Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1882
(1882)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Marinus Didericus de Bruyn.Toen ik in het najaar van 1823, op de Latijnsche school te Delft mijne studiën aanvangende, aldaar den man, wiens naam hier boven geschreven staat, toen een knaap van veertien jaren, voor het eerst ontmoette, dacht ik weinig, dat mij, na bijna 60 jaren, de weemoedige taak zou opgedragen worden, een bericht van zijn leven op te stellen. Ik heb die taak aanvaard, omdat ik langer dan iemand anders onder de thans levenden hem gekend heb en het een voorrecht acht in de gelegenheid gesteld te zijn, aan de nagedachtenis van een zoo werkzaam en nuttig leven als het zijne eene welverdiende hulde toe te brengen. Marinus Didericus de Bruyn werd den 8sten Januari 1809 te Delft geboren. Zijn vader Dirk de Bruyn behoorde tot den koopmansstand, en zijne moeder was Alida van der Lee, door wie hij aan den Westzaanschen predikant van dien naam, haar broeder, was vermaagschapt. Zijne eerste opleiding genoot hij in zijne vaderstad op de school van de Kuyzer, en later op het instituut van den kundi- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
gen Van Moock, den schrijver van het bekende Nederlandsch-Fransche woordenboek, en oefende zich aldaar in de kennis der Fransche en Hoogduitsche talen, de wiskunde en andere nuttige kundigheden. De uitstekende aanleg, dien hij reeds toen openbaarde, en de vorderingen, door hem gemaakt, deden zijne ouders, ook naar den raad, naar ik gis, van den geleerden Delftschen predikant Cornelis Jan van Seyst, wiens catechetisch onderwijs hij genoot, besluiten, hem voor de academische studiën te doen opleiden. Zijne keus viel op het predikambt. Tot dat einde bezocht hij van 1821 af de Latijnsche school te Delft, aan welke destijds de reeds bejaarde J.H. Van Graauwenhaan, een discipel van den beroemden Delftschen rector Henricus Hoogeveen en later te Leiden van Ruhnkenius, het ambt van conrector bekleedde. Door dezen man, die, in weerwil zijner jaren, nog altijd met geestdrift bezield was voor de klassieke letteren en wiens naam bij den dankbaren leerling steeds in eere bleef, werd De Bruyn onderwezen in het Latijn, de beginselen van het Grieksch, de prosodie der Latijnsche dichters, de oude aardrijkskunde, enz., totdat hij, twee en een half jaar later, na steeds de eerste plaats op de drie elkander opvolgende klassen ingenomen en de eerste prijzen behaald te hebben, de conrectorsschool verliet. Van oordeel, dat op de rectorschool te weinig werk gemaakt werd van het Grieksch, besloot hij zich hierin verder te bekwamen onder de leiding van den heer C. Scholl van Egmond, voormaals rector der Latijnsche school te Gouda, en, wegens ooglijden emeritus geworden, destijds te Delft woonachtig, terwijl hij voor de beginselen van het Hebreeuwsch het onderwijs genoot van den Delftschen, later Utrechtschen predikant A. Francken. Zóo toegerust en voorzien van de meest eervolle getuigenissen werd De Bruyn, na afgelegd admissie-examen, in April 1826 te Utrecht als student in de Godgeleerdheid ingeschreven. Dat hij of zijne ouders aan die academie- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
stad de voorkeur gaven boven het meer nabij gelegen Leiden, hing samen met de omstandigheid, dat hij, niet bij machte, in de kosten zijner studiën uit eigen middelen te voorzien, slechts daar de hiervoor noodige subsidiën verkrijgen kon. Te Utrecht gekomen trok hij spoedig de aandacht der oudere studenten, en werd hem het lidmaatschap aangeboden van het letterkundig gezelschap ‘Musis conjunctiores’. Hier geraakte hij in kennis met uitstekende jongelingen, Pyzel, Krabbe, van Griethuizen, Cornelissen, Gregory, van Lijnden, Metman en anderen, die later jegens Kerk en Staat zich verdienstelijk gemaakt hebben, en gaf door menige verhandeling uit het vak der Grieksche, Latijnsche en Nederlandsche letterkunde van zijn goeden smaak en zijne bekwaamheid blijken. Onder zijne eerste leermeesters aan de hoogeschool, voelde hij zich het meest aangetrokken door Van Heusde, wiens lessen over het Grieksch, de historie en de philosophie, inzonderheid die van Plato, hem onweerstaanbaar boeiden, en die hij dus ook na zijn propaedeutisch examen en zelfs nog jaren daarna bleef volgen. Hoe gelukkig gevoelde hij zich, toen hij, door dezen in den kring zijner bijzondere leerlingen, het dusgenaamd Platonicum, werd opgenomen, en nu, behalve het openbare, ook het bijzondere onderwijs van den geliefden meester genieten mocht! Van zijne zijde was ook Van Heusde met hem ingenomen. Waren er onder de leden van dit gezelschap, die zich niet altijd voor het onderwerp, dat 's avonds zou behandeld worden, hadden voorbereid, De Bruyn was altijd gereed en vertaalde Plato, tot vreugde van Van Heusde, in het keurigst Hollandsch. Na op den 22sten Mei 1828 het voorbereidend mathesis examen voor de theologie ‘met den hoogsten lof’, door Schröder hem toegekend, te hebben afgelegd, deed hij den 30sten Juni 1830, insgelijks ‘met den hoogsten lof’ zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
