| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. Joan Harmen Kroon.
Toen ik op den morgen voor de begrafenis van hem, wiens naam hier boven geschreven staat, bij geval ons nieuw in aanbouw zijnde gymnasium voorbijging, dat juist van zijne steigers ontdaan was, trof mij de gedachte, dat dit gebouw zich op den bodem van het oude voor het eerst vrij en sierlijk in de lucht verhief en aan 't oog vertoonde, bijna op hetzelfde oogenblik dat het stoffelijk overschot van dien man zou ten grave gebracht worden. Hij toch was het aan wiens voortreffelijke medewerking en krachtigen invloed het bij andere gunstige omstandigheden is toe te schrijven, dat dat gymnasium zich jaren lang in een zeldzamen bloei en een zeer goeden klank in den lande mocht verheugen.
De wensch rees daarbij in mijn gemoed op, dat, al mogen de omstandigheden en wijze van beschouwing veranderd zijn, diezelfde geest van helderheid, krachtdadigheid en goede methode bij het onderwijs binnen de wanden van het nieuwe gebouw evenzeer moge wonen en | |
| |
heerschen als in het oude bij dien leeraar altijd werd gevonden; en in de hoop, dat het mij moge gelukken hier iets weer te geven van den diepen indruk, dien de herinnering mij daarvan heeft achtergelaten, onderneem ik dit schrijven blijmoedig. Joan Harmen Kroon werd den 14 December 1804 te Deventer geboren. Zijn vader Thomas Kroon was apotheker te dier stede, zijne moeder heette Wibbegien Aleida Pieterman.
Zijne nog levende zusters herinneren zich, hoe hij van zijne vroegste jeugd af vroolijk en opgeruimd van aard was, en een beminnelijk karakter toonde te bezitten.
Hoewel de lust tot studie zich reeds vroeg in hem openbaarde, werd hij toen door zijn vader tot opvolger in de apotheek bestemd, en aanvankelijk daartoe opgeleid.
Liet hij nooit blijken dat deze werkkring hem minder welkom was: eerst toen leermeesters en vrienden (onder welke vooral professor Suermondt) den vader op den grooten aanleg van zijn zoon opmerkzaam maakten, besloot deze hem te laten studeeren. Alzoo werd hij ingeschreven aan het Athenaeum te Deventer.
Zulke kleinere inrichtingen van hooger onderwijs hadden voor een jeugdig, aankomend student, vooral voor eenen, hoedanig Kroon was, ontzaglijk veel voor.
De band tusschen leeraar en leerling was nauwer, de belangstellende aandacht des eersten meer en scherper op een dergelijken uitstekenden leerling gevestigd, zijn invloed daardoor bezielender; terwijl in het algemeen de overgang uit het ouderlijk huis in dat vaak drukke studentenleven geleidelijker was. Menigeen herdenkt die inrichtingen voor zijne eerste studiejaren zeker met dankbaar welgevallen.
In dat opzicht ook is de verlenging van den gymnasialen cursus tot een zesjarigen eene goede zaak, en ware de oorspronkelijk bedoelde zevenjarige beter geweest.
Ik herinner mij nog levendig met hoeveel ingenomenheid | |
| |
mijn vriend Kroon van zijn daar genoten mathematisch onderwijs kon spreken, als hij met het krijt in de hand voor de hoogere deelen van dat vak onder den leeraar alleen of hoofdzakelijk moest opkomen. Toch was de wiskunde niet zijne eenige of voornaamste bestemming: aan de literatuur zou hij zijne hoofdkrachten wijden.
En hoe hem dat ernst was, en hoe hij den goeden weg daarbij had ingeslagen, bleek uit de verrassing voor zijne betrekkingen en vrienden, dat hij met goud bekroond was op eene prijsvraag bij de Leidsche Akademie.
Eén medestudent was maar in 't geheim geweest, die het stuk voor hem had overgeschreven.
De bekroning van den jeugdigen Kroon had op den dies natalis, 8 Februari, 1825 plaats. Dus had hij dat stuk in 1824 nog geen twintig jaren oud geschreven.
De commentatie die nog voor mij ligt, bevatte een onderwerp juist voor een student van goeden aanleg en al wat ruimer blik berekend: Over de Latijnsche fabelen van Faernus, waarin de bronnen dier fabelen, dan de bevalligheid des dichters en zijn oordeel in het volgen van plaatsen uit oudere dichters moesten aangetoond worden.
Na de oplossing van het eerste punt, worden de fabelen, 100 in getal, medegedeeld, voorzien van aanteekeningen met het oog op de vraag.
Het stuk is vlijtig, met oordeel en helder inzicht bewerkt.
Er straalt zeer veel belezenheid der oude schrijvers in door.
Van allerwege is opgezocht en aangebracht wat op woordverklaring niet alleen, maar ook op aanduiding der sierlijkheid en juistheid van uitdrukking betrekking heeft. Een enkele pas echter op het gebied der critiek bewijst alweer dat dit een gevaarlijk, hachelijk werk is, waarin de meesterhand schaars gezien wordt. Gepaste kortheid overal in 't oog gehouden maakt verder de lezing er van voor een liefhebber der oude letteren zeer aangenaam. | |
| |
In één woord: het stuk verdiende in alle opzichten de eervolle onderscheiding daaraan te beurt gevallen; en de uitschrijving er van strekte onzer Alma Mater alweer tot eere: vooral omdat toen nog geene misplaatste zuinigheid, die enkele honderden guldens beknibbelt, en duizenden ja wel eens millioenen laat glippen, aan de eervolle uitgave van landswege in den weg stond.
Kroon schijnt nog een anderhalf jaar na die bekroning in Deventer gebleven te zijn, en wel tot het eind van de zomervacantie van 1826. Hoewel ik daarvoor geene gegevens heb, komt dit echter zoo uit met zijn verblijf aan de Utrechtsche akademie, waar hij anderhalf jaar gestudeerd heeft, toen hij naar Zutphen werd beroepen, hetgeen in het eind van 1827 of het begin van 1828 moet plaats gehad hebben. Vermoedelijk heeft hij dien verderen tijd in Deventer tot de studie voor zijn candidaats-examen in de letteren aangewend; want aan de akademie heeft hij dat al spoedig afgelegd.
