Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1882
(1882)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Levensbericht van Mr. Jeronimo de Vries Jerz.Al is men niet gebonden in zijnen tijd door het vervullen van bezoldigde betrekkingen (zooals met den steller van dit levensbericht het geval is) des al niettemin en evenwel nogtans kunnen er zulke dringende werkzaamheden zijn, dat andere die minder aan dat lastige euvel lijden daarvoor moeten wijken. Zoo ging het mij. - Toen ik tegen het einde van het jaar 1880 de vereerende uitnoodiging van het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ontving om een levensbericht van het verdienstelijk lid dier Vereeniging, Mr. Jeronimo de Vries Jerz., ontslapen te Amsterdam den 25 October 1880, te geven, aanvaardde ik die taak, niet bedenkende hoeveel tijd toen het mede organiseeren van het Museum van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde mij zou kosten ten einde die vernieuwde instelling op 12 April 1881 te kunnen openen. Die tijd gekomen, kwam het catalogiseeren der voorwerpen, het drukken van den Catalogus (XII 304 blz.) aan | |
[pagina 90]
| |
de beurt en eerst den 16 September 1881 kon ik mijn aandeel aan een en ander als afgedaan beschouwen, behalve aan hetgeen nog aan het catalogiseeren der penningen te verrichten is. Ik voer dit alleen aan om mij jegens de hoog door mij geschatte familie de Vries en jegens de lettres de rappel van het bestuur om nog vóór 1 Sept. ll. mijn Ms. Levensbericht in te zenden tot eene, zoo ik hoop, afdoende verontschuldiging te strekken. A l'impossible nul n'est tenu.
Er zijn geslachten bij het hooren van wier namen ons in eens eene reeks van geleerden, van kundige mannen voor den geest komen. Om eenigen te noemen herinneren wij aan de geslachten Vitringa, Burman, de Bosch, v. Lennep, de Vries. Maar er zijn ook voornamen (praenomina) aan welke zekere glans van geleerdheid, van kunde, van degelijkheid is verbonden, die daarvan onwillekeurig afstraalt. Als bewijs daarvoor voeren wij dien van Hieronymus of JeronimoGa naar voetnoot1 in nauw verwante geslachten aan. Herinnert u Hieronymus of Jeronimo de Bosch, zoon van Jeronimo de BoschGa naar voetnoot2 (geb. 23 Maart 1740) van 1773- | |
[pagina 91]
| |
1811 eerste klerk ter Secretarie van Amsterdam doch die al den tijd, die hem van dit inspannende ambt overschoot, aan de beoefening der Grieksche en Latijnsche taal, doch vooral aan die der Latijnsche dichtkunde besteedde, de uitgever der Anthologia Graeca, de vriend van Wyttenbach, van Petrus Burman en lang na zijn overlijden (1 Juni 1811), nog door D.J. van Lennep in eene latijnsche lofrede herdacht. Bedriegen wij ons niet, dan ging de voornaam Jeronimo van het geleerde geslacht de Bosch over in dat van de Vries, door het huwelijk van Gerrit de Vries met Catharina de Bosch, eene dochter van Jeronimo voornoemd. Uit dat huwelijk werd op den 9 April 1776 geboren Jeronimo de Vries, de vader van hem wiens levensbericht wij thans schrijven. Ons, (ouden van dagen, Franschen van geboorte (1811) maar die gelukkig niet lang genoeg geleefd hebben onder het Fransche juk om Françosen te worden), heugt het nog als ware het van gisteren of liever wij zien het nog voor onze oogen, hoe er bij de jaarlijksche vergadering onzer Maatschappij gemompeld werd: zie daar komt Jeronimo de Vries binnen! Veler oogen vooral der jongerele den vestigden zich dan op den geëerden letterkundige, den grooten kenner der beeldende kunsten, den numismate travaillant (zooals de Franschen zeggen om den penningverzamelaar van den eigenlijken numismaat te onderscheiden), den man die, door zijnen oom Jeronimo de Bosch gevormd, ook van 1814-1853 zijn opvolger in dezelfde ambtsbetrekking, alhoewel onderandere titels, was. En om het drietal Jeronimo's voltallig te maken herinneren wij aan Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper, den Amsterdamschen hoogleeraar, die even plotseling als zijn beminde vader Johan Melchior Kemper, die gehuwd geweest | |
[pagina 92]
| |
was met Catharina de Vries, aan zijne talrijke vrienden door den dood, (20 Oct. 1876) ontrukt werd.
Jeronimo de Vries Jerz., werd geboren te Amsterdam op den 18 Februari 1808. Zijne ouders waren Jeronimo de Vries voornoemd en Maria Gijsberta Verhoeven. - Bilderdijk met wien zijn vader zeer bevriend was zond aan hem een paar dagen na zijn geboorte een brief uit ‘Katwijk. Sprokkel maand 1808’ dus geadresseerd: ‘WelEdel. Geboren Heer, de Heer Jeronimo de Vries Junior ten huize van zijn WelEd. Heer vader, eersten klerk ter secretarie der stad Amsterdam etc. etc. - Ingesloten was een vers op de geboorte van dien oudsten zoon van het echtpaarGa naar voetnoot1. Geboortegroet aan het zoontjen van den heere Jeronimo de Vries.
Welkom, welkom op deze aarde!
Welkom, ja, aanminnig wicht!
Ja, het leven is van waarde,
Als van onder 't hart ontbonden, dat nooit dwaasheid heeft geroerd,
Moeders borst ons, van haar driften
Geen vergiften
In het voedsel medevoert!
Als in 't erfbloed onzer Vaderen,
Nooit van lage lust besmet,
| |
[pagina 93]
| |
Niet dan deugd zich spreidt door de aderen
Voort geplant op 't kuische bed!
Als de Godsvrucht met de Liefde 't hart bewatert in dien vloed!
Ja, voorzeker! ja, het leven
Dus gegeven,
Is een onwaardeerbaar goed.
Welkom dan, gelukkig spruitjen,
Welkom op dit dobbrend rond!
Groei en groen als 't Lentenkruitjen
In den pas ontsloten grond!
Wesp en rups ontzie uw bladeren, wind noch onweer schudde uw steel!
En uw zoet en geurig bloeijen
Vall' geen schroeijen
Van te heet een zon ten deel!
Moogt gij eens in rijper tijden,
Van uw oorsprong niet ontaart,
't Minnend ouderhart verblijden
Door een ooft, den wortel waard!
Moge uw schaduw, vrucht, en sappen, moeden harten laving bien!
En voor alles, moge een spader
Dag uw' Vader
In uw deugden wederzien.
Katwijk, 1808
Sprokkelmaand.
Zie Bilderdijk's dichtwerken 9e d.
