagen gevangene.’ Deze laatste had 14 maanden in de cellulaire gevangenis te Bordeaux doorgebracht en vervolgens, na verkregen uitlevering, zeven jaren in het gemeenschappelijk tuchthuis te Woerden. Mr. Nieuwenhuis deelt mede, dat die schrijver hem, in den laatsten tijd van zijn tucht en na zijn ontslag, zoo vele blijken van waarachtig berouw en verbeterde gemoedsstemming heeft gegeven, dat hij niet heeft geaarzeld dit geschrift te doen uitgeven. Hij deed zulks voorts nog als een bijdrage van het wenschelijke, om met krachtige hand | |
| |
het gevangenisstelsel in ons vaderland, in verband met een verbeterde strafwetgeving, zoodanig op een geregelden voet te brengen, dat de misdaad strenger gestraft worde, maar de misdadigers tevens voor verbetering vatbaar kunnen blijven.
De mededeelingen van den ontslagen gevangene zijn ook nu niet van belang ontbloot, omdat men daaruit kan vernemen dat de gemeenschappelijke opsluiting, trots het gestrengste toezicht, een gruwel is, waaraan geen Regeering een plaats onder hare strafmiddelen in hare strafwetgeving moest verleenen. De schrijver zegt dan ook dat het te wenschen ware, dat een der voorstanders van de gemeenschappelijke opsluiting, in het bezit van den ring van Gyges, eens gedurende acht dagen onzichtbaar in de slaap- en werkzalen tegenwoordig kon zijn, om alles aan te hooren en op te teekenen. Welk een kennis en ondervinding zou hij in die dagen opdoen; hoe spoedig zou hij met den schrijver uitroepen: ‘Weg met dat afschuwelijk stelsel, dat zoo veel kwaad gedoogt en niet weren kan!’
Het werkje is ook uit een letterkundig oogpunt belangrijk, omdat daarin, tot een proeve der opleiding in de gemeenschappelijke gevangenis, een aantal woorden voorkomen uit de dieventaal of het zoogenaamd Bargoens. Mr. Nieuwenhuis zegt daaromtrent o.a. ‘de dieventaal maakt geen afzonderlijke taal uit, maar bevat alleen een aantal woorden, die slechts onderling voor aaneenschakeling vatbaar zijn en in de gewone taal vermengd worden, waardoor deze onverstaanbaar voor derden wordt.’
Volgens hem heeft de gemeenschappelijke gevangenis alzoo nog het nadeel, dat zij den gevangene de gelegenheid aanbiedt, om met de afzonderlijke taal der boosdoeners bekend te worden, waardoor zij in de gevangenis van gedachten wisselen en schadelijke gesprekken voeren, zonder door hun bewakers verstaan te worden en buiten de gevangenis zich gemakkelijker herkennen en aansluiten.
Reeds den 31sten Maart 1859 werd Mr. Nieuwenhuis ook | |
| |
in zijn nieuwe standplaats, op voordracht van den minister van justitie, Mr. C.H.B. Boot, door Z.M. den Koning benoemd tot lid der commissie van administratie over de gevangenissen aldaar.
Tot aan zijn dood heeft hij in die betrekking den Staat zeer gewichtige diensten bewezen. In de laatste jaren zijns levens vervulde hij bij die commissie de belangrijke functie van secretaris. Niet alleen met de theorie maar ook met de practijk van het gevangeniswezen bijzonder vertrouwd, heeft hij steeds gestreden tegen de voor een zuivere toepassing van het cellulaire gevangenisstelsel nadeelige bouwplannen of voorschriften van daarmede of niet voldoende bekende of daartegen gestemde ambtenaren of architecten. Menig advies uit zijn wel versneden pen gevloeid zou daarvan kunnen getuigen.
