Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1882
(1882)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensschets van Mr J. Heemskerk Bz.Het spraakgebruik noemt den zeventig- of tachtigjarigen leeftijd een gezegenden ouderdom. En inderdaad het is een zegen van God, met een nog tamelijk helder hoofd en niet al te zeer gesloopte ligchaamskracht, den eindpaal te bereiken, die, reeds volgens den psalmdichter, door weinige menschen overschreden wordt. Toch welft zich boven het levenspad, ook van den gelukkigsten grijsaard, niet zelden een sombere wolk. Allengs ontvallen hem, de een na den ander, zijne meest geliefde schoolmakkers, de vrienden zijner jeugd, de mannen, met wie hij in zijne krachtigste levensjaren heeft verkeerd en gearbeid; totdat hij ten laatste, al wordt hij ook door liefderijke betrekkingen van jeugdiger leeftijd omringd, zich eenzaam en verlaten gevoelt: een half ontbladerde boom, gespaard gebleven te midden van een uitgerooid vak van het woud. Deze gedachten overmannen mij nu ik mij neêrzet om het leven van Heemskerk te schetsen. Meer dan dertig jaren lang heb ik het voorregt van zijnen vriendschappe- | |
[pagina 4]
| |
lijken omgang genoten. Gedurende het grootste deel van dat tijdperk zocht hij mij dagelijks op in de kamer, waar ik in mijne ambtsbetrekking werkzaam was, en koutten wij dan, vrolijk en vertrouwelijk, over de gebeurtenissen van den dag en over al wat ons verder belang inboezemde. In zijne geschriften liet hij zich meermalen over mijn persoon op de vleijendste wijze uit en opende hij wel eens uitzigten op van mij te verwachten historischen arbeid, die ik niet heb kunnen verwezenlijken; want het lag in zijn karakter bij zijne vrienden de alomvattende kennis te onderstellen, die hem versierde. Thans is ook hij heengegaan, hij die, verscheidene jaren jonger dan ik en althans uiterlijk van een krachtig lichaamsgestel, voorbeschikt scheen om mij geruimen tijd te overleven. Maar ik mag aan mijn gevoel van smart over zijn verscheiden niet verder lucht geven. Gedachtig aan hetgeen de Maatschappij van letterkunde omtrent de levensberigten van hare afgestorvene leden verlangt, zal ik de partijdigheid der vriendschap trachten ter zijde te stellen en van Heemskerk zeggen wat ik door eigene ervaring weet. Gelukkig acht ik mij, mijne vlugtige, uit den aard der zaak onvolledige schets te kunnen aanvullen door hetgeen mij met groote welwillendheid door anderen is medegedeeld, die den merkwaardigen man in zijne vroegere loopbaan hebben gekend. Jan Heemskerk Bijsteruszoon werd den 16 Februarij 1811 te Amsterdam geboren uit een geslacht, waartoe waarschijnlijk, twee eeuwen vroeger, de beroemde vlootvoogd behoorde ‘die dwers door 't ijs en 't ijzer derde streeven.’ Zijn vader, een vermogend man, stond aan 't hoofd van een handelshuis, welks naam op de Amsterdamsche beurs een goeden klank had. De moeder, die op de vorming van zijn karakter zeker grooten invloed heeft uitgeoefend, heette Geertruid ten Cate. Reeds als kind gaf hij blijken van buitengewone gaven: wat anderen inspanning kostte | |
[pagina 5]
| |