Geen wonder dat de vader aan den door zijnen vriend bezongen zoon zijne ‘volledige verzameling vermaakte van Bilderdijks uitgegeven en onuitgegeven werken, brieven, voortbrengselen van zijne schrijf-, teekenpen en graveerstift, van bouw- en doorzigtkunde en alle zijne aan Bilderdijk geschrevene brievenGa naar voetnoot1.’ Indien men een verblijf te Parijs in 1838 (?), in Driburg, gezondheidshalve in 1844, het wonen, 's zomers, in de laatste | |
[pagina 94]
| |
jaren van zijn leven op een eigen buiten bij Apeldoorn uitzondert, dan kan men wel zeggen dat Jeronimo de Vries Jerz. zijn leven in Amsterdam heeft gesleten. Hij hehoorde niet tot die kategorie van menschen die in het bezit van het daarvoor benoodigd fortuin die middelen gebruiken om verre reizen te ondernemen, druk in de wereld te verkeeren en gebruik te maken van alle genoegens die een hoofdstad zoo ruimschoots aanbiedt. Neen de Vries was een huiselijk man, het liefst in Amsterdam, in zijn kantongerecht of in zijne boekenkamer, omringd door zijne Bilderdijkiana en zoovele andere boekenschatten, in de nabijheid van zijne rijke penningverzameling of te midden van zijn huisgezin, 's avonds, aan het kleine lessenaartje brieven schrijvende aan zijne talrijke vrienden of luisterende en zich verkwikkende in het prachtige pianospel van zijne begaafde gade en dochtersGa naar voetnoot1. Zijn niet sterk lichaamsgestel bracht dit van zelf mede. - De Vries promoveerde den 2 Juli 1831 na het verdedigen van eene Dissertatio, getiteld: Specimen Jur. Inaug. De delictis omissionis, (met de theses 168 pp.) Amst. Typis C.A. Spin, te uitgebreid en te degelijk om die hier, ter loops, te ontleden.
Zooals de meeste jonge advocaten zal de praktijk in Amsterdam den jongen regtsgeleerde wel niet overstelpt hebben en hij veel tijd voor studie hebben overgehouden. Met den advocaat en later ambtgenoot Mr. W. Serrurier (wiens overlijden hij in 1871 herdacht) woonde hij getrouw de zittingen in de Rechtszaal bij en gaf daarvan | |
[pagina 95]
| |
met dezen, van tijd tot tijd verslag onder de rubriek Regtszaken in 1832 in de Atlas, Amsterdamsche ZondagskronykGa naar voetnoot1. In 1835 werd de Vries tot Plaatsvervanger bij het Tweede Vrede- en Kantongerecht te Amsterdam benoemd, doch het duurde tot 29 Mei 1848 eer hij het Plaatsvervangerschap met het werkelijk Kantonrechterschap in Kanton no 4 kon verwisselen. In 1873 vierde hij daarvan het zilveren jubileum en bleef die betrekking waarnemen tot 30 Mei 1877 toen de bijna zeventigjarige ouderdom hem, ik geloof wel eenigszins nolens volens, deed aftreden. Wat het zegt kantonrechter in Amsterdam te zijn zullen alleen zijne collega's kunnen beoordeelen. Evenwel liet het den werkzamen de Vries nog tijd over om ook de kennis die hij daarin had opgedaan voor anderen en bijzonder voor het publiek als een praktisch man dienstbaar te maken: hij legde die neder in een aantal kleine geschriftenGa naar voetnoot2. Zoo vinden wij van zijne hand 1 Beantwoording der vraag of, onder het Legaat van Kwijtschelding van schuld, ook Borgtogt en Borgschuld begrepen zijn? (Ned. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetgeving II. 3de stuk 1840, 23 bldz.). 2 In het Regtsgel. Bijblad 1841, III, 81-96. Iets over den aard, vorm en strekking van de bekendmaking in de Dagbladen enz. ten aanzien van vennootschappen door het Wetboek van koophandel voorgeschreven. Mede aldaar de beantwoording der vraag. 3 Is de voogd verpligt van de aanvaarding eens boedels | |
[pagina 96]
| |
onder voorregt van boedelbeschrijving, eene acte ter griffie uittebrengen? Kortere stukjes waren: 4 De Afscheiding van den Boedel des overledenen van dien der erfgenamen. Ned. Jaarb. enz. IV 2de stuk blz. 341-349, (1842). 5 Stellionaat (ald. blz. 781-785. 6 Onderzoek omtrent de wettelijke bepaling, waarbij oorspronkelijk en als nog de grenzen der Kantongeregten te Amsterdam geregeld zijn. 7 Weigering van eenen tapper om eenen drenkeling in te nemen (Vonnis 4 Febr. 1852). 8 Regtsgevolgen van het boek van iemand, die geen koopman is. Visiteboek van een geneesheer (Themis 1852 XIII 2de stuk) 30 blz. met zijn vonnis. 9 Misbruik der Handligting door de ouders verleend wegens voorgewenden handel (10 blz). 10 Valt, volgens het Fransche regt, de Obligatie met hypothecair verband vóór het huwelijk verkregen of staande huwelijk door één der echtgenooten geërfd in de gemeenschap? N. Bijdr. II, 2de stuk, blz. 253-259. 11 Het gunnen van eenen termijn aan den verweerder om als nog aan zijne verpligting te voldoen (art. 1302 (4) B.W.) staat den Regter bij wederkeerige overeenkomsten ook dan nog vrij wanneer een termijn van betaling is bepaald, derhalve ook bij gevorderde ontbinding van huur en ontruiming van het gehuurde, wegens wanbetaling der huurpenningen (Themis 1853 met het vonnis 15 blz.). 12 (Vgl. no 9) Misbruik der handligting aan minderjarigen verleend die onder ouderlijke voogdij staan (Themis Juni 1850) 14 blz). 13 Verboden onderlinge partikuliere onderneming gevestigd op de Nederlandsche Staatslóterij. (Vonnis 6 Sept. 1870). 14 Iets uit het Dienstbodenrecht. Maar vooral de 15 Practische Opmerkingen en Mededeelingen van een Kan- | |
[pagina 97]
| |
tonregter betreffende het Burgerlijk Regt in het Tijdschrift (van Oudemans en Diephuis) voor het Nederl. Regt IV 259 (1871) VI 241 (1873) VII. 264 (1874) als Vervolg van Opmerk. en Mededeelingen betr. het Nederl. Regt. Dl. X. blz. 117 en volgg. Dl. XI. blz. 73 en volgg. Vergelijk mede Dl. VIII. blz. 185 en volgg. en Dl. XI. blz. 265. - 16 Beantwoording van twee practische regtsvragen. (Regtsgel. Bijbl. III. 81-95. Deze dorre opsomming was noodig om voorloopig te toonen hoe verdienstelijk de Kantonregter de Vries zich in zijnen drukken werkkring, gedurende 42 jaar, betoond heeft. - Maar er is nog veel meer op dit gebied te vermelden. - Zoo vindt men van zijne hand in den Vriend der armen en rijken (1852 no. 15) een stukje voor het volk: De eerste beginselen van de kennis van het RegtGa naar voetnoot1. De hoogleeraren kwam hij te hulp door zijn artikel. De Hoogleeraar ongehouden het vaccine bewijs van studenten te vorderen. - Op het historisch gebied treedt de kleine bijdrage tot ons vaderlandsch Strafrecht ten aanzien van diefstal bij nacht, toegelicht uit den oorsprong van het luiden der Damiaten klokjes te Haarlem (Ned. Jaarb. IV. 1 blz. 139-142 (1842).