Dat was in die dagen, althans later, toen ik aan dat Athenaeum studeerde, veelal gewoonte. De jongelieden vandaar zag men dan ook in den regel gaarne aan de akademie komen. Zij deden hunne voorbereidende examens doorgaans zeer goed, en werden aan de hoogeschool bij die gelegenheden dan ook zeer humaan behandeld. Te Utrecht gekomen moet hij zich, behalve op de literarische studie ook veel op de wiskunde hebben toegelegd; want, hoewel hij, zooals ik reeds zeide, na anderhalfjarige studie reeds in het maatschappelijk leven werd geroepen, hij heeft later toch nog plan gehad ook in de philosophie, toen per excellentiam zoo genoemd, te promoveeren; welk plan hij, zonder collegies daarin bijgewoond te hebben, toch hoogst bezwaarlijk zou hebben kunnen uitvoeren.
Ook aldaar moet hij om zijne bizondere gaven al wel zeer de aandacht getrokken hebben. Althans nauwelijks 24 jaren oud werd hij omstreeks het begin van 1828 voor | |
| |
twee betrekkingen sterk aanbevolen: het natuurkundig lectoraat bij de maatschappij Felix Meritis, en de betrekking van leeraar aan het toenmalige instituut voor wis- en aardrijkskunde alhier. Die eerste betrekking schijnt hem niet genoeg aangetrokken te hebben; zijn jeugdige leeftijd en zijne eigenlijke bestemming, de literatuur, weerhielden hem eerst zich voor dien laatsten post benoembaar te stellen. Eindelijk echter gaf hij gehoor en trad in Maart 1828 in functie, waarna hem spoedig ook het onderwijs in de wiskunde aan de Latijnsche school werd opgedragen.
In het jaar dertig, toen onze schutterijen mede tegen België te velde trokken, voldeed ook hij aan dien plicht jegens het vaderland, als sergeant bij het 13e bataillon 1e afdeeling der Geldersche schutterij. Als zoodanig was hij ook gerechtigd tot het dragen van het metalen kruis. Redenen van gezondheid, bepaaldelijk vrees voor teringziekte, noopten hem echter later dien dienst niet ten einde toe te vervullen, en een plaatsvervanger te stellen.
Ik moet hier melding maken van een akademie-kennis van Kroon, die zich alhier in 1830 als advokaat neerzette, en toen die kennismaking vernieuwde, als vrijwilliger bij de Geldersche schutterij zijn wapenbroeder werd, en zich in 1834 voor goed te Zutphen vestigde.
Ik bedoel Mr. L.A.J.W. baron Sloet, thans oud-Gouverneur-Generaal van Ned. Indië.
Aan dezen heer toch, met wien Kroon sedert dien tijd eene innige vriendschap sloot, die levenslang geduurd heeft, ben ik vele wetenswaardige bizonderheden omtrent dien vriend verschuldigd, welke mij door ZEd. met de grootste bereidwilligheid verstrekt werden, ‘waar het de vereering geldt’ zooals hij schreef ‘der nagedachtenis van een braaf man en trouwen vriend, dien ik zijn leven lang lief had.’
Tot zijne betrekking teruggekeerd huwde hij 13 Aug. 1834 met Magdalena Catharina van Slooten, die hem twee zonen schonk, Thomas, overleden als directeur van het | |
| |
krankzinnigengesticht te Delft; nadat hij hier als zoodanig tweede geneesheer was geweest, en gehuwd met mejuffrouw Ziegenhirt von Rosenthal, uit welken echt één zoon is gesproten, die echter vroegtijdig is overleden; en Tammo Tammerus, achtereenvolgens praeceptor te Haarlem, conrector te Arnhem en leeraar aan het nieuw ingericht gymnasium te dezer stede, alwaar hij in Dec. 1878 is overleden. Ook deze zoon, die gehuwd was met mejufvrouw Star Numan, had aan de akademie de voetstappen zijns vaders waardiglijk gedrukt met het beantwoorden eener prijsvraag over Catullus, die met goud bekroond werd.
Dat Kroon een praktisch man was, die niet alleen voor de betrekking, waarin hij geplaatst was, maar ook voor verschillende wetenschappelijke inrichtingen in de stad zijner inwoning ijverig werkzaam was, en aan den gezelligen omgang met vrienden en kennissen levendig deel nam, kan wellicht ook daaruit blijken, dat hij niet voor het jaar 1840 in de letteren gepromoveerd is. De aanleiding, om het toen juist te doen, zal wel gelegen hebben in de tegen dien tijd geprojecteerde hervorming der Latijnsche school in een stedelijk gymnasium: waartoe, bij het vertrek van den rector Lenting als hoogleeraar naar Groningen, in 1839 besloten was, en waaraan hij zich gaarne als rector had geplaatst gezien. Echter viel de keuze op Dr. J.C. Matthes, toen rector te Zalt-Bommel; hij bleef dus belast met het onderwijs in het vak, waarvoor hij zoo uitstekend geschikt was, de mathesis, waarbij ook de geschiedenis en aardrijkskunde gevoegd waren.