propaedeutisch examen bij de faculteit der Letteren. Nog herinner ik mij, die er bij tegenwoordig was, hoe schoon hij bij die gelegenheid de hem door Van Heusde voorgelegde plaats uit het Symposion vertaalde en verklaarde, waar Diotime sprekende tot Socrates wordt ingevoerd. Ook Simons vereerde hij als dichter en aestheticus. Later werd hij lid van het historisch gezelschap, door prof. Visscher opgericht en gaf ook daar door het voordragen van verhandelingen o.a. over Paus Adriaan VI, over den eersten kruistocht, en tijdens het beleg der Citadel van Antwerpen door de Franschen in Dec. 1822, over de geschiedenis dier stad, evenals vroeger in ‘Musis’ door verhandelingen over Pieter Nieuwland en over Rhijnvis Feith, blijken van zijn belangstelling en zijne belezenheid in de Nederlandsche letterkunde en geschiedenis. Inzonderheid schepte hij behagen in de echt vaderlandsche en godsdienstige zangen van Rhijnvis Feith, en kon het zelfs nog in later leeftijd niet verdragen, dat sommigen hem als dichter weinig waardeerden. ‘Aan Feith heb ik te danken’, sprak hij eens tot een vriend, ‘dat ik mijn jeugdig leven rein heb mogen bewaren.’ Viel het sentimenteel karakter van enkele gedichten van Feith niet langer in den smaak van het jongere geslacht, De Bruyn deed opmerken, dat Feith in deze moest beoordeeld worden naar zijn tijd, waarin ook in Duitschland de sentimenteele poëzie en romantiek aan de orde was, en zag in ‘Fanny’ en evenzoo in ‘Julia’ en in ‘Ferdinand en Constantia’ den toeleg, om ook dit genre, waarin men nu eenmaal behagen vond, dienstbaar te maken ter bevordering van deugd en godsdienst. ‘Feith’, schreef hij, in bovenaangehaalde verhandeling, die zijn eenig overgebleven broeder de heer A.J. De Bruyn mij ter lezing afstond, ‘kende zeer wel de nadeelige strekking, welke vele sentirnenteele schriften van dien tijd hadden en wilde den smaak zijner tijdgenooten hierin verbeteren. Doch hoe kon hij dit doen? Door hiertegen te veld te trekken met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
het prediken eener strenge moraal en afgetrokken lessen? O neen! Om slechte gewaarwordingen het zekerst te overwinnen, moet men tot edeler, schoon soortgelijke, zijne toevlucht nemen. Dit was ook den grooten kenner van het menschelijk hart, Sterne, den schrijver van Yorik, niet ontsnapt. Hierin schikte zich Feith dus wijselijk naar den smaak zijner tijdgenooten, die hij verbeteren wilde, en daar de jeugd toen volstrekt liefdesgeschiedenissen wilde hebben, gaf hij haar ook deze in de hand, maar verbond in dezelve de liefde zoo nauw met de deugd, en veradelde ze hierdoor zoodanig, dat de jeugd, eenmaal met zijne tafereelen ingenomen, niet alleen lage en misdadige romans van zelf zou wegwerpen, maar ook door deze soort van geschriften het meest voorbereid worden om uit eigen keus tot eene hoogere lectuur over te gaan.’ Na zijn propaedeutisch examen bezocht hij de scholen der Godgeleerdheid. Ik heb nooit veel sympathie bij hem ontdekt voor de richting, die destijds door de theologische faculteit te Utrecht werd vertegenwoordigd, en op de collegiën, die van Van Heusde uitgezonderd, zag men hem niet gezet en niet meer dan voor het bekomen van het dusgenaamd groot testimonium noodig was. De oorzaak hiervan is niet te zoeken in de mindere degelijkheid van het onderwijs, waarover hij als jong student geen oordeel zich zou aangematigd hebben, maar in de richting van het toenmalige supranaturalisme, waar men, na Schleiermacher, Hase en de Wette, in Duitschland reeds sedert lang overheen was. De Bruyn had zich reeds vroeg gevormd naar Herder en was met dezen ook nog in gevorderden leeftijd zeer ingenomen. Nog staat het mij voor, hoe hij, bij gelegenheid van een feestmaal te mijnen huize, tijdens het jubilé der Leidsche hoogeschool in 1875 tot Kuno Fischer de vraag richtte: ‘waarom de Duitschers Herder ignoreerden,’ en hoe het hem later verblijdde te vernemen, dat Otto Pflei- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