Nauw aan deze werkzaamheden, en geschriften op het rechterlijke gebied sluiten zich de Vries' beoordeelingen van nieuw uitgekomen werken, rechtsgeleerde boeken en akademische geschriften aan. De tijdsorde volgende, zoo vinden wij eene aankondiging van: 1. C.J. François Specimen de Legibus Romanorum ad | |
[pagina 98]
| |
publicam institutionem pertinentibus, L.B. 24 Junij 1834 (Konst- en L.-bode 1834, blz. 250-252). 2. Over het openbaar bekend zijn van alle Hypotheken (K. en L.-bode no. 30-32, 1839) naar aanleiding der Diss. van J.W. van der Meer de Wijs, de cura legislatorum, ut hypothecae publice innotescant (23 Maart 1838) Mei 1838, 20 blz. 3. C.J.N. Nieuwenhuis (L. B 9 April 1840). De Arbitrio en Compromisso (K. en L.-bode) 1840 blz. 407-410. 4. G.P.A. Struijk, (3 Dec 1840) De Cura Leg. Civ. Neerl. ut salva sit res familiaris Minorum (K. en L.-bode) 1841 blz. 9-10. 5. Abrahamus de Vries (zijn broeder). De commereio Epistolarum ex Juris principiis aestimato, (6 Mei 1841) K. en L.-bode 1841 blz. 216-218. 6, C.J. van Assen, Leiddraad voor het Burg. Wetb. I en II, Recensent Oct. 1844, III en IV 17 Oct. 1846 no. 8). 7. Vragen van Nederl. regt beantwoord door eenige Amsterdamsche Regtsbeoefenaars I-II (Vad. Letteroef. Juli 1850 no. 8 en Nov. 1853 no. 14. 8. N.J.G. Kist, De kantonrechter in zijne werkzaamheden ten behoeve van Minderjarigen en daarmede gelijk gestelde personen. Themis 1859. Een aantal kleine aankondigingen in de Amsterdamsche Courant gaan wij voorbij. Dat de Vries niet naar uitbreiding van macht streefde bewijst zijn in 1878 in de N. Bijdr. blz. 302-306 geplaatst sttukje: De bevoegdheid van den kantonrechter in contentieuse burgerlijke zaken niet uit te breiden. Trouwens hij was toen al ‘Oud-kantonrechter’. Ook over op gemengd Staat- en Geschiedkundig gebied te huis behoorende geschriften liet de Vries zich hooren. Wij vermelden slechts zijne aankondigingen van: 1. Broeders gevangenisse. Dagboek van Willem de Groot enz. door Mr. H. Vollenhoven 1842 (Konst- en Letterbode 1842 no. 49). | |
[pagina 99]
| |
2. J.C. Reepmaker Dissert. de Guillielmo Primo Aurasiaco, Libertatis Religiosae defensore. L.B. 1843 (ald. 1843 no. 31). 3. D. Veegens, Levens van beroemde Staatslieden, 1844. (Vad. Lett. Maart. 1846). 4. Sir Robert Peel, Redevoering over de Tariefshervorming, 1846 (ald. April 1846). 5. Handboekje voor de ingezetenen van Amsterdam (Ald. 1837 no. 7). 6. P. Scheltema, Oud en Nieuw II 1847 (Amst. C. 24 Dec. 1847. Evenals zijn vader gaf de Vries vooral in de Amsterdamsche Courant een aantal kleine soms zeer beknopte necrologien. Wij vinden de volgende: Mr. Jacob de Vos (1844), Dr. H. Poll (1845), Mr. F. van der Feen (1856), P.J. Gabriel (1845). (Nederl. Beeldhouwkunstenaar, met portret in Almanak voor het Schoone en Goede 1847; de Vries was sedert toeziende voogd over 's mans gezin), M.P. van Eeghen (1847), C.J. Wolterbeek Med. Dr., W.J. de Bordes, G.G. Clifford, Prof. W.S. Swart, C. Moyet, T.M.C. Asser, Mr. J. Brand van Willige Langerack en Cabouw, Dr. Jac. Corstius, Jhr. Mr. H. Six van Hillegom, J. van der Meer de Wijs, Prof. M. Siegenbeek, W. Pluym, Jhr. W. van Loon, Dr. S.D. de Keyzer, allen in 1847 overleden. Verder van P. Verkade (Vad. Lett. 1848 no. 3), Dr. A. des Amorie van der Hoeven Jr. (1848), Prof. W. Cnoop Koopmans, B. Hülshoff, J. van der Zuil, E. de Burlett, A. Eldring, J.P. Lange, J.C.W. Safft en W.F. Mogge Muilman, allen in 1849. Daar benevens van L. Moritz, Mr. J. Fabius in 1850. W. van Senus, Dr. A. Willet, J.E. van Someren Brand, J.E. Mollet, Mr. Zoutmaat Farret, allen in 1851, Mr. J.S. van Naamen, Mr. D.A. Portielje (1852), W.J. van Wijk in 1855, J.B. Stoop en W.D. Cramer (1856), Jhr. Mr. D. Rutgers van Rozenburg (1857), G. van der Velde, een | |
[pagina 100]
| |
oppasser! (1861), Mr. W.J.C. van Hasselt (1864). Ter gedachtenis van Mr. J.L.L. van der Brugghen (met portret in het Jaarboekje Magdalena 1867), D. Groebe (Handel. der M.v.N.L. te Leiden, 1867). - Verder van Mr. W. Serrurier (1871), Jan van der Heiden (Alm. Nut. 1870), Mr. H.J. Koenen (1874), en R. Bell (M.v.N. Letterk. te Leiden 1874/75), W.J. de Voogt (1875), P.E.H. Praetorius (1876), Mej. P. Voute, (1877), Douarière van Loon-van Winter. (1877), F.H. Maschhaupt (5 Dec. 1877). Een de Vries aan te treffen die geen belang in de Taal van zijn Vaderland stelde, zou iets vreemds zijn. Met het motto De taal is gansch het Volk, schreef Jer. de Vries Jrz., voor Armen en Rijken een stuk getiteld: Onze taal (1854 no. 567) gevolgd door Nog iets over onze taal (no. 57). Over het woord Onderhavig handelde Batavus (de Vries) in de Vad. Letteroef. 1845, no. 49 en April 1846, no. 4. Op het stukje Titulatuur in het lichaam van Ambtsbrieven (N. Bijdr. tot Regtsgel. en Wetgeving, Bijblad) I 1851, blz. 317, en Op het gebruik van U en Uwe werd de aandacht gevestigd in de Amst. Cour. van 23 Maart 1852. Ook op Letterkundig gebied deed de Vries meer dan een stap. Kort na zijne promotie verscheen van hem in de Boekzaal (1831) eene voorlezing (?) Over Eerzucht en Ambitie gevolgd door eene andere: Het hooge gewigt van een vrolijk Leven. Het laatste stuk wordt door een versje van zeven coupletten, getiteld: Vrolijk Leven, besloten. Een staal van den tegenwoordigen toestand des tooneels in in Frankrijk, namen de Vaderl. Letteroef. 1837 no. XI op. In den Ned. Spectator 1868, no. 13 vindt men een stuk getiteld: De uitgave van Vondel bij Westerman niet omstreeks 1808 en niet onder toezicht van de heeren M. Siegenbeek en J. de Vries in 't licht verschenen. Een onuitgegeven gedicht van Bilderdijk werd onder den titel: Ary Scheffer-Bilderdijk. (Eene bijzonderheid uit hun leven) | |
[pagina 101]
| |