Hij promoveerde onder prof. A. van Goudoever. Zijne dissertatie bevatte het geschrift van Hanno den Karthager, getiteld de Periplus (omvaart van een deel van Africa), met noten opgehelderd. Hij was tot de behandeling van dien schrijver gebracht door zijn onderwijs in de aardrijkskunde, en gaf daarin blijken van uitgebreide grondige studie. Achter de dissertatie komen een paar stellingen voor, die doen zien hoe | |
| |
hij zijne praktijk, welke, blijkens zijne voorrede, aldaar zeer druk was, uitoefende, en hoe hij zijne taak opvatte. De eerste komt hierop neer: Met recht wordt dit als het doel van het onderwijs beschouwd, dat de knapen goed leeren verstaan en juist uitdrukken, hetgeen zij verstaan; de andere is ontleend aan een duitsch werk: Der Gymnasialunterricht, van Dr. Dernhardt, en luidt: Indem der Schüler sich an das mathematische Denken gewöhnt, so gewöhnt er sich an gründliches, beweisendes, von Stufe zu Stufe mit Nothwendigkeit fortschreitendes Denken, und indem er die Wissenschaft durchmacht von Anfang bis zu Ende, gewinnt er ein Bild von wahrhafter systematischer Wissenschaft, welches ihm auf höheren Stufen seiner Entwickelung auf der Universität und im Berufsleben als leuchtendes Vorbild, dem er nacheifert, vorschweben wird.’ En zijne geheele gymnasiale loopbaan heeft bewezen, dat dit niet alleen zijne diepe overtuiging was, maar dat hij ook uitmuntend in staat was daaraan te beantwoorden.
Onder de hooggeplaatste mannen, in wier vriendschap hij zich mocht verheugen, moet ik verder den toenmaligen minister Schimmelpenninck van der Oye noemen, die ook later de opleiding zijner beide zonen aan de huiselijke leiding van Dr. Kroon en aan ons gymnasium heeft toevertrouwd.
Een bewijs uit die dagen van zijne bekwaamheid en groote begaafdheid om onderwijs te geven is, dat hij door den heer Schimmelpenninck en anderen zeer werd aanbevolen om aan de opvoeding en het onderricht van een hooggeplaatst persoon deel te nemen.
Het ligt nog duidelijk genoeg in het geheugen, hoe deze minister het staatsexamen voor de gymnasiën heeft ingesteld; hoe dat in den beginne soms zeer afschrikkende resultaten gaf, als daar op zoo'n examendag van de twaalf wel eens meer dan de helft bezweken; hoe postduiven soms werden opgelaten om den gelukkigen en vooraf problema- | |
| |
tischen uitslag aan veraf zijnde ouders dadelijk te melden, en den dienst te doen van den tegenwoordigen telegraaf; hoe dus het koren van het kaf werd gescheiden. Had het maar langer zoo mogen bestaan: men zou er meer aan gewend zijn geworden, de weldadige vruchten zouden hoe langer hoe rijkelijker zijn geworden.
In hoeverre Kroon bij het vaststellen van dat staatsexamen is geraadpleegd, weet ik niet, hoewel het mij wel zeer waarschijnlijk voorkomt, dat zijn advies daarbij is ingewonnen. Zooveel is zeker, dat het geheel in zijn geest was.
Hij is dan ook altijd lid van die examen-commissie geweest. Het Zutphensche gymnasium behaalde er alle eer van. Zijne discipelen slaagden in den regel allen.
De billijkheid gebiedt hier te herinneren, dat de aspiranten nooit door hunne eigene leermeesters ondervraagd werden.
Pleit dat zeer voor het onderwijs van Kroon niet alleen, maar ook voor het gymnasiale onderwijs in die dagen te Zutphen in het algemeen, hij werd dan ook bijgestaan door mannen van naam, zooals Dr. J.C. Matthes, den rector, en den tegenwoordigen hoogleeraar W.G. Brill.
Het Zutphensche Gymnasium nam daardoor eene ontzaglijke vlucht en behield die nog jaren lang, ook na het vertrek van Kroon, en in toenemende mate. Tal van leerlingen stroomden er uit alle deelen des lands heen. In 1840 op een getal van veertig gebaseerd steeg het tot 60, 80 en, bij de oprichting van de hoogere burgerschool in 1864, toen de zoogenoemde tweede afdeeling derwaarts overging, was het tot 99 geklommen.
Die bizonder groote bloei was echter natuurlijk niet alleen aan het staatsexamen toe te schrijven, dat maar weinige jaren geduurd heeft, en ook geen betrekking had op de leerlingen voor de militaire vakken en voor Delft. Maar de belangrijke omstandigheid kwam er bij, en hier treedt de verdienste van Kroon alleszins op den voorgrond, | |
| |
dat het eene uiterste, schier ongehoorde zeldzaamheid was, dat een der discipelen van hier, voor die vakken grootendeels door hem gevormd, niet door dat examen kwam.
En nu kom ik aan het tijdperk, waarin ik met Kroon in kennis en in de nauwe betrekking van collega kwam.
't Was in het begin van 1852, dat ik aan den sterken aandrang der toenmalige Curatoren gehoor gaf om mijne betrekking van rector aan de latijnsche school te Enkhuizen vaarwel te zeggen en naar Zutphen over te komen, in de plaats van den overleden conrector Van Marle, wiens titel op Kroon was overgegaan, welken men, hoewel hij niet met het onderwijs in de oude talen belast was, gelegenheid wilde geven, om zijne uitstekende manier van orde houden des te beter op alle klassen te kunnen toepassen.
Mijne bestemming zou daar zijn, bij afwisseling twee hoogere of lagere klassen in de oude talen te onderwijzen, en tevens een klein gedeelte van het wiskundige onderwijs voortdurend van Kroon over te nemen, en hem bij ontstentenis te vervangen. Zijn schrijven aan mij gericht loste de laatste zwarigheden op, die tegen dien overgang nog bij mij konden bestaan. En ik mag het nu, na dertigjarige werkzaamheid alhier zeggen: nooit heeft mij die keuze berouwd. De vriendschappelijke voet, waarop ik daarbij met Kroon stond en altijd ben gebleven, heeft, bij meer andere oorzaken, daar groot aandeel aan gehad.
Overtuigd, dat onderwijs van een zelfde vak bij overeenstemming en samenwerking alleen gedijen kan, zocht ik mij geheel op de hoogte zijner methode in het mathematische vak te stellen, en woonde daartoe dikwijls zijn onderwijs bij. Ik werd dus beter dan iemand in staat gesteld om de voortreffelijkheid van dat onderwijs niet alleen uit de resultaten, maar uit den aard daarvan zelven te leeren waardeeren; te meer daar ik ook nu en dan zijne lessen in de geschiedenis voor al de leerlingen bezocht. En dat was wel het schoonste tijdperk uit zijn leven, waar | |
| |
men den man in zijn gansche wezen werkzaam zag. Want een man was hij in den volsten en voortreffelijksten zin des woords.