leerde hij al spelende en het eens geleerde bleef onuitwischbaar in zijn geheugen geprent; daarbij was hij levendig en geestig, soms wel een weinig spotziek. Zijne opleiding werd met zorg behartigd; maar de levenswijze zijner ouders gaf daaraan eene bepaalde rigting. Die ouders bragten een goed deel van den zomer op hun buitengoed te Nigtevecht door. Hoe gaarne zij zich daar door hunne kinderen omringd zagen, was dit, zoo deze behoorlijk onderwijs zouden genieten, niet wel mogelijk. Hen de eene of andere dagschool te Amsterdam te doen bezoeken en dan verder aan de hoede van dienstboden over te laten, kon niet in aanmerking komen. Er schoot niets anders over dan het zenden der zonen naar eene kostschool. Zoo werd onze Heemskerk reeds vroeg in de bloeijende inrigting van dien aard opgenomen, aan welker hoofd G. Byrde stond, van geboorte een Zwitser, doch die zich naar Utrecht had verplaatst en wiens school aldaar destijds grooten naam had. Zij werd door een aantal jongelieden van goeden huize bezocht en muntte uit door de zorg, waarmede het hoofd der school voor ieder vak geschikte leermeesters koos. Heemskerk leerde er de moderne talen en bleef er, toen voor hem, die bestemd was om in de regten te studeeren, het tijdstip van voorbereiding tot het academisch onderwijs was aangebroken. Hij genoot privaatles in het Latijn en Grieksch van den kundigen custos der academische bibliotheek Adèr, die naderhand zich wel op zulk een leerling mogt verhovaardigen. Enkele overgeblevene tijdgenooten, die zich Heemskerk als leerling op de school van Byrde nog goed herinneren, zijn uitbundig in zijnen lof. Inzonderheid is dit het geval met den heer Riet, die in 1825 als secondant op de genoemde school werd geplaatst en thans te Utrecht in stille rust leeft. Als bij het geven der lessen de eene of andere vraag werd gedaan, waarop al de leerlingen het antwoord schuldig bleven, wendde de onderwijzer zich tot | |
[pagina 6]
| |
den jeugdigen Heemskerk, overtuigd van hem te zullen hooren wat hij verlangde. Vooral toen hij eenmaal de oude talen had beginnen te beoefenen, was zijn ijver om zich daarin te bekwamen grenzeloos. De meesterstukken der Latijnsche en Grieksche letterkunde hadden weldra voor hem eene onweêrstaanbare aantrekkingskracht, die hare werking gedurende geheel zijn volgend leven gevoelen deed. Als op de school het speeluur daar was, bleef hij somtijds in zijne studiën verdiept en volhardde hij daarin, niettegenstaande de onderwijzers hem aanmaanden tot deelneming aan de uitspanning. Hij sliep met den heer Riet op dezelfde kamer, en als hij wist dat deze in den vroegen morgen zou opstaan om zich voor het geven zijner lessen voor te bereiden, verzocht Heemskerk zoo vriendelijk en dringend, om hem te wekken, dat de ander geen weerstand kon bieden, en de jeugdige leerling dus, tegen de regels der school aan, met het krieken van den dag aan den arbeid was. Niet zelden gaf hij in de winteravonden, als na den afloop der schooluren de leerlingen gezellig bijeen waren, blijken van zijn stalen geheugen en liefde voor de letteren. Hij droeg dan fragmenten voor uit ‘de Hollandsche natie’ van Helmers, uit de treurspelen van Corneille en Racine of uit Boileau's hekeldichten. In een later tijdsgewricht verbaasde hij zijne schoolmakkers door de gemakkelijkheid, waarmede hij treffende plaatsen uit de redevoeringen van Demosthenes opzegde. Door een en ander, gevoegd bij zijne minzaamheid en de hem als aangeboren beschaafde vormen, verwierf hij een zedelijk overwigt op zijne medeleerlingen, dat op geheel de school gunstig terugwerkte, doch waarvan hij nimmer misbruik maakte. Slechts in één bepaald opzigt deed zich dat overwigt gevoelen. Bij de groote wandelingen, die de kostleerlingen, door hunne onderwijzers geleid, in Utrechts omstreken deden, wist hij meestal te bewerken, dat de wandeling langs de kronkelende Vecht | |