in de Magdalena van 1849 met nog een dergelijk versje van Bilderdijk geplaatst. (Bilderdijks) Brief van A. aan Z. Leyden 1813 werd in den Nav. 1875 XXV blz. 333 en ald. in 1878 XXVIII blz. 166 besproken. Van der Palm de leermeester ook in onze dagen (1842) voor den Staatsburger, zoo luidt het opschrift van eene mededeeling in het Ned. Nieuwsblad, - Vaderlandsche Belangstelling en Politieke Bemoeizucht dat van een ander aldaar (6 Jan. 1843). Aan deze stukjes sluiten zich aan: Wenken voor het Leven, (De vriend der Armen en Rijken 1856 no. 4). De Zegepraal der Waarheid (Volksblad) 1856 no. 16). Het maken van ons Testament (1855 no. 49) en andere dergelijke stukjes die ons als van zelf leiden tot den ijverigen maar bezadigden philanthroop de Vries, onder welken eeretitel de afgestorvene, kan het zijn nog meer, dan als regtsgeleerde, letter- of penningkundige bekend werd. Hoe kwam de Vries aan dien welverdienden eeretitel? Ik stel mij voor dat de Vries in 1835, Plaatsvervanger bij het Kantongerecht geworden en later 1848-1877 kantonrechter in die betrekking met talloos vele menschen uit den geringen en burgerstand in betrekking gekomen, de schoonste gelegenheid had om menschenkennis op te doen. Had in hem het genie van een Hollandschen Dickens geschuild, dan had hij even als deze zijne ondervinding in boeiende naar het leven geteekende schetsen aan het daglicht gebracht. De groote romanschrijver dankte toch aan zijne kennis van de bezoekers van lombard en nedergerechten menige type. De kennis van de lombard-typen moest de Vries niet vreemd zijn, vermits hij van 1836-1843 Kassier en 2de Commies der Groote Stadsbank van Leening was. Bovendien vinden wij den naam van de Vries onder talrijke Commissiën ten behoeve van noodlijdenden door ziekte, brand of strengen winterGa naar voetnoot1. Wat armoede | |
[pagina 102]
| |
was, hoe zij ontstond, wat ellende was, waardoor zij geboren werd zag de Vries aanschouwelijk voor zich, maar hij schetste ze niet zooals Dickens alleen om ze aan het lezend publiek kenbaar te maken, neen hij ging zelfs nog een stap verder dan Beecher Stowe die sympathie opwekte om het lot van hare beschermelingen te verbeteren, want hij stak de handen uit den mouw, hij werkte met al de kracht die hem eigen was niet alleen om het lot van zijne natuurgenooten, hoe diep zij ook gevallen waren, te lenigen maar ook om voor hen zelven een nieuw verbeterd leven te scheppen. Hoogen prijs op den geopenbaarden godsdienst stellende, bezield met een vast geloof in zijnen Heer en Heiland, volgde de Vries de inspraak van zijn gemoed en gaf ten volle toe aan zijne neiging om te helpen waar hij kon - gedurende een 40-tal jaren. Veelzijdig, veelomvattend als het gebied der philanthropie is, zoo waren ook de Vries bemoeiingen. Laat ons ze nagaan. - Bewaarscholen, (Salles d'Asile). Reeds in de Vaderl. Letteroef. van 1839 no. 2 vinden wij van zijne hand een verslag van eene Salle d'Asile te Parijs. Het was een gevolg van het bezoeken dier stad in 1838 (?). ‘Met welk een genoegen (zoo luidt het blz. 7) herinner ik mij de verpoozing en aangename verrassing binnen het woelige en prachtige Parijs, mij van uit de weelde der grootsche wereldstad op eens verplaatst te zien binnen eene Armenschool van alle zeer jonge kinderen, door eene weldadige vorstin gesticht. Nimmer zal mij de herinnering, | |
[pagina 103]
| |
de diepe indruk, welken dit schouwspel op mij maakte, ontgaan’. Ook op de Vries talentvolle echtgenoote, Catharina Julia Roeters van Lennep met wie hij 5 October 1836 gehuwd was, was die indruk levendig en bleef niet zonder vruchten want reeds in October 1839 verscheen er eene circulaire onderteekend door haar en vier anderen waarbij de hulp voor de Sophia-bewaarschool werd ingeroepen. Hoe die school (den 18 Mei 1840 geopend) aan dien naam kwam vinden wij vermeld in de Aant. (38) op de Levensschets van Jer. de Vries 1853, blz. 216, waarnaar wij verwijzenGa naar voetnoot1. Jaarlijks tot aan haren dood (1877) schonk de vorstelijke patrones eene som van ƒ 500 aan hare naamgenoote. Den 3 Mei 1852 werd door Jacob de Vries Jrz. de eerste steen van een nieuw schoollokaal voor deze inrichting gelegdGa naar voetnoot2. Ook in het algemeen of elders trachtte de Vries het oprichten van bewaarscholen te bevorderen, zulks bewijzen de opstellen in den Tijdgenoot waarvan zijn neef Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper redacteur was. Dl. II, 1842, bl. 415. Iets over het Standpunt van hetwelk de Staat moet uitgaan in de bevordering van het onderwijs en andere belangen der Behoeftigen met name over de Bewaarscholen en II, bl. 514 in de aankondiging van Iets tot aanprijzing van Bewaar- | |
[pagina 104]
| |
scholen en derzelver algemeene verspreiding. In brieven. Te Nijmegen 1842. Het voorbeeld door de echtelingen de Vries in 1839 gegeven, vond navolging: In de Amst. Courant van 18 October 1843 kon reeds een negental bewaarscholen genoemd worden allen in Amsterdam reeds bestaande of nog in wording. De opening der negende op Kattenburg op 11 Juli 1844 werd 15 Juli den volke verkondigd. In de Amst. Cour. van 22 Febr. 1847 no. 45 gaf de Vries een korte geschiedenis en overzigt van de Armen-Bewaarscholen in Amsterdam en vestigde in de Bijdragen der M. tot Nut van 't Alg. 1847/48 no. 2 daarop nogmaals de aandacht. Er waren toen elf bewaarscholen in Amsterdam. Een twaalfde in de Nes (Circulaire Dec. 1846) kwam niet tot standGa naar voetnoot1. Verwaarloosde kinderen (Ragged Schools), een Ned. Mettray, Asyl Steenbeek voor boetvaardige vrouwen, ziedaar nauwverwante, een groep vormende onderwerpen waarvan vooral het laatste bijzonder de Vries belangstelling inboezemde en gelijk W.H. Suringar stichter van Mettray is zoo kon Jer. de Vries Jerz. zich dien eeretitel voor het Asyl Steenbeek toeeigenen. In de Tijdgenoot (Dl. III, No. 185 (1843) behandelde de Vries de Verwaarloosde Kinderen. | |
[pagina 105]
| |