derer in zijne ‘Religionsphilosophie’ aan 's mans verdiensten recht had doen wedervaren. Het aesthetische in Herder en de echt humane strekking zijner theologische schriften trokken hem aan en deden hem het gemis van preciesheid en het al te zwevende in zijne beschouwingen voorbijzien. Ik herinner mij, hoe hij reeds in zijn studententijd o.a. dweepte met de verklaring, door Herder gegeven van het Pinksterwonder, en hoe ik daartegen vergeefs bezwaren inbracht. Herder had gelijk, dat de apostelen niet in vreemde talen gesproken hadden, maar volgde hieruit, dat de schrijver der Handelingen zich van de glossolalie niet deze voorstelling gevormd had? en kon het den supranaturalisten euvel geduid worden, dat zij aan de letter van het verhaal getrouw bleven? Naast Herder werd Karl Hase, vooral diens ‘Leben Jesu’, waarvan hij al de uitgaven bezat en gewoon was met elkander te vergelijken, zijn meest geliefkoosde auteur. Door dezen, evenals vroeger door Herder, leerde hij het metaphysisch Christusbeeld der oudere dogmatiek met een echt menschelijke voorstelling van Jezus verwisselen, doch zonder genoegzaam te bedenken, dat zulk eene voorstelling niet langs exegetischen weg alleen te verkrijgen was, maar eerst het resultaat kon worden van eene grondig historische critiek. Ook de verklaring van Jezus' wonderen bij Hase en hier en daar ook bij Ewald trok hem aan en bleef hem bekoren, in weerwil van het verzet hiertegen ingebracht van de zijde der latere historische critiek en exegese. Ofschoon hij de eerste was, die in 1836 mijne opmerkzaamheid vestigde op het boek van Strauss en mij hierdoor grooten schrik aanjoeg, heb ik niet kunnen merken, dat diens critiek en later de schriften van Baur en zijne school, voor zoover hij ze kende, grooten indruk op hem gemaakt hebben. Mijne ‘Leer der Hervormde kerk, enz’ had zijne volle sympathie, en de drukproeven er van, die ik van eene der uitgaven hem ter correctie toezond, kreeg ik terug, voorzien van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
menige geestige opmerking, doch in mijne latere critische schriften over de evangeliën en de Handelingen kon hij zich niet wel vinden, en hij bleef o.a. vasthouden aan de echtheid en het historisch karakter van het vierde evangelie. De latere critiek was hem, geloof ik, te geweldig. Evenmin kon hij, na de lezing mijner ‘Afscheidrede’, toegeven, dat Jezus de onder zijne tijdgenooten gangbare voorstellingen aangaande de bezetenen zou gedeeld hebben, en wist hij zich uit deze en soortgelijke moeielijkheden nog altijd met de accommodatietheorie te redden. Misschien baart het verwondering, dat De Bruyn, reeds in 1826 als student ingeschreven, pas in 1830 zijn propaedeutisch examen deed en eerst vijf jaren later tot candidaat in de godgeleerdheid werd bevorderd, en dus langer dan negen jaren aan de hoogeschool vertoefde. De reden hiervan is hoofdzakelijk hierin te zoeken, dat zijne moeder, na zijn vaders dood, in 1828 met hare overige kinderen voor de opvoeding harer andere zonen zich naar Utrecht met ter woon begeven had, en dat hij door het geven van privaatlessen voor een goed deel in de behoefte van het gezin voorzien moest. Ook aan de voorbereidende studiën zijner broeders, inzonderheid van den jongste, legde hij veel tijd en zorg te koste. Hieruit laat zich dan ook tevens verklaren, dat hij, ofschoon boven velen in zijn tijd in helderheid van theologische begrippen uitstekend, door allerlei beslommeringen afgeleid, bij Herder en Hase staan bleef, en dat in zijne boekerij, waarvan de wetenschappelijk geordende catalogus door de zorg van den heer J.L. Beyers te Utrecht uitgegeven, hóe veel merkwaardigs die ook bevatten moge in het vak van Nederlandsche oudheden en letterkunde, van de werken van latere critische godgeleerden, buiten die welke hij ten geschenke ontving, weinig aangetroffen wordt. Den 5den October 1837 werd De Bruyn onder de ‘candidaten tot de Heilige dienst’ opgenomen door het Pro- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
vinciaal kerkbestuur van Overijsel. Hij werd, na een loffelijk examen, toegelaten, in weerwil dat zijne gevoelens, bepaaldelijk dat over de toen nog algemeen in ons vaderland heerschende leer aangaande het voorbestaan van Jezus, door hem in idealen zin verklaard, aan de leden van het bestuur bedenkelijk voorkwamen. Zijn lust was het nog altijd predikant te worden. Ook predikte hij een enkele maal op beroep, eenmaal ook voor mij te Meerkerk in 1838. In verband hiermee trok de kanselarbeid van vroegere en latere predikers, waarvan hij eene aanzienlijke verzameling bezat, tot de eerste helft der XVIIde eeuw behoorende, ook uit een historisch oogpunt, zijne aandacht. Onder onze vaderlandsche kanselredenaars in zijnen tijd vereerde hij ten hoogste, niettegenstaande deze op een ander standpunt stond dan hij, den beroemden Abr. Des Amorie Van der Hoeven; later, zoo wegens vorm, inhoud als voordracht der prediking, diens uitnemenden zoon, en den Utrechtschen prediker Domela Nieuwenhuis, later ook Conrad Busken Huet, wiens predicatiën, evenals daarna die van Nolst Trénité hij zelden oversloeg. In de preeken daarentegen van de Hollandsche gereformeerde predikanten, die op Kerstmis in een onderzoek traden naar de taal, waarin de engelen gezongen hadden, en op Pinksteren zich uitsloofden te bewijzen, dat de apostelen in vreemde, nooit aangeleerde talen gesproken hadden, had hij geen behagen. Doch ook van den kanselarbeid van Fransche redenaars, Bossuet, Bourdaloue, Fénelon, Massillon, Saurin en onder de lateren van Ath. Coquerel maakte hij veel werk, en het was hem een waar genot, wanneer Busken Huet, die omstreeks 1850 te Utrecht predikbeurten waarnam, hem verhaalde van de ‘éloquence naturelle’ van Vinet, of nu en dan met de hem eigene echt Fransche elocutie, schoone gedeelten ook van parlementaire redenaars, als Royer Collard, Guizot, Thiers en Lamartine hem voorlas. Dat hij zelf, even kundig als godvruchtig, het ambt van herder en leeraar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