[pagina 7]
| |
plaats had en het dorp Zuylen daarvan het eindpunt was. Die anders weinig beteekenende bijzonderheid getuigt voor zijn gevoelig hart: in de soort van ballingschap, waarin hij verkeerde, was het hem een genot zijne geliefde ouders en zijne geboortestad naderbij te komen. - Het voorafgaande wordt in hoofdzaak bevestigd door den heer Mr. A.C. van Heusde, die, na met grooten lof in 't beheer van de binnenlandsche zaken des Rijks werkzaam te zijn geweest, thans insgelijks eene welverdiende rust geniet. Deze, verscheidene jaren jonger dan Heemskerk, bezocht in zijne vroege jeugd insgelijks de school van Byrde en herinnert zich nog levendig, hoe de Amsterdammer al de leerlingen der school door kennis en gevatheid overschaduwde. Hij stelt zich hem voor, te midden van het schoolvertrek aan een afzonderlijken lessenaar gezeten en zich in de studie der oude talen verdiepende, terwijl om hem heen zijne jongere schoolmakkers, onder het onvermijdelijk gedruisch, een onderwijs ontvingen, dat hij reeds lang te boven was. In 1829 verliet Heemskerk de school van Byrde, die trouwens omstreeks dien tijd werd opgeheven, en werd hij, na het vereischte examen te hebben afgelegd, als student op de Utrechtsche hoogeschool ingeschreven. Daar zijne ouders er bezwaar in zagen den achttienjarigen jongeling aan de gevaren van het geheel vrij studentenleven bloot te stellen, zorgden zij, dat hij onder de hoede kwam van een man, die hun volkomen vertrouwen bezat en verdiende. Hij werd in het huis van den Remonstrantschen predikant F. van Teutem, tot wiens gezindte de familie Heemskerk behoorde, opgenomen en bleef daar gedurende geheel zijn studententijd, dus verscheiden jaren achtereen, inwonen. Er heerschte aan dat huis een zeer beschaafde toon; een aangenaam gezellig verkeer. Ongetwijfeld heeft het langdurig verblijf in dien kring er toe bijgedragen, de voorliefde van Heemskerk voor fijne beschaving en be- | |
[pagina 8]
| |
leefde vormen, die hem levenslang onderscheidde, te versterken. Aan den anderen kant bleef daardoor de omgang met zijne mede-studenten beperkt. Toch verwierf hij onder dezen allengs enkele vertrouwde vrienden, met name den lateren Groningschen hoogleeraar Cornelis Star Numan, van wiens leven en karakter zijn ambtgenoot Philipse in der tijd zulk een behagelijk beeld heeft geschetst (Handelingen der Maatschappij van Nederl. Letterkunde 1858), en wiens deugden thans in zijnen zoon, den voor mij ook weder ter zake van dit vlugtig opstel zoo dienstvaardigen Griffier der Eerste Kamer, voortleven. Star Numan was, toen Heemskerk met hem in kennis kwam, reeds een oudstudent, die zich door het loffelijk beantwoorden van prijsvragen naam gemaakt en voor het met talent en vernuft geschreven Utrechtsche studenten-blad: De gekortwiekte faam bijdragen geleverd had. Hij huldigde op het gebied van het staatsregt de behoudende of liever de antirevolutionnaire beginselen, doch was daarbij wars van eenzijdigheid en overdrijving. Toen in 1829 de ergernis der Noord-Nederlanders over het gewoel der Belgen tot eenige vertoogen aanleiding gaf, waarin de beruchte, met duizenden handteekeningen prijkende adressen aan de Tweede Kamer over de zoogenaamde grieven als ongrondwettig werden gebrandmerkt, kwam zijn gevoel van regt daartegen op. Hij zond een werkje in het licht, waarvan de titel: Het petitieregt van ingezetenen aan de Staten-generaal gehandhaafd, de strekking doet kennen. De omgang met zulk een ontwikkeld, zelfstandig student moest wel op het bewegelijk, voor elken indruk zoo vatbare gemoed van Heemskerk invloed uitoefenen. Hij dweepte, schrijft men mij, in zijnen eersten studententijd met de ‘Nederlandsche gedachten’ van Groen van Prinsterer. Men heeft wel eens verhaald, dat Heemskerk, om hem tot ijver in de studie aan te moedigen, soms door zijne betrekkingen gewezen werd op het voorbeeld van zijnen | |