Zijn verdiensten werden van Regeeringswege erkend door zijn benoeming op 6 November 1871 tot lid der commissie tot het ontwerpen van een algemeen reglement op de gevangenissen. Met hem werden tot leden benoemd de heeren Mr. B.J. Ploos van Amstel, destijds lid der commissie van administratie over de gevangenissen te Amsterdam, en Mr. P.W. Alstorphius Greevelink, toenmalig hoofdinspecteur der gevangenissen. Wegens verschil van gevoelen in den boezem dier commissie verzocht en verkreeg hij den 15den Augustus 1872 een eervolle ontheffing van de verdere waarneming dier taak.
Zoowel te Woerden als te Utrecht was hij lid van het afdeelingsbestuur van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Zijn groote menschenkennis, zijn ervaring van de karakters en de gewoonten der gevangenen, zijn studie van de gevangenisstelsels, zijn helder oordeel, kwamen ook dien besturen ten goede. Op menige algemeene vergadering van het genootschap door het afdeelingsbestuur te Utrecht afgevaardigd, heeft hij zich, bij de behandeling en toelichting van voorstellen, door | |
| |
bovengenoemde goede eigenschappen onderscheiden. Geen wonder dan ook dat het afdeelingsbestuur hem den 16den Februari 1880, toen hij wegens gezondheidsredenen ontslag moest aanvragen, met eenparige stemmen, tot eerebestuurder benoemde.
Had hij nu en dan in dag- en weekbladen enkele mededeelingen omtrent het gevangeniswezen in Denemarken en hier te lande gedaan, zijn meesterarbeid was ongetwijfeld zijn, in de Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving van het einde van 1880, geplaatst opstel onder den titel: ‘Opmerkingen over de bedreigde straffen en de wijze van hare uitvoering, volgens het thans bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend ontwerp-strafwetboek.’ De snelle behandeling van dat wetboek in de Tweede Kamer was oorzaak, dat het opstel eerst in het licht verscheen, toen het strafstelsel daar was vastgesteld. Anders zou men ongetwijfeld op sommige punten van zijn practische wenken gebruik hebben gemaakt, gelijk bij de nadere wetten en algemeene maatregelen van inwendig bestuur in deze materie nog altijd mogelijk is. Terwijl ook hij hulde bracht aan de zaakkennis, den ijver en het talent, waarmede de minister Modderman het mede door hem ontworpen strafwetboek heeft toegelicht, konden sommige bepalingen betreffende het strafstelsel zijn goedkeuring niet wegdragen.
Evenals het Weekblad van het regt, het hoofdbestuur van het Nederlandsch genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, en schrijvers als Mr. J.A. Levy en Mr. O.Q. van Swinderen trad hij op als bestrijder der levenslange gevangenisstraf. De hier te lande nog niet ingevoerde voorwaardelijke invrijheidstelling van den gevangene, na een bepaald gedeelte van zijn straf, werd als een onpractische illusie door hem bestreden. Zijn opmerkingen op dit punt verdienen ook thans nog de algemeene aandacht. Met moeite weerhoud ik mij van het uitschrijven van en- | |
| |
kele bladzijden van zijn door onderscheidene deskundigen zoozeer geprezen beschouwingen.
Met nadruk kwam hij op tegen het verbod om op jeugdige gevangenen beneden den leeftijd van 14 jaren de celstraf toe te passen. Op grond zijner langdurige ondervinding verklaarde hij er volstrekt geen gevaar in te zien hen voor eenige dagen, ja zelfs voor een drietal maanden, die straf te doen ondergaan. Een korte gevangenisstraf in afzondering zou, naar zijn oordeel, veel meer invloed op het gestrafte kind uitoefenen dan een meer langdurige gemeenschappelijke, waarin het somwijlen zijn makkertjes, doch doorgaans ouderen van jaren ontmoet, die hem zijn misdrijf als onbeduidend voorstellen. Volgens hem zou een ieder toestemmend antwoord geven op de vraag, of hij, wanneer een zijner kinderen veroordeeld moest worden, het niet tienmaal liever in een cel dan in gemeenschap met anderen zou geplaatst zien. Hetgeen bijvoorbeeld in landen als Frankrijk, Zweden en Oostenrijk met goed gevolg geschiedt en hier te lande jaren lang geschiedde, kon, zijn inziens, gerust blijven plaats vinden.