1. De Ragged Schools (Amst. Cour. 3 Sept. 1847). 2. Inrichting voor Ouderlooze Bedelaarskinderen te Utrecht wenschelijk voor Amsterdam (20 Oct. 1848). 3. Bijval aan dit voorstel (8 April 1849). 4. Inrichting daarvoor (16 Maart 1850Ga naar voetnoot1). Reeds in Juli 1844 plaatste de Vries in den Tijdgenoot een uitvoerig stuk over eene Inrichting voor jeugdige misdadigers in den Landbouw te oefenen en over de eenzame opsluiting op hen toegepast bij wangedrag aldaar. Asyl Steenbeek. In den tweeden bundel der Collectanea de Vries vinden wij onder no. XIX het eerste Verslag der Vereeniging tot Opbeuring van boetvaardige vrouwen te Amsterdam 1848 en in den Index deze aanteekening van de V. ‘De eerste stap tot de oprichting door J. de V. Jz. gedaan, destijds ambtenaar bij de groote Stadsbank van Leening in de NesGa naar voetnoot2’. Dat Verslag van Febr. 1848 vangt aan met de woorden: ‘Ruim een jaar geleden hebben zich een achttal stadgenooten.… vereenigd enz.’ Het Tweede Verslag (1849), het Zevende Verslag (1856) en het Negende Verslag (1849), als laatste door d.V. onderteekend, schijnen allen van zijne hand te zijn. De volgende stukken hiertoe betrekkelijk vindt men in Magdalena (Het Jaarboekje voor 1853) Geschiedenis van het Asyl Steenbeek en | |
[pagina 106]
| |
iets over andere inrigtingen tot opbeuring van boetvaardigen in Nederland 38 blz. Maria van Eys, eene hollandsche vrouw, stichteres van de inrigting voor boetvaardigen te Parijs (Le bon pasteur) (1857). De sterren in den nacht te Londen (1862). Christelijke opbeuring van Boetvaardige gevallene Vrouwen (Amst. 17 Nov. 1848). Terecht oordeelde de Vries dat de (in 1867) nog bestaande personeele belasting op de meisjes van 15-18 jaar menigeen daarvan op 18jarigen leeftijd ten val bracht, als om de dan intredende volle belasting uit haren dienst ontslagen. Talloos zijn nog de onderwerpen die op dit gebied onder de aandacht van de Vries vielen en waarover hij het een of ander opmerkte en onder de oogen vooral van de lezers van couranten en volksbladen bracht. Hij dacht zooals ik eens een reporter hoorde zeggen: ‘Wat ik nu schrijf, lezen morgen duizenden’, maar het doel van de Vries was edeler dan om de nieuwsgierigheid te bevredigen. Laat ons eenige raadgevingen vermelden. De herinnering aan de bepalingen op de inname van Kinderen in het burgerweeshuis te Amsterdam voor hen die poorterceelen bezitten om die te laten overteekenen (1849). Over het terugkomen van Stads-Bestedelingen binnen Amsterdam uit de Kolonie van Weldadigheid in plaats hunner voortdurende vestiging aldaar of elders ten platten lande. (A.C. 1847, 15 Sept.). Weersproken (Amst. Cour. 2 Oct. 1847. Beantw. (4 Oct.) Herhaald (9 Juni 1849) als Gemoedelijk bezwaar tegen dat terugkomen. Het patronaat over de armen wenschte de Vries tot kleinere kringen dan die van Staat, Stad of Gemeente te beperken (2 Nov. 1850). De bekende redevoering van W.H. Suringar (22 Jan. 1842) over het Patronaat werd door d.V. in de Vaderl. Lett. 1842 breedvoerig besproken, in de Tijdgenoot (Dl. II 1842 blz. 25) aangekondigd en dit onderwerp in Dl. IV, blz. 429 nogmaals behandeld. | |
[pagina 107]
| |
Armenverzorging. Weldadigheid met goede gevolgen. De Vries gaf zijne Ervaringen opgedaan ter gelegenheid van de Algemeene Stads-Winter-Collecte (1846/47 in de Amst. Cour. van 17 Mei 1847. Hij herhaalde daarin het nut er van, de grondslag waarop die geschied was, de besteding, de bedeeling van brood en kleeren en hoe kan de bedeeling, mogt zij weder noodig zijn, naar de kennis en thans gemaakte ervaring, het best haar doel nader komen. - (Echt praktisch -) 10 Febr. 1848 A.C. deelde hij zijne Beschouwingen mede omtrent het Rapport der Alg. Commissie ter ondersteuning van Behoeftigen (Amst. 1847). Een paar wenken over Armenverzorging. I. Over het leenen van geld met of zonder pand, bijzonder door vereenigingen aan behoeftigen. II. Over de begrafeniskosten, ongeteekend maar van d.V., vindt men in Vaderl. Lett. van Febr. 1849, no. 2. Voor Bedelaars op straat en Bedelbrieven aan de Huizen wordt 6 Sept. 1849 in A.C. gewaarschuwd. Hoe moet ik dezen winter weldoen? deze vraag wordt 28 Nov. 1854 gedaan en het antwoord 5 Jan. 1855 in de A.C. opgenomen. De woningen der Armen, Doctors armen-inrigting worden aangestipt (2 Febr. 1850). Reeds in Nov. 1846 vroeg de V. Wat te doen voor Armen te Amsterdam en elders? en het antwoord was: Verwijzing naar het Afschaffings-Genootschap, Hulp en Voorspraak, Weldadige Inrichtingen, Landverhuizing, Spaarbank, Lossing in Lombard- en Pandjeshuizen en het wegschenken van oude kleeren. Toen A.A. Stuart (1842) eene Opwekking tot persoonlijke medewerking tegen vermeerdering der Armoede in het misbruik van Sterken Drank uitsprak en uitgaf, werd dit stuk door d.V. in den Tijdgenoot Dl. III, blz. 81, besproken. Als voorzitter in de openbare vergadering der Amst. afdeeling van de Nederl. Vereen. tot afschaffing van sterken drank trad hij 29 Juni 1872 op. Op de Ziekenverpleging van Amalia Wilh. Sieveking te Hamburg (1843) vestigde hij de aandacht in den Tijdgenoot | |
[pagina 108]
| |