met eere zou bekleed en in die betrekking de liefde zijner gemeente zou gewonnen hebben, lijdt geen twijfel, en dat hij voor dien werkkring moest verloren gaan, heb ik altijd betreurd. Dezelfde huiselijke omstandigheden echter, waarvan ik boven sprak, drongen hem, om, zonder het plan om predikant te worden voor goed op te geven, zijn taak als privaat-docent te Utrecht voort te zetten. Mocht het dus bij sommigen bevreemding wekken, dat hij verder naar eene predikantsplaats niet gestaan heeft, en Tholück, dien hij bij diens bezoek aan ons vaderland te Utrecht leerde kennen, hem in een brief in 1852 vermanen, zich zelven te overwinnen en eindelijk toch een kerkelijk ambt te aanvaarden, bedenkende wat de Heer in den dag der rekenschap tot den dienstknecht sprak, die ‘zijn pond in een doek verborgen had’, wie de ware reden kenden, waarom hij aan dit verlangen zijns harten geen gehoor gaf, zagen hierin een bewijs van nauwgezette piëteit. Hoe hij als privaat-docent slaagde, hiervan moge tot bewijs strekken, dat hij tot aan zijn dood toe dit werk zonder mededingers voortzette en kunnen een aantal uitnemende mannen getuigen, die niet alleen hem zochten om zich voor hun examen voor te bereiden, maar om zijn omgang voor hunne studiën zich ten nutte te maken; onder hen niet alleen vrijzinnigen als Ed. Jorisen, H. de Veer, Perk en anderen, maar ook meer behoudenden, die, hoewel in theologische begrippen van hem afwijkend, toch van hem dien zachten geest van verdraagzaamheid overnamen, die zijne leerlingen van andere dusgenoemd orthodoxen voordeelig onderscheidde. Doch ook buiten zijn eigenlijk gezegde leerlingen wisten velen hem te waardeeren; onder zijn oudere tijdgenooten, Krabbe, Middelburg, De Ruever Groneman, en onder de jongeren, van Gorkom, Nolst Trénité, en vele anderen, die ook nu nog van het nut en genoegen weten te verhalen, dat zij uit zijnen omgang trokken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
De Bruyn was voor zijn leerlingen niet slechts een leermeester, maar een vaderlijke vriend en velen zullen met mij zich herinneren, welken invloed zijn voorbeeld en zijne lessen van levenswijsheid, dikwerf in korte classieke spreuken uitgedrukt, ook nog in later leeftijd op hen hebben uitgeoefend. Merkwaardig is, uit dit oogpunt, een naamloos, in 1871 door hem uitgegeven ‘Breviarium Studiosorum’, bevattende, behalve eene verzameling van kernachtige spreuken, een fragment uit de redevoering van Van der Palm, in 1828 te 's Gravenhage uitgesproken, eenige regels uit de εργα και ημεραι van Hesiodus met de vertaling er van door Van Lennep, benevens den oudejaarsnacht van een ongelukkige door Jean Paul en eenige regels, ontleend aan Göthe en aan ‘De ouderdom’ van Feith. ‘Of de jonge menschen’, schreef Van Gorkom in ‘Los en Vast’ 1871, IV, bl. 435 ‘met name de jonge menschen van de academie, dit boekje, in weerwil van zijn nette uitvoering, zullen waardeeren, is te hopen maar niet te denken’. Intusschen gaf hij t.a.p. in eene vermakelijke causerie tusschen een oom en een neef den naamloozen (destijds hem onbekenden) auteur van het ‘Breviarium’ de ernstige verzekering, ‘dat zijn persoon hem eerbied en liefde inboezemde’ en zag in hem ‘een der verstandigste, eenvoudigste en beminnelijkste menschen, die men zich denken kan’. Hij hield hem voor een humorist. ‘Is het toch den humorist eigen, contrasten op te merken en lief te hebben’, Van Gorkom vraagt, ‘of er kolossaler contrast denkbaar is dan tusschen dit boekje en al 't geschrijf, dat jaarlijks door ons publiek versionden wordt, kolossaler contrast dan tusschen des schrijvers eenvoud, zijn leukheid, zou ik haast zeggen, en den humbug van den dag’? Van Gorkom oordeelde juist. Wat hij omtrent den auteur vermoedde is waarheid, ook wat hij meende op te merken omtrent het humorisme van De Bruyn, waarvan ook diens critiek over academische toestanden in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