Het was een treffend gezicht dien leeraar met eene toen opgerichte, forsche, flinke gestalte, met die krachtig geteekende, schrandere trekken, dat wakkere doordringende oog, die fraai klinkende stem daar 's morgens 8 ure zich te zien rondbewegen te midden van die 60, 70, allengs 80 jongens en jongelieden daar samen in de geschiedenisof geographische les vereenigd. Alles diepe stilte behalve de stem des meesters of het korter antwoord van een beginnaar, een jaartal of zoo iets, waarbij een verst gevorderde in juiste en gepaste bewoordingen, onverwachts gevraagd, dadelijk de noodige uitweiding moest voegen.
Niets ontsnapte het oog van den wakkeren man. En hadden nu allen zich om negen uur naar hunne verschillende lokalen voor andere vakken verspreid, dan werd nu en dan de een of ander, die afwezig was geweest, door hem naar de reden dier absentie gevraagd en, zoo hij er geen billijke verontschuldiging voor had, hem kortweg een strafuur bij eene of andere mathematische klasse aangezegd, want er werd kort en beslist gehandeld, zooals dat bij jongens wezen moet, en zonder veranderlijkheid en twijfeling. 't Was een man uit één stuk. De leerling wist wat hij aan den meester had: niet te familiaar, wat aan het respect afbreuk doet, maar ook niet terugstootend, wat den leerling van den leeraar vervreemdt, en hem niet genoeg van zijn onderwijs doet genieten.
Alles werd niet oppervlakkig gevraagd, maar, zoo ver als dat bij die nog onervarene gemoederen mogelijk was, met den meesten takt tot de meest mogelijke diepte nagevraagd en doorgrond. Takt, een klein woord, maar eene benijdbare en onnavolgbare gave, dien bezat de man in de hoogste mate. Dat kwam nog meer uit bij het voor die wufte geesten nog zoo moeielijke en afgetrokkene, ma- | |
| |
thematische vak. Die lessen werden buiten de andere uren om 's middags, en nog lang 's avonds gegeven.
De middaguren had Kroon veelal de gewoonte om de vergaderde jongens voor de les een minuut of tien op de binnenplaats te laten joelen en spelen. Dat was eene drukte en geraas, zooals zich dat van een dertigtal, veertigtal of meer laat verwachten.
Maar nu werd er op de binnenramen getikt, en daar kwamen ze met roode kleur aan het hoofd, vaak nog hijgende, binnen.
Alles zat in een oogenblik. Eene doodsche stilte voer door de rijen ten aanschouwe van den leeraar, die als Neptunus over de onrustig golvende gemoederen heerschte. - Eene algebraïsche som werd uit het hoofd met flinke letter, keurig op het bord geschreven, en een leerling werd voor het front geroepen om die uit te werken.
Geene bewerking werd toegelaten dan met sierlijk, althans regelmatig schrift. Rekenschap werd van alles gevorderd met diep doordringende scherpzinnigheid; niets onbestemds of wankelbaars werd toegelaten, en de wijze, waarop het gezegd werd, moest beschaafd en net wezen: geen Hottentotsch, zooals hij wel eens zeide, maar goed Nederlandsch werd vereischt.
Hij moest het maar goed, door en door weten, eene oppervlakkige sleuroplossing was niet genoeg. En bleek soms ongelukkig totaal of ergerlijk gebrek aan vroeger daarbij meegedeelde kennis, die een noodzakelijk vereischte was, dan was het vonnis gestreken: de doorgaans twee wekelijksche uurtjes, waarin dat in eene lagere klasse geleerd werd, moest de stumpert gaan bijwonen, totdat hij het weer goed wist.
En dat was hem tot welzijn, hoe droevig en vernederend het ook klonk, en billijk bovendien; want het was hem goed en klaar geleerd: zooals dat niet beter en geleidelijker kon geschieden.
| |
| |
Bij de meetkunde kwam die methode natuurlijk nog meer uit. Op alles werd gelet; vooral bij de figuren andere letters gezet dan in het boek stonden, alle machinaal werk vermeden.
Geen bij uitstek moeielijke vraagstukken, geene langwijlige berekeningen werden gevergd: alles naar de bevatting van den leerling, naar zijn leeftijd ingericht. Waar zijn begrip te kort schoot, werd dat met eene eenvoudige teekening hem aanschouwelijk voorgesteld. Geene sprongen bij het onderwijs, alles geleidelijk en zooveel mogelijk één. Maar de jongen werd als 't ware inwendig beheerscht. De boven aangevoerde stellingen uit Kroon's dissertatie waren als het doel, waarop hij steeds afging: hij vormde den heelen jongen: uiterlijke netheid van uitdrukking moest zich paren aan innerlijke waardij: het schoone en goede werd zooveel mogelijk bij hem beoogd.
Schriftelijke dingen buiten de les werden niet veel opgegeven. In de les moesten allen medewerken. Ik herinner mij maar eens dat ik hem schriften van huiswerk zag ophalen.
'T ging van den mond des leeraars tot het oor der leerlingen. De oogen der laatsten volgden hem overal en belangstellend.
'T was als eene wederkeerige werking van zijnen geest en die der jeugdige gemoederen: als een gesloten elektrische keten. Ernst, ware ernst heerschte er.
Als men 's avonds in het toen nog met wat lampen vrij gebrekkig verlichte groote lokaal kwam, waar allengs een veertig-, vijftigtal aankwam, en den meester verbeidde: dan zweefde daar over die gemoederen eene soort van gespannen, zorgvolle verwachting, eer de leeraar er was: Zorg of ze dit of dat wel weten zouden, zooals hij het weten verstond. Niets van die dartelheid van samen zijnde, nog onbeheerde knapen.
Maar die ernst was toch geen angst; want menige geestige, | |
| |
opgeruimde opmerking liet hij hooren, die uit een of ander antwoord voortvloeide.