Dl. IV, bl. 15, 1844), Smidt en zijn testament werden in de Bijdr. tot Nut van 't Alg. I, 1842 no. 4 en 5 besproken en medegedeeld in De Volksbode, en den Tijdgenoot, III, bl. 125, De Crêches, (A.C. 5 Maart 1847). De behoefte aan uitgebreider Openbaar Onderwijs in Nederland in Amst. Cour. 11 Juni 1848. De Kerkelijke zangseholen (A.C. 19 Mei 1849 en 1 Nov. 1850). De Ambachtsschool van H. Hania (hoek Nes) in het Bijv. van het Handelsblad 8 Oct. 1844 en Amst. Cour. 20 Maart 1847 en als gevestigd op de Lauriergracht no. 26 in A.C. 19 Oct. 1849. Als voorzitter van het Bijbel-Genootschap teekende de Vries, 23 Maart 1866, (hij woonde toen en tot aan zijnen dood op den Heerengracht over de Spiegelstraat, X, 410) eene Circulaire Aan de inwoners der stad Amsterdam. - Een wenk voor Spaarbanken (A.C. 1 Dec. 1847), Voorschotten op verstane Lombardbriefjes (1845), Wat kan een Amsterdammer soms doen tegen Landverhuizing naar Amerika? (A.C. 1 Nov. 1847), Vereeniging voor Dienstboden (A.C. 12 Juli 1849 en 27 Jan. 1851), Oorsprong, korte geschiedenis, omvang en aard van het Matigheids-Genootschap te Amst. (A.C. 19 Jan. 1848). De woningen der Armen in de steden (A.C. 2 Febr. 1850, 17 Jan. 1851). Middel om de zoogenaamde slaapsteden voor Zeelieden in groote steden te vervangen en Gesticht tot huisvesting van Zeevarenden te Amsterdam werden in de A.C. van 28 en 31 Aug. en 4 Sept. 1850 besproken. - De belasting op de Eerste Levensbehoeften naar aanleiding van Heldrings Noodkreet 1846 in Alg. Handelsbl. 29 Nov. 1846, get. Batavus. Dit stuk gaf het aanzijn aan het geschrift Een woord over den invloed der belastīng op de eerste levensbehoeften op het Pauperisme in Nederland door W.J.E. Baron van Lijnden van Hemmen (Tiel 1846, 16 blz.). Ieder het zijne was de Vries leusGa naar voetnoot1. | |
[pagina 109]
| |
De geëmployeerden aan de Groote Stadsbank van Leening waren in 1845 als patentplichtigen aangeslagen. Voor hen reclameerde J. de V. met dat gevolg dat door Ged. Staten van N.-Holland in April 1845 ontheffing van dien aanslag verleend werd. Zij schonken hem een zilveren sigarenstander. En om met het einde aller dingen te eindigen zoo prees d.V. (A.C. 15 Oct. 1847) zeer het Amsterdamsch Roomsch-Catholijk begrafenisfonds aan. Wij kunnen Jer. de Vries Jrz. ten opzichte van zijn geloof, godsdienstzin en wat daarmede in nauw verband staat, nog leeren kennen uit zijne beoordeelingen van daartoe betrekkelijke geschriften. Zoo vonden wij eene beoordeeling van d.V. van het werk, getiteld Geertruida of de Liefde des Geloofs (U.h. Eng. door C.S. Adama van Scheltema, toen predikant te Hoorn, II Deelen, Amst. 1847) in de Vad. Letteroef., Oct. 1847, no. 12, blz. 550-556. Candidus zegt aldaar ronduit: ‘De eenige bron voor Christelijk geloof en Christelijke liefde (de laatste is altoos eene vrucht van het eerste) is en moet steeds blijven de Heilige Schrift zelve. Geen ander stichtelijk boek zal aan iemand ooit of immer het gemis van de lezing van Gods Woord eenigzins kunnen vergoeden. Geene Uren aan de Godsdienst gewijd, welke wij voor ons bovendien tot christelijke lectuur niet verkiezen zouden; geen Weg der Zaligheid van Egeling ofschoon zich nauw vastklemmende aan den inhoud des Bijbels zelven; geen Christelijk Maandschrift, geen Bijbel voor de Jeugd, een naam, dien wij daarom ook nog altoos ongepast vinden, mogen in de plaats van den Bijbel zelven tot lectuur voor Christenen gesteld worden en zoo ook niet het verdichte verhaal al zijn ook vorm en inhoud daarvan christelijk, enz.’ In eene recensie van denzelfden Candidus (Vad. Lett. Oct. 1847, no. 13, blz. 594-598) der Voorlezingen van den Th. Dr. L.S.P. Meiboom, toen te Nijmegen, over den invloed van de opmerking en nabootsing der Natuur op | |
[pagina 110]
| |
's menschen ontwikkeling en volmaking (I, Nijm. 1847) lezen wij de verklaring: ‘Na de geopenbaarde Godsdienst des Evangelies, bestaat er eigenlijk geene andere zedekunde meer voor den Christen dan de zuiver-Christelijke zedekunde. En ziedaar nu wat hier gemist wordt’. Uit die der tweede voorlezing over de Eenheid der stoffelijke en geestelijke schepping van denzelfden (ald. Aug. 1848, no. 10, blz. 432-434) blijkt dat Dr. Meiboom kennis van de recensie van Candidus had genomen en dezen dankt voor zijne heuschheid bij zoo groot verschil van standpunt. In no. II kan Candidus ‘zich geenszins vereenigen met het telkens afzonderen van den Christus en den Schepper der wereld, daar toch de Bijbel (naar het begrip van Candidus) leert dat door dien Verlosser de wereld is geschapen’. (Vergeet niet, wij zijn nog maar in 1848). In eene aankondiging van Louize Temple van Mrs. Ellis, de schrijfster van het zoovele malen herdrukte Pligt en Roeping der Vrouw, Amst. 1846 (Vad. Lett. 1847, Dec., no. 15, blz. 697-699) wordt wederom door Candidus op het zijns inziens missen van het Christelijk standpunt gewezen ‘het hoofddoel der opvoeding moet wezen de kinderen te brengen tot Christus’. Maar genoeg! wij verwijzen nog naar de aankondigingen van Alice of de jonge Huismoeder (Vad. Lett. Nov. 1845, no. 14, Dec. 1846, no. 16) van Waak en bid (ald. Juli 1848, no. 8) van J. Visser, Christelijke Roeping en Pligt tegenover Nationale Armoede (ald. Febr. 1849 no. 2), van den Kinderbijbel van Mevr. v. Meerten-Schilperoort, 1846 (ald. Aug. 1846). Deze laatste schrijfster mocht op d.V. sympathie roemen, desgelijks Mr. H.J. Koenen in zijne voor sommigen te ernstige Inwijdingsrede der Inrigting voor Onderwijs en Koophandel, 1846 (ald. Juli 1847, no. 9). In de Amst. Cour. van 19 Febr. 1852 besprak de V. eindelijk nog Calisch' volumineus (300 bl.) Overzigt van al wat er te Amsterdam wordt verrigt ter bevordering van | |
[pagina 111]
| |
de Stoffelijke, Zedelijke en Godsdienstige belangen, voornamelijk der minvermogenden en behoeftigen. Men weet dat thans het paleis van het Ministerie van Justitie prijkt met Opschriften boven de deuren der lokalen. De Vries wenschte reeds in 1856 (Opm. en Meded. betr. het Ned. Regt, 1856, blz. 268-270) ze te zien voor de lokalen van Kantongerechten. De Vries zal in veler oogen thans een ouderwetsch man zijn, als zij zijn stukje De Zegepraal der Waarheid (Volksblad no. 39) lezen. Zij zullen daaruit ontwaren hoe hij als kantonrechter de eedsaflegging opvatte en het groote gewicht daarvan, zoodat het iemand die op het punt stond om ter ontkoming der betaling eener vrij aanzienlijke geldsom, een valschen eed te doen, deed besluiten om het gevorderde met de aanzienlijke gerechtskosten te betalen.