Met grooten ernst teekende hij protest aan tegen het aan zedenbederf blootstellen der vaak nog onbedorven tot korte hechtenisstraffen veroordeelden. Voor dezulken verlangde hij als regel evenzeer de afzonderlijke opsluiting als voor de in voorarrest zich bevindende preventieve gevangenen. Men sluit thans, bij gebrek aan gebouwen, vaak de preventieven op in gezelschap van meer volleerde misdadigers. Maakt men dat voor het vervolg niet onmogelijk, dan kan men zich de kosten van bouw en inrichting van cellulaire strafgevangenissen besparen. Het is dan toch mathematisch zeker dat het stelsel der afzonderlijke opsluiting, na zulke gezellige instructies in het kwaad hier te lande fiasco maken moet, terwijl dat in het naburige België, zelfs voor gevangenisstraffen van tien jaren, met bevredigende uitkomsten wordt in practijk gebracht.
| |
| |
De geheele regeling der zoogenaamde hechtenisstraf werd door hem aan een zorgvuldige kritiek onderworpen. Met nadruk bestreed hij het thans nog in practijk gebrachte denkbeeld, om de tot celstraffen veroordeelde vrouwen in dezelfde groote celgevangenissen te verplegen als de mannelijke. Het was hem bekend dat in een enkele celgevangenis, wellicht in meer, de mannelijke en vrouwelijke gevangenen door de vensters hunner cel elkander konden gadeslaan. Tusschen twee gevangenen, die elkander op die wijze in de celgevangenis hadden leeren kennen, kwam daardoor later een huwelijk tot stand. Hij keurde het ook af, dat mannelijke bewaarders op de vrouwen in de cellen toezicht hielden. Op grond van soms niet te voorkomen familiariteiten en opgewekte hartstochten tusschen personen van verschillende seksen, verlangde hij over vrouwelijke gevangenen slechts vrouwelijke bewaarsters.
De bezuinigingen, die een goed resultaat der afzonderlijke opsluiting in gevaar brengen, waren hem een gruwel. Zoo betreurde hij de karigheid der tractementen van de hoofdambtenaren en het dienstpersoneel bij de gevangenissen. Evenals in Duitschland, Denemarken, België en andere landen achtte hij de aanstelling tot gevangenisdirecteur wenschelijk van beschaafde en voor hun gewichtige taak berekende menschenkenners. Door de in Nederland helaas! zoo karige bezoldiging van het ambtenaarspersoneel wordt veelal verhinderd of tegengehouden dat zich de zoodanigen beschikbaar stellen. Men denke daarentegen aan de Duitsche gevangenisdirecteuren, aan het door hen uitgegeven tijdschrift, aan mannen als Dr. Füesslin, weleer aan het hoofd der Bruchsaler strafgevangenis, aan den Duitschen gevangenisdirecteur Strosser, tevens lid van den Pruisischen landdag; men denke aan den bekwamen Stevens, den directeur der Leuvensche strafgevangenis in België, aan zoo menig uitnemenden directeur uit andere landen. | |
| |
Diezelfde karigheid houdt evenzeer de vorming van een geschikt hulppersoneel in de gevangenissen tegen.
Naar zijn meening was het hoogst afkeurenswaard dat men, uit vrees voor de handhaving der orde, in het Leeuwardsche tuchthuis, den crimineel veroordeelden het rooken vergunde, terwijl men dat zelfs als belooning aan de minder zwaar correctioneel gevonnisten der celgevangenissen weigerde. Hij was van oordeel, dat in de celgevangenissen den gevangene een prikkel tot beter gedrag moest worden gegeven, door het toekennen van belooningen, zooals: rooken, het verlof tot aankoopen van meer cantine-artikelen, het gebruik van koffie, bier, spek, boter, haring, het werken in den tuin of op de binnenplaatsen, de vergunning tot het houden van een enkele bloem of van een vogeltje. Zulke voorrechten tot belooning en opleiding van den gevangene keurde hij goed; geen voorrecht evenwel om zich, tot voorbereiding voor de vrije samenleving, de wilskracht te oefenen met medegevangenen.