Men achtte, gehoorzaamde en volgde hem kalm: straffen waren bij die orde zeer weinig noodig: men stelde in hem volle vertrouwen. En daarvoor was reden.
Want de examens aan het gymnasium zelf werden met glans afgelegd: haperen of onkundig zwijgen was bij die gelegenheid eene zeldzaamheid.
En die examens, welke dikwijls zoo vervelend en schier slaapwekkend zijn, werden door de Heeren met de meest levendige belangstelling bijgewoond: eene belangstelling, die hij door aardige zetten op zijn tijd wist te verlevendigen. Ik zie ze in mijne gedachten nog voor mij, met die lange pijpen en voldane glimlachende gezichten, dicht bij den leeraar om alles op te vangen.
Tot bewijs hoe algemeen ontwikkeld hij was, (om hier een geliefd, hedendaagsch woord te gebruiken) en niet alleen voor de vakken van zijn onderwijs berekend, maar hoe ijverige studie hij ook van de talen maakte, strekke deze bizonderheid. Op een examen ondervroeg hij een verst gevorderden leerling van veel aanleg over de geschiedenis, achtereenvolgens in het latijn, engelsch en fransch, en kreeg in die talen dadelijk goede antwoorden.
Maar wat van meer beteekenis was; voor de inrichtingen te Breda, Nieuwe Diep en Delft, ik zeide het reeds, slaagden zij bijna altijd. Zij behaalden meestal juist niet de hoogste nummers: en Kroon kon daar vaak met voldoening op wijzen, als een teeken dat ze niet voor dat examen afgericht waren. Want dat er goede gronden gelegd waren bleek op den duur, daar zij in volgende jaren die kunstmatig gedrilde jongelieden vooruit kwamen en zich hoe langer hoe beter plachten voor te doen. Was er echter iemand op het gymnasium, die op den duur geen aanleg voor die bestemming bleek te hebben, dan genoot Kroon invloed en vertrouwen genoeg bij de ouders om hem of | |
| |
van bestemming te doen veranderen, of naar eene andere speciaal daarvoor bestemde kleinere inrichting te doen verhuizen. En vraagt men naar de verdere redenen, die tot dergelijke resultaten leidden: veel gunstigs liep hier samen. Naast die geheele inrichting, waarmede men hier zijn tijd vooruit geweest was, stond nog eene andere die aan den bloei des gymnasiums jaren lang veel, zeer veel goed gedaan heeft. Ik bedoel hier het toenmalige instituut voor opvoeding en onderwijs onder directie van den Heer P.R. Campert; de eerste lagere school hier ter stede, waaraan eene kostschool verbonden was, met tal van leerlingen uit alle oorden des lands, die eerst aan dat instituut, dan op het gymnasium hunne opleiding genoten.
Die heer had uitmuntende gaven voor zijne betrekking, en hij zorgde, dat zijne inrichting aan haren naam beantwoordde. De discipelen van het gymnasium werden er, zooals hij wel placht te zeggen niet alleen gevoed, maar ook opgevoed in de ware en waardige beteekenis des woords. De ouderen kregen allengs meer vrijheid, die naar een kamerleven geleek, eene betamelijke, redelijke, maar beperkte vrijheid. Het bezoeken van koffiehuizen, thans zou men bierhuizen zeggen, was hun streng verboden en dat was zeker eene uitmuntende zaak. Tegen dergelijke dingen en tegen al het wezenlijk verkeerde kantte Campert zich aan met al zijne energie. Hij vond in Kroon, Kroon in Campert een waar bondgenoot. Zij waren warme vrienden, tot dat de dood des laatstgenoemden hen scheidde.
In 1853 had Kroon het geluk, zijn vijf en twintigjarig leeraarsambt te vieren. Het was meer dan een feest, men mocht het een triumf heeten.
Optocht en feestelijke begroeting der leerlingen dien avond, en een stroom van blijken van dankbaarheid en hoogachting, niet alleen van de aanwezige vrienden en | |
| |
werkelijke leerlingen, maar ook van buiten af, ongezochte en onverwachte bijvalsbetuigingen en geschenken uit erkentelijkheid van oud-leerlingen, met verklaring hier en daar dat zij hem hunne carrière, hunne epaulet te danken hadden.
Bij mijne komst in Zutphen was hij reeds schoolopziener, daartoe benoemd 25 Juni 1847; en hij nam ook die betrekking met ijver waar.
Dikwijls naar Arnhem geroepen om examens aan onderwijzers af te nemen, kwam daarbij zijne uitmuntende gave van examineeren telkens treffend aan het licht.
‘Hij zelf eenvoudig,’ zoo schreef mij de Heer Sloet, ‘was wars van alle ijdele praterij en wist de goeden van de ongeschikten uitstekend te scheiden.’ 't Was bij eene dier gelegenheden, waarbij die heer tegenwoordig was, dat hij een onderwijzer, die uit loutere ijdelheid naar den titel van eersten rang dong, eerst vroeg welke boeken hij voor de wiskunde, die daar de hoofdzaak was, gelezen had. En toen deze nu eene breede lijst had opgedischt, kwam hij hem met de eenvoudige vraag aan: ‘Als gij die alle kent, dan zult ge mij ook wel weten te zeggen wat eene vergelijking is’; de man kon daar geen voldoend antwoord op geven. Hij was dan ook niet alleen door zijn aanleg, maar ook door zijne verschillende studiën voor examineeren uitstekend berekend. Niet alleen in de klassieke talen bedreven, maakte hij ook, zooals ik reeds zeide, veel werk van de nieuwe, en was een bizonder liefhebber van de Engelsche.
De natuurkundige wetenschap had hem in Zutphen sterk aangetrokken. Bij zijne komst vond hij hier een natuurkundig genootschap, dat nu nog bestaat, en vroeger zeer sterk bloeide.