Studentenblad ‘de Faam’, dat in 1834 de vroeger ‘gekortwiekte Faam’ een tijd lang verving, de sporen draagt. Te midden zijner drukke bezigheden als privaat-docent, liet De Bruyn de meest ernstige studiën niet varen en maakte hij zich gereed voor de uitgaaf eener nieuwe kaart van Palestina, die in 1844 het licht zag, gevolgd door een bericht ‘over cartographie van Palestina in 1845.’ Uit dit bericht, waarvan in 1859 eene Hoogduitsche vertaling van Joh. Müller te Berlijn het licht zag, zooals ik bij Tobler (Bibliographia Palaestinae, 1867 p. 241) zie aangeteekend, kon aan deskundigen blijken, hoe veel vlijt en inspanning, gepaard aan grondig onderzoek, aan dien arbeid door den auteur besteed was. Hij gaf hier een historisch critisch overzicht van 't geen in de geographie van Palestina, inzonderheid ook in ons vaderland, vooral door Reland was voorgewerkt en wees voorts op de vruchten, die de veldtochten van Bonaparte in Egypte en Syrië, en de ontdekkingen van latere reizigers, vooral van Robinson en Smith, voor de geographie van Palestina hadden afgeworpen, waarvan de kaarten van Grimm en Berghaus het bewijs leverden. Wat De Bruyn in vele kaarten, die van de beide laatstgenoemden uitgezonderd, te berispen vond, was de onjuiste graphische constructie, de ondoelmatige bergteekening, de oncritische vermenging der onderscheiden tijdvakken, gebrek aan critische bijbelkennis en meer andere gebreken. Doch ook de bergteekening bij Grimm en Berghaus voldeed hem niet ten volle. Laatstgenoemde had daarenboven eene kaart gegeven van het tegenwoordig Syrië, die Palestina slechts voor een deel bevatte en het Overjordaansch gebied niet insloot. De kaart van De Bruyn gaf Palestina in zijn geheel, en wel, ter voorkoming van verwarring, in het tijdvak der omwandeling van Jezus tot aan den Joodschen oorlog ao 70, met een kleinere afzonder- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
lijke teekening der oude stamverdeeling. Vóor de uitgave werd de kaart in proefdruk nagezien door den beroemden geograaf K. Von Raumer, hoogleeraar te Erlangen († 1865), door H. Berghaus te Berlijn en Schubert te München. Hadden de Münchener gelehrte Anzeigen van 1836, No. 248-254 een aanprijzend verslag en een grondige beoordeeling gegeven van de kaart van Berghaus, De Bruyn vroeg in een brief aan Von Raumer, wie de bekwame recensent was en vernam, dat de beoordeeling van de hand was van zijn schoonzoon G.P. Heller, predikant te Klein-Heubach. Voor de cartographie van Palestina had dit stuk, naar het oordeel van De Bruyn, de grootste waarde. ‘Zulk een scherpzinnigheid, met zooveel grondige geleerdheid en geographische tact vereenigd, had ik’, schreef hij (cartogr. bl. 8) ‘na Reland nog bij niemand gevonden’. De Bruyn liet dan ook niet na, zich met dezen geleerde in betrekking te stellen en vóor de uitgaaf ook aan zijne critiek zijne kaart te onderwerpen. Zoo nagezien, zag zij het licht en werd in het buitenland met ingenomenheid ontvangen. De Göttingische hoogleeraar Fr. Lücke liet in de Göttingische gelehrte Anzeigen van 1841 p. 1970, vv. over de kaart zich aldus hooren: ‘Hoe lichter het gebeuren kan, dat zulk een werk onder de menigte bezendingen uit Holland de aandacht ontgaat zelfs van de vrienden der geographia sacra, en door hen, die zich voor hunne evangelische studiën reeds van eene der betere voorhanden zijnde kaarten voorzien hebben, als luxus ter zijde wordt gelegd, des te meer achten wij het van onzen plicht, op dit uitstekende gewrocht van geographische wetenschap en kunst, terstond na zijn verschijnen niet alleen leerlingen maar ook meesters in het vak opmerkzaam te maken.’ ‘Reeds een enkele blik op de kaart verschaft het grootst genoegen, zóo zuiver, fijn en schoon is alles, papier, gravure, kortom al het technische. Het kunstwerk wint in waarde bij nadere kennisneming. Hoe nauwkeuriger | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
men het onderzoekt, des te meer vindt men er het bewijs in van eene geographische geleerheid, die kenners niet alleen der cartographische kunst, maar ook van de politieke en physicalische geographie van Palestina, op de meest verblijdende wijze bevredigt’. Ook Von Raumer, Berghaus en Tholück betuigden hem in hartelijke brieven hunne ingenomenheid. Niettegenstaande dit gunstig onthaal in Duitschland, bleef men in de waardeering van dien arbeid van De Bruyn in Nederland ten achteren, en gingen velen voort met zich te behelpen met de onwetenschappelijke kaart, uitgegeven door E. Maaskamp in 1828 of met die van Van Senden (1837), later gevolgd door diens bijbelatlas (1840-1844), terwijl de uitstekende kaart van C.M. Van de Velde (1854) nog niet verschenen was. De eerste, die onder ons aan het stilzwijgen over de kaart een einde maakte, was de hoogleeraar P.J. Veth, die in ‘de Gids’ van 1848, bl. 134 v. de kaart en het ‘cartographisch bericht’ ter sprake bracht. Hij uit de klacht, dat ‘vier jaren na de uitgaaf, de kaart nog niet die bekendheid had erlangd, waarop hare groote verdiensten aanspraak hadden’. ‘Hoe treurig’, gaat hij voort, ‘dat in Nederland aan hem, die, ter bevordering der wetenschap alle zijne gaven en krachten wijdt, zulk eene karige aanmoediging ten deel valt’! Veth prijst, behalve ‘de schaars geëvenaarde’ keurigheid der uitvoering, de spaarzaamheid waarmee de auteur, bij zooveel onzekerheid als daaromtrent bestaat, zich onthouden had van de aanwijzing der grenzen der onderscheidene landschappen, en onzekere plaatsen óf was voorbijgegaan óf alleen hare namen vermeld had, zonder het stipje, waarmee het ware punt der ligging doorgaans wordt aangewezen’. Ik beaam dien lof ten volle. Ook deel ik in het beklag over het schrale debiet, voor een goed deel, m.i., daaraan toe te schrijven, dat overigens kundige jongelieden in den regel weinig werk maakten van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