Laurens Janszoon Coster en de Vries zijn twee onafscheidbare namen. Mr. Jer. de Vries Jerz. verloochende dit niet. In den Tijdgenoot (Dl. III, 92) besprak hij de Eclaircissements sur l'histoire de l'invention de l' Imprimerie par A. de Vries traduit par J.J.F. Noordziek. In de Konst- en Letterbode (19 Juli 1844, no. 30) de Bewijsgronden der Duitschers volgens A.E. Umbreit, Die Erfindung der Buchdruckkunst door Abr. de Vries, 's Hage 1844. Het Metalen Standbeeld voor L.J. Koster werd door hem als Batavus in de A.C. van 5 Nov. en ald. 24 Nov. 1847 door hem als Cordatus besproken. Het huis van L.J.C. en de Lotgevallen van Costers woning, geschrift van Dr. A. de Vries in de A.C. van 4 Juni 1851.
In twee zaken kwamen Jer. de Vries en Jer. de Vries Jerz., vader en zoon, overeen, in hunne liefde voor Kunst en Gedenkpenningen. Jer. de Vries, de zoon, had in zijne woning er dagelijks bovendien voor oogen de bloem en | |
[pagina 112]
| |
fruitstukken enz. waarmede de talentvolle hand zijner gade de wanden er van versierd had. Hij was bevriend met Gabriël, die zoowel om zijn werk als (zie zijn portret) om zijn gestalte de fijne beeldhouwer mocht heeten. Talrijk zijn de aankondigingen van den aan- of verkoop, de tentoonstellingen van schilderijen en teekeningen door de Vries in de Amst. Cour. van 1847-1850, waaronder van kapitale verzamelingen, b.v. van den baron Verstolk van Soelen, W. Koopman, J. Ancher, F. van de Walle Sybouts, Cremer in Zeeland, Roothaan en Dankerts, J.A. Jolles, G. Lamberts, enz.
Het is velen bekend dat van Loon's Beschrijving der Ned. historiepenningen (ofschoon het laatste of vierde deel er van eerst in 1731 het licht zag) met het jaar 1716 eindigt. Van Mieris en van Loon hadden in hunne werken den chronologischen draad gevolgd, zoodat hunne geschriften niet alléén beschrijving van penningen, nood- en historische munten zijn, maar tevens een geheel vormen dat men zou kunnen noemen: onze Geschiedenis geillustreerd door penningen of Medalische historie van Holland, zooals Bizot zijn dergelijk werk noemde. Deze wijze van behandeling had zijne eigenaardige voordeelen en gebreken. Men wrong toch de geschiedenis of breidde die uit om een penning te kunnen opnoemen of men liet gebeurtenissen onvermeld omdat zij niet door penningen verheerlijkt waren. Intusschen was het mis gezien van het K.N. Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone kunsten toen het in 1822 eenen geheel anderen weg op dit gebied betrad en in 1824 en 1827 nog daarop voort bleef wandelen. In die jaren toch verschenen de drie eerste stukken der Beschrijving van Nederlandsche historiepenningen ten vervolge op het werk van Mr. Gerard van Loon. Ieder die ze inziet zal zien dat de CCXIX daarin vervatte penningen (1716-1746) niet veel meer dan beschreven zijn. | |
[pagina 113]
| |
In de Revue Belge de la Numismatique 1876, p. 6-7, ging Graaf M. Nahuys nog verder en sloot ook de beide volgende deelen (1746-1766, IV-V) er bij in, zeggende: ‘Les cinq parties publiées par l'Institut (années 1716-1767 lizes 1766) ne sont au fond qu'un simple catalogue de médailles avec planches, dans lequel l'ordre chronologique n'est même pas toujours observé strictement’. Ongevraagd kwam de schrijver dezer levensschets tegen dit, ten opzichte van den medewerker aan die beide laatste deelen onjuist, oordeel op. Hij stelde den 30 Januari 1876 een stukje op getiteld: Lettre de M.J. Dirks à M. le Comte Nahuys, zond het aan zijnen vriend de Vries ter beoordeeling en goedkeuring en reeds den 1 Febr. schreef deze hem: ‘A! Gisteren werd ik zeer verrast met de uwe van 30 Januarij den brief aan Graaf Nahuys te ontvangen, dien ik u thans met veel dank terug zend, omdat ook mea causa agitur en volkomen naar eisch is verdedigd. Aanmerkingen heb ik niet dan.… (volgen omittenda). Om het aandeel dat Jer. de Vries Jerz. had in de Stukken IV-V voornoemd, aan te wijzen, deel ik, te meer omdat die Revue voornoemd wellicht in handen van geen enkel mijner lezers (s'il y en a) is, wat ik toen aan Graaf Nahuys schreef, medeGa naar voetnoot1, (Revue 1876, p. 293-294). ‘Il y a du vrai et du faux dans cette phrase, et puisque le vrai seul est aimable il faut absolument que le lecteur, | |
[pagina 114]
| |
ne sachant pas à quoi s'en tenir, reçoive quelque éclaircissement de ma part. Votre thèse est trop générale; vous avez raison, à peu près, pour ce qui regarde les trois premiers volumes de la continuation de l'ouvrage de van Loon (1822, 1824, 1827); mais vous avez été injuste en égalisant les deux derniers volumes (parus en 1840 et en 1848) avec les trois premiers volumes. Le système catalogique descriptif y a été abandonné par un nouveau collaborateur, adjoint aux deux auteurs des trois premiers volumes. Ces deux volumes (IV-V) sont de la main laborieuse de M. Jérôme de Vries fils, juge cantonal à Amsterdam, possesseur d'une superbe et grande collection de médailles, accessible à tous ceux qui s'intéressent à la numismatique. Je vous prie d'ouvrir ces deux derniers volumes indiqués; vous y trouverez une grande quantité de notes très instructives jointes aux descriptions des médaillesGa naar voetnoot1. Vous y trouverez ensuite des notes biographiques sur les vies de Léonard de Neufville, G. baron van Swieten, Guillaume Seelandus van Borssele, le comte Nic. Louis van Zinsendorff, les gouverneurs généraux Jacques Mossel et Pierre Albert van der Parra, les savants Jérôme de Bosch, P. Curtenius etc. L'origine de plusieurs societés littéraires et scientifiques des Pays-bas y est décrite. Une seule médaille (le no. 342) d'un marchand persan, membre de l'église arménienne ou persane à Amsterdam a occasionné beaucoup de recherches’. Jer. de Vries Jerz. teekende zelf aan op de aankondiging van stuk V (Amst. Cour. Sept. 1849 en de beoordeeling in de Vad. Letteroef. Maart 1849, no. 3). ‘Het geheele werk (d.i. stuk V) is door J.d.V. Jrz. vervaardigd met | |