Met grooten nadruk verzette hij zich tegen het aan de gevangenen toekennen van een recht om de godsdienstoefeningen al of niet bij te wonen. Hij oordeelde het te vrijheidlievend, om den man, dien men de vrijheid van beweging benam, de vrije keuze te geven of hij een godsdienstige rede zou aanhooren, waardoor hij wellicht een indruk ten goede kon ontvangen!
Het geheele geschrift doet den degelijken practicus kennen, die, steeds met het ideaal voor oogen, zijn waarschuwende stem tegen bureaucratischen slender, tegen ondoeltreffende regelingen, gebreken en misbruiken doet hooren. Helaas! dat die stem reeds zoo kort daarna moest verstommen; slechts weinige maanden later werd Mr. Nieuwenhuis aan de zijnen, aan de maatschappij door den dood ontnomen.
Bracht zijn vroegere collega in het gerechtshof, de te- | |
| |
genwoordige voorzitter der arrondissements-rechtbank te Utrecht, Mr. H. Ver Loren van Themaat, bij zijn graf hulde aan zijn rechterlijke verdiensten; zijn medelid in de commissie van administratie der gevangenissen, Mr. L.W.A. Besier legde daar getuigenis af van zijn ongemeene kennis van en liefde voor hetgeen behoorde tot zijn laatst bedoeden werkkring. Ten slotte wijdde de Evangelisch-Luthersche predikant C.L.W. Westhoff een hartelijk woord aan den ijverigen en liefdevollen regent van het weeshuis, die hier en elders in verschillende betrekkingen bij armbestuur en kerk getoond had, ook in het kerkelijk leven een gewichtig volksbelang te zien. Gesproten uit een geslacht, dat in Denemarken tal van godsdienstleeraars had opgeleverd, was hij, van zijn vroegste jeugd af, door zijn vader op de waarde van den godsdienst gewezen. Zijn aangename verhouding tot zijn broeder, mijn onvergetelijken vader, heeft de gevoelens zijner jeugd op lateren leeftijd versterkt. Trouwens deze laatste was daarvoor juist de rechte gids. Een beslist geloovig standpunt innemende, verkondigde hij, noch op den kansel noch in het dagelijksch leven, een godsdienst, die onvereenigbaar is met wat men noemt politiek liberalisme. Zoo heeft hij o.a. steeds de neutrale volksschool verdedigd, onder neutraliteit intusschen niet vijandigheid tegen den godsdienst begrijpende, gelijk dat helaas! in den laatsten tijd door sommigen openlijk, in strijd met den geest der schoolwetten van 1806, 1857 en 1878, tot groot genoegen harer bestrijders wordt uitgesproken. Geen wonder dat de invloed van dien broeder, wiens tact als practisch godsdienstleeraar hij hoog vereerde, op hem niet gering is geweest.
Beslist politiek liberaal, als Mr. Nieuwenhuis was, kon hij de kerk niet als politieke macht erkennen en bleef hij immer de schoone woorden van Jezus indachtig: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.’ Toch achtte hij de roeping der Christelijke kerk, vrij van alle aardsche heersch- | |
| |
en eerzucht, een hoogst belangrijke. Zij toch moest trachten, volgens het voorbeeld van haren grooten Meester, den mensch, den zondaar tot inkeer te brengen, tot reiner, edeler en hooger leven opteleiden. Maak betere menschen, dan krijgt gij ook betere bestuurders. Aan deze leuze bleef hij immer getrouw.
De onspoeden des levens bleven ook hem niet bespaard. Innig geliefde betrekkingen en daaronder zijn hem nog boven die allen dierbare gemalin, gingen hem voor in den dood. Hij ging van hier, in het vaste geloof, dat hij hen zou wederzien, daar waar geen scheiding meer zijn zal. Zijne nagedachtenis blijve in gezegend aandenken, niet slechts bij kinderen en naaste bloedverwanten, maar bij allen, die den rechtschapen, zelfstandigen en kundigen man hebben hooggeschat en liefgehad.
Mr. J. Domela Nieuwenhuis.
|
|