Jaren lang bedroeg het ledental ver over de honderd. Hij vond er mannen, welke die wetenschap met hart en ziel beoefenden, ja die er hunne beste krachtten aan wijdden.
| |
| |
De heer Sloet schreef mij daaromtrent: ‘Hij was literator, doch werd te Zutphen door het natuurkundig genootschap en den omgang met enkele uitstekende dier leden physicus en een der steunpilaren van dat genootschap. Hij had dan ook eene uitstekende gave van stellen niet alleen, maar ook van improviseeren. Afkeerigheid van pedanterie was een hoofdtrek van zijn karakter. Ik herinner mij nog zeer goed hoe hij er tegen te velde trok in eene verhandeling in Physica, waarvan de tekst was: ‘dit alleen weet ik, dat ik niets weet.’ ’
Maar op degelijke wetenschap was hij zeer gesteld, en hij bezat eene keurige bibliotheek.
Voor oude literatuur en verwante vakken zien wij er nog de vruchten van voor ons gymnasium in de keurige boekerij van zijn zoo vroeg overleden jongsten zoon, door diens weduwe, mevrouw Kroon-Star Numan mildelijk en als eene blijvende herinnering aan zijn kortstondige, maar gewaardeerde werkzaamheid alhier, aan het gymnasium afgestaan, waarin zeer kostbare werken voorkomen, door Kroon aan zijn zoon geschonken.
Intusschen maakte de wet van 57 op het lager onderwijs de benoeming van provinciale inspecteurs noodzakelijk, en niemand twijfelde of Kroon was daartoe voor Gelderland de aangewezen man.
Ik verloor hem dus als collega op het gymnasium, maar hij bleef er toch, in zijne betrekking als curator aan die inrichting, met hartelijke zorg aan verbonden. En als zoodanig deed hij daaraan nog zeer gewichtige diensten door te zorgen voor goede keuze van leeraren, waarbij men zeer te recht zijn inzicht bij voorkeur volgde.
Al die aan de stad, de provincie, ja men mag wel zeggen ook aan den staat bewezene uitstekende diensten werden door Z.M. den Koning erkend door zijne benoeming tot ridder der orde van den nederlandschen leeuw 19 Febr. 1861. In nog wijder kring maakte hij zich verdienstelijk | |
| |
bij de invoering van de wet op het middelbaar onderwijs in 1863. 't Was dan ook niet te verwonderen dat hij toen, bij het algemeen vertrouwen, dat men hier in zijne bekwaamheid en handigheid stelde, in de commissie van vijf leden benoemd werd om een plan voor eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te ontwerpen. De 2e afdeeling van het gymnasium moest tengevolge dier wet worden opgeheven, en deze inrichting verkeerde in een te bloeienden staat om geene pogingen aan te wenden om haar door eene school, voldoende aan de eischen des tijds, te vervangen. Zijne beproefde ervarenheid en heldere blik lichtte die commissie op vele punten voor, en werkte mede om een plan te ontwerpen dat weinig te wenschen overliet. In het najaar van 1863 kwam een ontwerp voor eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, met teekening voor een passend gebouw en eene raming van kosten tot stand, en werd Kroon met den heer J. Dam naar den minister Thorbecke afgevaardigd, om voor eene zoo belangrijke, maar kostbare inrichting eene rijkssubsidie te vragen.
Ik herinner mij nog zeer goed, dat Kroon mij verhaalde, hoe Thorbecke dadelijk zijne ingenomenheid met dat plan betuigde. 't Was ook wel natuurlijk dat zulk een man aan den schranderen blik van Thorbecke niet ontgaan kon. Als inspecteur van het lager onderwijs had hij dan ook steeds vele conferenties met dezen minister. Die ingenomenheid met dat plan bleef ook niet bij woorden, maar werd bekrachtigd door de gewichtige toezegging van eene jaarlijksche subsidie van ƒ 7000.
Hij die beide deze Heeren heeft mogen kennen, zal wel toestemmen, dat men geene geschiktere mannen daartoe had kunnen afvaardigen.
Maar zijne zorg bepaalde zich niet bij de oprichting dier school, ook voor de inrichting er van deed hij veel: en 't is wel aan zijne bemoeiing toe te schrijven, dat de | |
| |
tegenwoordige directeur Dr. D.G. Cramer als zoodanig reeds bij den aanvang van September 1864 aan die school verbonden werd en niet in die betrekking naar Delft vertrok. Zonder daarover nu veel te mogen uitweiden, mag men toch in den buitengewonen voortdurenden bloei dier inrichting en hare vele goede resultaten billijke aanleiding vinden om zich ook over die bemoeiing van Kroon zeer te verheugen.
Kroon vond in den heer Cramer steeds een hartelijken vriend, en in zijne latere dagen in hem en zijn gezin een waren steun. Dat middelbaar onderwijs was hem zeer lief. Jaren lang, 1866-78, was hij voorzitter der examen-commissie. Hij leidde die examens met uitstekenden takt en humaniteit niet alleen, maar veraangenaamde ook de taak voor de leden-examinatoren door zijne gezelligheid en door zijnen opgeruimden geestigen toon.
Bij zoovele verdiensten voor het onderwijs in het algemeen kwam ook nog de bekendheid daarvan in de hoogere kringen der maatschappij. Dat was een natuurlijk gevolg daarvan, dat hij de zonen uit die kringen vroeger dikwijls als huisgenooten en leerlingen had geleid en hen later vaak tot de hoogste betrekkingen zag opklimmen, die hem altijd hunne vriendschap en groote achting bleven betoonen.
't Is dus licht te begrijpen dat 's Konings aandacht bij de schoone inrichting der zoogenoemde Konings-school te Apeldoorn op hem gevestigd werd; zoodat hij in 1871 ook als mederegent aan die school werd benoemd. 's Konings tevredenheid over de wijze, waarop hij die betrekking weer waarnam, kan daaruit blijken, dat hij 29 Mei 1879, bij gelegenheid van 't bezoek, dat de Koning en de Koningin officieel aan die school brachten, bevorderd werd tot commandeur der Eikenkroon. Ook daar toonde hij zijn helderen praktischen juisten blik door bij Z.M. er op aan te dringen, er geene hoogere burgerschool van te maken, maar | |
| |
het eene modelschool te doen zijn en blijven voor lager onderwijs. Ook wetenschappelijke genootschappen erkenden zijne verdiensten. Het provinciaal Utrechtsch genootschap verkoos hem in 1848, de maatschappij der Nederlandsche letterkunde in 1858 tot haar medelid.