[pagina 115]
| |
de voorrede, waarin alleen door Mr. J.C. de Jonge dank aan de Vries werd toegebragt. Ook het IVe stuk meerendeels’. Juist het schrijven van stuk V gaf aanleiding tot onze numismatische correspondentie, den 26 Nov. 1847 begonnen, over de Friesche penningen, 344, 350, 352. Op dit gebied vinden wij van de Vries' hand nog het volgende. 1. Iets over wijlen den heer P. Verkade, Munt- en Penningkundige te Vlaardingen (Vaderl. Lett. Maart 1848, III). 2. Het Voorberigt van den Catalogus van diens Muntkabinet, verkocht in het Huis met de hoofden, 26 Febr. 1849. 3. Geschillen en medaille betreffende de Overtoomsche sluis (Weekblad v.h. Regt, 28 Mei 1863: no. 3003). 4. Médaille de Saint François de Borgia, Duc de Grandia, troisième général de la Compagnie de Jésus (Revue de la Num. Belge, 1870 p. 440-443). De Vries die zich dikwijls tegenover mij beklaagde dat hij niet zoo vlug als anderen eene fransche pen hanteerde, deed het toen om eene dwaling van mij te herstellen, die te curieus en te waarschuwend is om die niet hier eens te herinneren, ook al om dat zij in die te weinig bekende Revue (1865, p. 446-447) voorkomt. De Vries schreef mij 12 Nov. 1869 dat hij mij, ‘al ben ik niet gewoon fransch te schrijven, in de Revue wenscht te ontmoeten’. Ik had namelijk bij Boonzajer Cat. no. 1433 gekocht aldaar op het jaar 1671, terecht, geplaatst door Prof. v.d. Chijs, den zamensteller van den Catalogus. Het was een eenzijdig, zeer dun en onduidelijk, geel koperen, ovaal plaatje, voorstellende een doodshoofd op schenkels, kruiselings geplaatst, liggende en gedekt met een zeer groote kroon. Daaronder las ik (zie pl. XVI (6) Revue 1869, p. 447): ISABEL-IHP 1621 en in verband met de vrome spreuk als omschrift: Satis mortali principi datum est en te vergeefs naar eene andere infante Isabella van Spanje gezocht hebbende, vulde ik in Isabel(la) I(nfans) H(is) P(aniarum) | |
[pagina 116]
| |
1621. De toekenning aan de vrome Isabella Clara Eugenia, aan wie de Isabella-paarden hunnen naam te danken hebben (gestorven 13 Juli 1621), lag voor de hand. Doch ziet, daar bekomt de Vries in 1869, Cat. De la Faille, no. 1293) denzelfden penning, maar met eene Keerzijde (Revue 1870, pl. VIII (1), p. 442) met het borstbeeld van, blijkens het omschrift, Franc. Borgia Soc. Jesv. III Gen. Can. XII Apr. (1671), Franciscus Borgia, derde generaal van de orde der Jesuiten, gekanoniseerd den 12 April (1671) en het onderschrift is ISABEL-IMP-1671, Isabella van Portugal, keizerin († 1538, in het kraambed te Toledo). Franciscus Borgia, hertog van Grandia, die last had om het lijk van Toledo naar Granada te begeleiden, werd zoo getroffen door het zien van haar gelaat, vroeger vol bevalligheid, maar nu door de doodskleur misvormd, dat hij het werelds schouwtooneel verliet en zich in de orde der Jesuïten terugtrok. 4. In de Navorscher 1868 blz. 355 a) Judic en Begrafenispenning ter gedachtenis van Jodocus van Lodensteyn b). Medaille van P. van Abeele op het schenken van wapen en kroon aan Amsterdam (1868, bl. 512 en 1871, bl. 552). c) Med. van P. van Abeele. Acht gouden bruiloften in de familie van Loon (1869, bl. 507, 1871, blz. 391 d). Medailles op toonkunstenaars en gedenkpenningen (1870, bl. 190 e). Dichtregelen bij Ned. medailles bewaard (1870, bl. 393 f). Medaille Genootschap O.G.L. g) Med. op 't voltooide stadhuis. h) Med. pro libertate, arte et amicitia 1764 (1871, bl. 391 i). Molenaarsgildep. Ao. 1643 (1877, bl. 552). De verkoopingen der penningkabinetten van P. Smidt van Gelder (1847), A. Watering (1847), H. Westhoff (1848), P. Verkade (1849), J. Sabatier (1849), J. Laan Willink (1851), J.J. Becker (1854), werden in de Amst. Cour. besproken.
Van het rijkeGa naar voetnoot1 penningkabinet van de Vries hebben | |
[pagina 117]
| |
wij reeds gewaagd. ‘Van munten heb ik geen verstand, en daarom verzamel ik die niet’. Hulde zij hem voor de diensten die hij aan mij bij het bijeenverzamelen van de bouwstoffen voor de VI-X stukken Vervolg van Loon (1766-1806) bewees. Talrijke brieven van zijne hand kunnen daarvan getuigen. Dien nauwkeurigen d.V. ontging niets; hoe vaak heeft hij mij niet berispt als ik in plaats van dan bij tegenstelling het gelijkstellende als, in haast, in brieven bezigde, en hoe nauwkeurig hij zag dat zagen wij ook reeds. Jer. de Vries Jerz. ontsliep zeer zacht den 25 Oct. 1880 te Amsterdam, nalatende eene weduwe, twee zonen en vier dochters, waarvan twee gehuwd zijn. Wat hij was voor de bedeeling en uitlegging des Rechts, voor de Vereeniging tot Afschaffing van het gebruik van sterken drank, voor het Bijbelgenootschap, voor dat tot opbeuring van gevallen vrouwen, (wel in de eerste plaats te noemen) voor de oprichting van bewaarscholen, het is ons bij de opsomming van veel wat zijne werkzame hand schreef en dat publiek gemaakt werd gebleken. Behalve van de Maatschappij waarvoor wij deze levensschets ontwierpen, was hij ook lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en een trouw bezoeker hunner jaarlijksche vergaderingen. Ook het Zeeuwsch en Friesch Genootschap telden hem onder hunne waardige leden. Van de Société Royale de Numismatique was hij Associé Etranger.
Leeuwarden, Mei 1882. Mr. J. Dirks. |
|