de geographische studie van Palestina en op examens verlegen zouden geweest zijn, wanneer hunne kennis op dit punt beproefd ware. En toch had De Bruyn niet nagelaten op het groot gewicht dezer studie te wijzen voor de kennis der bijbelsche historie, inzonderheid van het leven van Jezus. Veth vond het intusschen jammer, dat De Bruyn geen rekenschap had gegeven van de ligging der aangewezen plaatsen. ‘Kon de schrijver besluiten tot de uitgaaf van een werk, waarin de bewijzen van de ligging van elke plaats geleverd worden, hij zou daardoor de geleerde wereld zeer aan zich verplichten’. Dat De Bruyn aan dien wensch niet voldaan heeft, kan hem niet ten kwade geduid worden en Veth zelf was billijk genoeg te erkennen, ‘dat het veld van bijbelsche philologie nog te weinig van onkruid gezuiverd is om daarvan uitsluitend goede aren te lezen’. De tijd voor zulk een arbeid was nog niet rijp, en de evangeliëncritiek nog te zeer in haar eerste stadium, toen hij zijne kaart vervaardigde. Twijfelingen aangaande het bestaan van plaatsen als Nain, Luc. VII : 11, van een dubbel Bethanië, Joh. I : 28 en Mc. XI : 1, een dubbel Bethsaïda, Mc. VIII : 22, Joh. XII : 21, van Aenon bij Salim, Joh. III : 13, Sichar IV : 5 en andere geographische bijzonderheden, waren nog niet opgerezen, of, waar ze door Bretschneider in zijn ‘Probabilia’ ter sprake gebracht waren, op weinig afdoende gronden afgewezen. Bij deze rechtmatige hulde aan De Bruyn's verdiensten, was het niet meer dan natuurlijk, dat hij de aangewezen man was, aan wien, bij Van Senden's vertrek naar Palestina in 1849 en op diens aanbeveling, eerst tijdelijk in diens plaats en later, na zijnen dood in 1851, definitief, het schrijven van geographische artikelen, betreffende Palestina, door de hooggeleerde uitgevers van het ‘Bijbelsch woordenboek’ 1852 en verv. werd opgedragen. Aan de vervulling dier taak had de geographische wetenschap menig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
belangrijk artikel te danken, totdat zij, voor hem wegens zijne menigvuldige bezigheden op den duur te zwaar, voor de laatste letters van het woordenboek, althans gedeeltelijk en zonder dat hij zich geheel onttrok, aan andere handen werd toevertrouwd. De kaart werd na de eerste uitgaaf tweemaal herdrukt en verscheen voor de derde maal in 1869 in nog schooner vorm dan te voren en verrijkt door de kennis, die De Bruyn sedert de eerste uitgaaf, ook ten gevolge der geographische ontdekkingen van C.M. van de Velde, met wien hij sedert 1852 in briefwisseling getreden was, op dit gebied zich verworven had. Later volgden in 1873 zijne in het Latijn geschreven ‘Prolegomena ad tabulam geographicam Palaestinae’, vergezeld van een opzettelijk door hem ingesteld onderzoek naar de ligging van Tarichéa, waardoor hij toonde, wat men van hem zou hebben kunnen verwachten, indien hij ook ten aanzien van andere plaatsen, aan den zooeven vermelden wensch van Veth voldaan had. Ik heb het betreurd, dat geene onzer vaderlandsche hoogescholen hem een doctorsgraad heeft aangeboden. Te Leiden was Juynboll, die, als deskundige, de geographische verdiensten van De Bruyn waardeerde, daartoe niet ongenegen; maar wat vermocht de wensch van éenen, waar de meesten De Bruyn zelfs niet bij name kenden en Leiden daarenboven niet gaarne den schijn zou hebben aangenomen van te willen herstellen, wat Utrecht verzuimd had? Wij hadden vroeger gelegenheid op te merken, hoe De Bruyn reeds als student belang stelde in de Nederlandsche letterkunde en geschiedenis. Dezelfde belangstelling bleef hem ook later eigen. Al wat daarop betrekking had, trok hem aan. Hoe wist hij niet te verhalen van het in het laatst der vorige eeuw te Delft gestichte genootschap ‘Christo Sacrum’, dat zich ten doel gesteld had, de Christenen van onderscheidene belijdenis, door 't geen hun gemeenschappelijk eigen was, met daarlating der verschilpunten, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