En nu ligt nog een tijdvak van ruim 22 jaren ter onzer beschouwing, 1858 1 Januari-1880 1 November, waarin hij het gewichtig ambt van inspecteur van het lager onderwijs in de grootste der provinciën, in Gelderland namelijk, bekleed heeft. De uitwendige werkzaamheid concentreerde zich natuurlijk niet hier ter stede, waar hij steeds bleef wonen, maar te Arnhem, waar de voor- en najaarsexamens werden gehouden; behalve de inspecteursvergaderingen te 's Gravenhage en de vele bizondere commissiën daartoe betrekkelijk, die hem in de verschillende hoofdsteden des lands, de noordelijke zoowel als de zuidelijke, werden opgedragen.
Mijne voornaamste mededeelingen omtrent die betrekking ben ik dan ook verschuldigd aan de vriendelijke bereidwilligheid van een zijner eerste leerlingen, later opvolger in zijne betrekking van schoolopziener alhier, die hem in die betrekking 13 jaren als zijn inspecteur heeft bijgewoond, den heer L.A.F.H. baron van Heeckeren, lid dezer maatschappij.
Uit zijne belangrijke mededeelingen breng ik hier het voornaamste bij.
‘Kroon was een geboren examinator, en bewees als schoolopziener aan de provinciale commissie van onderwijs de belangrijkste diensten. Twaalf en een half jaar heb ik met 't meeste genoegen als schoolopziener in het nieuwe 4e district onder hem gewerkt en hem kunnen gadeslaan. Toen ik 1 April 1860 benoemd werd, was de organisatie volgens de nieuwe wet nog bijna nergens tot stand gebracht; de gemeentebesturen wachtten den uitersten termijn, 1 Januari 1861, af.
| |
| |
‘Niet gemakkelijk was de taak Kroon opgelegd, om te zorgen, dat overal de wet ten bestemden tijde werd ingevoerd; nog lastiger om alle verordeningen, door de gemeentebesturen gemaakt, na te zien en er advies over uit te brengen; niet minder tijdroovend om de tallooze besturen, die zijn raad wenschten in te winnen, daarmede bij te staan. Dan, hoe bezwaarlijk het ook in den eersten opslag leek, op enkele weinige uitzonderingen na was de geheele wet op den bepaalden tijd uitgevoerd.
‘Maar ook later bleek de betrekking van inspecteur in eene zoo uitgestrekte provincie als Gelderland eene veel omvattende en drukke te zijn. Talloos waren de dagelijks in- en uitgaande stukken van en aan Gedeputeerde Staten, Schoolopzieners en Gemeentebesturen.
‘Maar niet alleen uit zijn bureau oefende Kroon het toezicht uit; door inspectiën in loco hield hij zich op de hoogte van den staat van het onderwijs op de verschillende scholen in de vele gemeenten zijner provincie. En wat hem nog den meesten tijd wegnam, dat waren de vooren najaarsexamens, die telkens in omvang toenamen, zoodat zij dikwijls eene maand of zelfs langer duurden. Alles daarop betrekking hebbende werd door Kroon zelven en geheel alleen klaar gemaakt. De veel omvattende regeling, waarbij nog zooveel mogelijk den examinandi het komen en gaan vergemakkelijkt werd, de reken- en wiskundige voorstellen, de stukken ter vertaling, alles kwam uit zijne hand. De leden der commissie en de deskundigen kregen zelfs geen kennis van het te verrichten schriftelijk werk vóor het oogenblik, dat het bij de examens gebruikt moest worden.
‘En in de eerste jaren, voordat de toeloop te groot werd, nam hij zelf ook wat vakken op om te examineeren, het zij uit wis- en rekenkunde, of wel betrekkelijk de Nederlandsche of de vreemde talen. Met de meeste zorg werd het schriftelijk werk der adspiranten door hem nagegaan.
| |
| |
‘Daarbij verloor hij nooit een oogenblik zijne bedaardheid en goede luim; de examinandi werden door hem op hun gemak gezet; met de schoolopzieners leefde hij op een aangenamen, gezelligen voet en ik kan mij niet herinneren, dat ik er immer een onvertogen woord gehoord heb. Hij bezat zeer veel tact om vergaderingen en bijeenkomsten te leiden en tot een goed einde te brengen.’
Dien tact toonde hij in alles, en voor een groot, stellig het grootste deel is het daaraan te wijten dat gedurende zijn inspectoraat in Gelderland van geene onderwijs-quaestie vernomen werd. Onpartijdig en welwillend, was hij voor de bizondere scholen en onderwijzers wat hij voor de openbare was, en tot zijne belooning won hij aller vertrouwen en genegenheid. De onderwijzers, voor welke hij een vriend was, droegen hem op de handen; hij stond hunne belangen voor waar hij kon, doch wist ze ook bij hunnen plicht te houden. ‘Als examinator duidelijk, en volkomen helder in zijne vragen, zocht hij meer naar hetgeen men wist, en goed wist, dan naar hetgeen men niet wist. Dezen indruk maakte hij op elken examinandus; ieder hunner zal wel hetzelfde getuigen’, zoo schreef mij een zeer geacht en bekend onderwijzer, die alle diploma-examens onder zijn praesidium onderging.
‘Geen wonder dan ook’, zoo gaat de heer Van Heeckeren voort, ‘dat hij met de schoolwet-agitatie alles behalve ingenomen was. Hij had onder de wet van 1857 met vrucht gewerkt en er de beste resultaten van gezien, hij had haar lief gekregen. Hij wist dat zij, als alle menschelijk werk, niet volmaakt was, maar hij keurde de onbesuisde aanvallen, waaraan zij in de laatste jaren, nadat men haar eerst hemelhoog verheven had, blootstond, ten eenenmale af, al liet hij er zich dan ook volgens zijne gewoonte niet veel over uit.