te vereenigen, en voor de kennis waarvan hij te Delft den omgang had gezocht van den eerwaardigen Van Haastert, die nog in mijne dagen bij dat genootschap voorging. ‘Altijd heb ik verbaasd gestaan’, schreef mij onlangs Busken Huet, ‘over de veelzijdigheid van De Bruyn's kundigheden, de vastheid van zijn oordeel en de zuiverheid van zijn smaak’. ‘De Nederlandsche auteurs der 17de en 18de eeuw kende hij van buiten en hij gevoelde interes ook voor de schilderkunst, bepaaldelijk in Vlaanderen’. ‘Van het eeuwenheugend gebouw, dat thans te Utrecht als Walsche kerk dient, kende hij op een haar de archeologische geschiedenis.’ ‘Hij zocht te Utrecht het gezelschap van den ouden heer Christenmeyer, alleen omdat deze in zijne jeugd te Amsterdam Fokke Simonsz gekend en vaak gehoord had. Nog in zijn laatste levensjaar is hij met eene hoogbejaarde Utrechtsche dame gaan kennis maken, omdat hij wist dat in de familie dier dame persoonlijke herinneringen waren blijven voortleven omtrent Francina Baane, de bruid van Bellamy.’ Aldus Huet, op wiens oordeel men zeker in deze wel mag afgaan. Van zeldzame boeken nam hij te Utrecht op iedere boekverkooping, gewapend met potlooden van verschillende kleur, kennis en zou er gaarne zijne bibliotheek meê verrijkt hebben, had hij niet, wegens gebrek aan geld, zijn hart daarvan moeten aftrekken. Vooral was hij vertrouwd met al wat betrekking had op den beroemden Muiderkring, op Roemer Visscher, Vondel, Hooft en Huygens, waarvan Roemers beide dochters Anna en Maria Tesselschade het sieraad uitmaakten. Van beider gedichten gaf hij in 1851, zonder echter zijn naam op den titel te vermelden, een keurig boekdeeltje, voorzien van een titelplaatje naar de prentteekening van den beroemden Ploos van Amstel en van eene, naar het oordeel ook van Beets, ‘smaakvol geschreven Inleiding over de beide zusters en haar beroemden vader’. ‘Het bevatte’, schrijft laatstgenoemde, in de voorrede tot de prachtuitgaaf van Anna's gedichten, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
‘bijna, ofschoon niet alles wat in 1851 bekend was’. ‘Zij zijn het waardig’ schreef De Bruyn, ‘die lieve Visscherinnen, zooals Hooft ze noemde, de wijze Anna, de schoone en geestige Tesselschade, zij die eens door de edelste mannen van haren tijd met het hoogste enthousiasmus werden geprezen’. Hij was van oordeel, dat ‘om in die poëzie behagen te vinden, men door de schors van een soms minder behagelijken vorm tot de kern moest doordringen en meer letten op de zinrijke gedachten, die er inderdaad in schuilen. Men denke daarbij, dat het gedichten zijn uit de eerste helft der XVIIde eeuw, toen Vondel voor het eerst eene poëzie deed hooren, die, ook naar den vorm nieuw, in Nederland zóó nog niet was gehoord.’ Van zijne belangstelling in Nederlandsche kunst getuigde ook eene reis, voor hem een wereldgebeurtenis, naar Antwerpen in 1840, ter bijwoning van het tweede eeuwfeest van Rubens, voor welke gelegenheid hij een feestwijzer vervaardigde, onder den titel ‘het feestvierend Antwerpen, bij het tweede eeuwfeest van Rubens’. Hij vertoefde er vier weken en bezocht er het huis van Rubens. Aan Huet schreef hij, kort nadat deze in 1878 in een maandwerk een opstel over Rubens had laten drukken, hoe hij boven de beide zijgangen van den hoogen nog aanwezigen Porticus twee inscriptiën ontdekt en, op een daartoe aangebrachte ladder klimmende, ontcijferd had, inhoudende spreuken uit de 10de Satire van JuvenalisGa naar voetnoot1. Tevens maakte hij aldaar bij een boekhandelaar kennis met den toen nog weinig bekenden, sedert vermaard geworden Conscience. Onder zijne schriften vind ik voorts nog vermeld: een feestwijzer, bij gelegenheid van het Utrechtsche eeuwfeest in 1836, een geschrift van 1841 over het 25ste verjaarfeest van het herstel der Utrechtsche hooge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
school in 1816, ‘De christelijke harp, stichtelijke poëzy uit Nederl. dichters’ te Utrecht uitgegeven in 1846, een Gids door Noord-Holland op een tochtje van Zaandam naar Alkmaar en van Alkmaar naar den Helder, Utr. 1851, en eenige artikelen, o.a. over Wijk bij Duurstede, in den Utrechtschen volksalmanak. Of hij de schrijver is van een levensbericht van Pieter Bor met portret en van eene verhandeling over het Predikheeren-klooster te Utrecht, waarvan ik proefbladen zag met correctiën van zijne hand, durf ik niet verzekeren, daar hij ook nu en dan proeven van anderen nazag. Geen wonder dat De Bruyn, nadat hij de hoop om predikant te worden, had opgegeven en zich niet meer in die mate, als vroeger, door huiselijke zorgen gebonden voelde, een werkkring verlangde, waarin hij zich geheel aan de Nederlandsche letteren kon toewijden. De betrekking van docent in dat vak aan het gymnasium te Leiden lachte hem, uit dit oogpunt, zeer aan. Onder de curatoren was Juynboll hiertoe, minder naar ik gis, omdat hij zijne verdiensten waardeerde als beoefenaar der Nederlandsche letterkunde, die buiten zijne studie lag, dan uit hoogachting voor den vervaardiger der kaart, wel genegen. Dat er op De Bruyn geen acht geslagen werd, meen ik te moeten toeschrijven aan zijne groote bescheidenheid, die hem bij de meeste zijner uitgegeven stukken de strengste anonymiteit had doen in acht nemen, zoodat men eerst uit de voorrede van Beets, 20 jaren na het verschijnen van De Bruyn's uitgaaf van Anna's en Tesselschade's gedichten, te weten kwam, dat hij de verzamelaar geweest was. Ten gevolge hiervan werd van den letterkundigen arbeid van De Bruyn ook geen gewag gemaakt op de lijst, waarop hij tot lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde werd voorgesteld, en waarvan zijne benoeming in 1851 het gevolg was. Als mensch was De Bruyn een liefdevolle zoon voor zijne moeder, voor zijne broeders een vaderlijke vriend, voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