‘Het moet ieder verwonderen dat Kroon bij de vele werkzaamheden, die als inspecteur op hem rustten, nog tijd | |
| |
had om zich met zoovele andere zaken en commissiën bezig te houden. Maar behalve de hem eigene vlugheid in het werk, was het bij hem gewoonte om vroeg op te staan, om daardoor veel werk te kunnen verrichten. Zes uur 's morgens was hij er uit. De acte-examens begonnen ten acht uur: en examinatoren en examinandi waren op dat uur ook aanwezig. Maar reeds ten zeven uur was Kroon naar het examen-lokaal getrokken, en had daar al het noodige klaar gemaakt en gelegd, om ook maar volstrekt geen tijd te verliezen. Zoo heeft hij er mede gewoekerd en was in staat veel te doen en goed te doen, tot voor hem de nacht kwam, in welken hij van zijn arbeid kon rusten.’
Onder alle die drukke bezigheden klommen zijne jaren, en werd rust van dien inspannenden arbeid hem wenschelijk.
Één merkwaardig feest vierde hij nog den 20 Maart 1878, zijne vijftigjarige ambtsbedieningen in verschillende betrekkingen aan het onderwijs gewijd. 't Was nog een schitterend feest! Collega's in zijne tegenwoordige en vroegere betrekkingen, verschillende corporatiën, in welke hij voorzitter geweest was, en deputatiën van onderwijzers, familiebetrekkingen, vrienden en oudleerlingen, gaven door hunne tegenwoordigheid of door telegrammen en stoffelijke blijken bewijzen van hunne waardeering van den jubilaris. Het aantal telegrammen en schriftelijke felicitatiën bedroeg meer dan duizend.
Maar 't was de glans eener ter kimme neigende zon. Zijne liefderijke, schrandere, zorgvolle gade deelde nog in zijne eer en glans; zijn jongste zoon stond hem nog ter zijde, en was hem een wakker helper in zijne administratie. Doch 't zelfde jaar November ontviel hem die gade, ééne maand later die eenig overgeblevene zoon, en wel juist op zijnen verjaardag.
Zoo stond de grijsaard dan als alleen, door zijne naaste betrekkingen verlaten, met welke hij zooveel schoone vooruitzichten als in rook had zien vervliegen.
| |
| |
Maar al was het lichaam door ouderdom verzwakt, zijn mannelijke flinke geest begaf hem niet. Hij droeg die slagen met onderwerping en verstand en zocht nog steeds afleiding in vriendschap, werkzaamheid en studie. Hij hechtte zich nu des te meer aan verdere verwanten en gevoelde zich als herleven bij de geboorte van het zoontje van den heer Dr. Kroon, leeraar aan de hoogere burgerschool te Leiden, nu nog den eenigen stamhouder van zijn geslacht.
Zijne betrekking hield hij dan ook nog vol, hoe zwaar het hem viel, en hoewel de minister hem voor het laatste half jaar verlof had aangeboden, tot de invoering der nieuwe wet 1 November 1880, toen hij eervol ontslagen en gepensioneerd werd krachtens de bepalingen dier wet.
Na die officieële rust bleef hij nog altijd bezig en belangstellend in al wat er van beteekenis omging, en levendig deelen in het welzijn zijner vrienden. Daarvan heb ik in het laatst van zijn leven nog sterke bewijzen bijgewoond.
Helderheid van hoofd en schranderheid van geest bleven hem onveranderlijk bij, en hij verzaakte daarbij de genoegens des levens en der gezelligheid niet.
Zoo vloot het jaar 1881 tot October kalm voor hem voort, toen een korte ziekte hem in den nacht van 29 October aan het eind van een leven bracht, dat hoogst nuttig was voor onze stad en de provincie.
Een eigenlijk studieus geleerde was hij niet. Sedert zijne dissertatie heeft hij nimmer iets uitgegeven, en ik herinner mij de mededeeling zijner echtgenoote, dat hij in vroegere jaren een meer studieus zittend leven leidende minder gezond was, dan toen hij zich meer aan de praktijk wijdde.
Zoo van iemand, dan kan men van hem zeggen, dat hij ten beste gewoekerd heeft met de talenten hem gegeven. Geene nieuwere instelling schier te dezer stede, of hij was er de ontwerper of voorzitter van
Luthersch van belijdenis, was hij jaren lang lid onzer | |
| |
synode, en, verboden hem zijne drukke bezigheden hem in later tijd om kerkvergaderingen bij te wonen, als er iets bizonders te doen was, waarbij buitengewoon beleid vereischt werd, werd zijn raad ingeroepen en bereidwillig verleend.
Meester van het woord, overal op zijne plaats en op zijn gemak, was hij de vreugd der jeugd en voorganger der gezelschappen.
Door zijne diepe kennis van menschen en zaken genoot hij, en terecht, het algemeene vertrouwen: zijne aanbeveling van iemand voor eene betrekking was het halve werk, ja meer dan dat: en die aanbeveling moest dan ook op degelijke gronden steunen.
Hij was zacht en meegaande in den omgang: nooit met meesterachtige meerderheid, maar vast in zijne eenmaal gevestigde overtuiging; werd daartegen opgekomen, wilde men daartegen inwerken in zaken tot zijn gebied behoorende, dan was diezelfde Kroon ('t is de getuigenis van een oordeelkundig man, die met hem in eene belangrijke commissie verscheidene jaren zitting gehad, en hem tot het laatst van zijn leven gekend heeft) onverzettelijk, maar bleef altijd humaan; nooit maakte hij van de zaak eene personeele kwestie, wat zoo dikwijls het geval is` men ging even tevreden en bevriend van hem van daan, als men gekomen was, al had men zijn gevoelen moeten opgeven.
Geen wonder dat hij nog in veler harten leeft en lang zal blijven leven. 't Was een merkwaardig, zeldzaam man, mij en den mijnen een trouw vriend.
Zutphen. H.C. Michaëlis.
|
|