zijne talrijke leerlingen een trouwe leidsman, voor zijn vrienden uit vroeger en later tijd altijd innemend en dienstvaardig. Van het gedruischvolle studentenleven reeds in zijn academietijd afkeerig, leefde hij in stille afzondering, steeds matig in zijne leefwijze, eenvoudig en vreemd aan alle zucht naar roem. Een vriend hoorde hem eens zeggen, toen er van beroemde mannen gesproken werd; ‘hoe zalig, mijn vriend, is het onberoemd te zijn’! Bij het klimmen zijner jaren leefde hij steeds eenvoudiger, omdat hij zijne zuur verworven penningen besparen moest, deels ten gevalle zijner geliefde zuster, die met hem samenwoonde, deels om anderen in zijn ouden dag zelf niet tot last te zijn. Die spaarzaamheid verhinderde hem echter niet om wel te doen aan arme arbeidslieden in zijne buurt. Merkwaardig is uit dat oogpunt wat de steller van een artikel over hem in het Provinciaal en Stedelijk dagblad van Utrecht d. 29 Nov. kort na zijn dood, van een bezoek verhaalt, dat hij op zekeren tijd bij hem bracht. ‘Nu’, zei De Bruyn ‘moet ge mijn geheele woning toch eens zien’. ‘Hier wees hij mij op iets wat hem aan zijne goede moeder, dáár wat hem aan zijne lieve zuster herinnerde. Ook toonde hij mij een fraaie bokaal, die hij van een zijner dankbare discipelen ontvangen had. Met een eigenaardig genoegen tikte hij tegen het glas om den helderen klank te laten hooren, maar kwam weer met zijne eenvoudigheid voor den dag: heel mooi, maar wat moet je daarmee nu doen? Wel, zei ik hem, daar drinkt ge 's avonds uw wijn of bier uit. Wijn! bier! wanneer zou ik dat drinken? 's Middags drink ik thee, 's avonds drink ik koffie, wanneer zou ik nu bier drinken? Daar heb ik geen tijd voor. Hij bracht mij in een andere kamer. Daar lagen tal van groote brooden op tafel. Ik waagde de opmerking, dat hij meer tijd scheen te hebben om te eten dan om te drinken. Het antwoord luidde: O neen, mijn vriend, die zaken komen straks mijne arme vrienden halen.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Van zijne bescheidenheid getuigt ook het volgende, door denzelfden schrijver ter aangehaalde plaatse meegedeeld. ‘Toen bij gelegenheid van zijn 50jarig docentschap eenige oud-leerlingen het plan vormden, hem eene hulde aan te bieden en iemand hem polste over dat plan, gaf hij ten antwoord: ‘och mijn vriend, ik heb niets noodig, en dan geven zij mij een gouden bril, en ik kan met den mijnen zoo goed zien; of een zilver presenteertrommeltje, en ik gebruik nooit van die zoetigheid. Toen men hem daarop een crediet voor den aankoop van boeken aanbood, was hij hiermee zeer ingenomen, maar de daartoe noodige naamlijst zijner leerlingen heeft hij nimmer willen geven, hoe dikwerf hij er ook om gevraagd werd.’ Ik bezocht hem jaarlijks, omdat ik er prijs op stelde, over het een en ander, onze studiën rakende, zijn oordeel te vernemen en met zijne opmerkingen voor mij zelven winst te doen. Voor het laatst ontmoette ik hem te Utrecht in 't najaar van 1881. Wel vond ik hem in den laatsten tijd merkelijk verouderd, maar dacht er echter weinig aan, dat ik den overigens nog krachtigen man niet zou wederzien. Hij deelde mij toen mede, dat hij van plan was, met het geven van lessen eerlang te eindigen en, van zijne bespaarde penningen levende, zich geheel aan eigen studie te wijden. Helaas! dit zou hem niet vergund worden. Na een moeitevol doch nuttig leven, bezweek hij aan een kortstondige ziekte op tweeenzeventigjarigen leeftijd den 26sten November 1881. De heer Mr. J.H. Schober bracht bij zijn graf aan zijne nagedachtenis een oprechte en welverdiende hulde, en in het weekblad ‘Eigen Haard’, 1882 bl. 189 verscheen zijn welgelijkend portret, met een bijschrift van Busken Huet. Merkwaardig is het hierbij, hoe twee overigens zeer verschillende mannen, Huet en De Bruyn, elkander wisten te waardeeren, daar beiden vereenigd waren door liefde voor de waarheid en tot elkander zich getrokken voelden door hunne gemeenschappelijke belangstelling in de Nederlandsche letterkunde. J.H. Scholten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
Geschriften Uitgegeven door M.D. de Bruyn.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Onderscheidene stukken in den Utrechtschen Volksalmanak. 1837-69. Loci classici S Scripturae ad theol. dogm. selecti (naamloos). |