[pagina 9]
| |
neef en naamgenoot, den bekenden Staatsman, die verscheidene jaren jonger was, maar wiens buitengewoon snelle ontwikkeling, reeds als kind, bij allen, die daarvan getuigen waren, bewondering wekte. Indien ooit zulk eene aanmaning is gedaan, was zij ten eenenmale overbodig. Heemskerk was het toonbeeld van een ijverig, weetgierig student. Hij volgde de lessen der hoogleeraren met groote naauwgezetheid, althans voor zoover die lessen hem genoegzaam belang inboezemden. In het gevoel van onafhankelijkheid, dat de vermogensomstandigheden zijner ouders hem inboezemde, beschouwde hij de beoefening der wetenschappen als doel, geenszins als middel om in de maatschappij voorwaarts te streven. Hij bezocht het huis van zijnen oom, den hoogleeraar Schröder, slechts hoogst zeldzaam, en dat wel, zoo hij zeide, omdat hij den schijn wilde ontgaan van door de gunst van een bloedverwant onderscheiding te verwerven. Of hij die vrees voor den schijn zoo ver dreef van zelfs de lessen van den scherpzinnigen, ernstigen man te verzuimen, is mij onbekend. Terwijl hij in zijne geschriften, vooral ook in zijn levensberigt van Holtius - in mijn oog een meesterstuk van karakterschildering en, voor zoover ik daarover kan oordeelen, van waardering der werkzaamheid van een uitstekend geleerde - aan verscheidene hoogleeraren hulde doet, tot wier getrouwe volgelingen hij behoorde, wordt daarin van Schröder niet gewaagd. Volgens dat levensberigt (Handelingen der Maatschappij v.N.L. 1862) woonde hij reeds in 1830 de collegiën van professor Arntzenius over de Romeinsche regtsgeschiedenis bij. Hij kenschetst dezen als een onvermoeid voortwerkend grijsaard, noemt het een voorregt zijne grondige nasporingen en de Socratische inrigting zijner responsiën te hebben leeren kennen; doch laat doorblinken, dat de hoogleeraar moeite had, de betere inzigten omtrent de geschiedenis van het Romeinsche regt, ten gevolge van het ontdekken van nieuwe bronnen, | |
[pagina 10]
| |
in Duitschland geldig geworden, in zijn onderwijs op te nemen. Met groote ingenomenheid spreekt hij van Holtius zelven, die, in 1831 van Leuven naar Utrecht verplaatst, daar de tolk werd der aangeduide nieuwere begrippen. Hij woonde met weinige studenten al dadelijk diens collegie over de Romeinsche regtsgeschiedenis bij; later dat over de uitlegkunde en behandeling der regtsbronnen en eindelijk, in 1834, dat over het handelsregt. Hij ontveinst niet dat de lessen van Holtius aanvankelijk voor een nieuweling als hij minder geschikt waren; maar wijst tevens aan, hoe hij door onvermoeide inspanning de moeijelijkheid te boven kwam. Zijne ingenomenheid met 's mans onderwijs werd verhoogd, omdat hij daardoor tot de beoefening genoopt werd van eenige tot nu toe verwaarloosde klassieke schrijvers en van toen nieuw ontdekte fragmenten van Oicero's redevoeringen. Daartoe door een gezegde van Holtius opgewekt, beproefde hij zijne krachten aan een ‘Specimen Jurisprudentiae Ciceronianae.’ Dit stukje is echter niet bewaard gebleven. ‘Gelukkig - schrijft hij - is mijn onrijpe arbeid, sedert door Kellers Semestria geheel nutteloos geworden, nooit in 't licht verschenen, en sinds lang in vlammen opgegaan; doch aan Holtius' opwekking ben ik vele mijner gelukkigste levensuren verschuldigd, daar zij een geheel nieuw veld van onderzoek voor mij geopend, en den zin voor klassieke studiën voor altoos bevestigd heeft.’ (Aangehaalde Handelingen, bladz. 261). Voorzeker behoefde die zin voor klassieke studiën bij hem naauwelijks bevestiging: de liefde voor de oude letteren was, gelijk wij gezien hebben, reeds vroeg bij hem ontwaakt, en zoo als hij zelf ergens zegt, in de school van van Heusde en van Goudoever tot wasdom gekomen. Wat hij voor den eerstgenoemde dier hoogleeraren gevoelde, heeft hij in treffende bewoordingen uitgedrukt. ‘Geen discipel van den eenigen van Heusde’, schrijft hij, ‘kan zonder weemoedige erkentelijkheid herdenken, hoe aan- | |
[pagina 11]
| |
trekkelijk en innemend diens opleiding was. De gansche persoonlijkheid, het waas van humaniteit, de bevalligste manieren en toch iets achtbaars en deftigs, boezemden eerbied in en vertrouwen te gelijk. Hoe heugt mij de dag, waarop ik zelf schroomvallig en verlegen tot hem kwam, om de proef door te staan, die over de toelating tot de academie beslissen zou, en het welwillend woord, dat mij opbeurde!’ (Aangehaalde Handelingen, bl. 241). Was het wonder, dat Heemskerk, als hij de collegiën van van Heusde over de Grieksche treurspeldichters, de Grieksche wijsbegeerte of de algemeene geschiedenis bijwoonde, aan de lippen van den begaafden leermeester hing en van diens geest van humaniteit als doortrokken werd? De hoogleeraar zelf telde hem weldra onder de studenten van uitstekenden aanleg en ijver, voor wie hij elke week een avond afzonderde om hen te zijnen huize te ontvangen en met hen een Grieksch auteur, bij voorkeur Plato, te lezen. Op dit zoogenaamde Platonicum muntte Heemskerk uit door de juistheid, waarmede hij het Grieksch in onze taal overbragt, door de gepastheid zijner opmerkingen en vragen. De indruk, dien het onderwijs van van Heusde op hem had gemaakt, bleef gedurende geheel zijn volgend leven onuitwischbaar. Indien zijn stijl, als zijn schrift zelf altijd keurig en net, steeds een klassieke tint had, zal dit wel voor een deel aan dat onderwijs toe te schrijven zijn. Nog een ander hoogleeraar telde Heemskerk onder zijne hooggeschatte leermeesters, namelijk Ackersdijk. De lessen, die deze, na in 1831 van Luik naar Utrecht verplaatst te zijn, zij het ook aanvankelijk als zoogenaamd liefhebberij-collegie, in de Staathuishoudkunde gaf, werden door hem bijgewoond. Onder zijne leiding werd hij, voor zoo ver de zoon van een Amsterdamsch koopman dit niet reeds van zelf was, een beslist voorstander van het beginsel van vrijen handel. Misschien ook droeg geheel de persoonlijkheid van Ackersdijk, die zoo gaarne in vreemde | |
[pagina 12]
| |
landen vertoefde, er toe bij om hem meer dan gewone belangstelling in de gebeurtenissen op het wereldtooneel in te boezemen. Het noodlottig jaar 1830 bragt in de studie van Heemskerk, even als in die van zoo vele Nederlandsche jongelingen, eene tijdelijke stremming. Ook in zijn gemoed vond de roepstem des Konings aan de natie om voor de eer en veiligheid van den oud-vaderlandschen bodem de wapenen aan te gorden, weerklank. Hij nam dienst bij de jagercompagnie der Utrechtsche studenten en werd, zeker tot zijn groot genoegen, bij het peloton, waarover zijn vriend Star Numan als Sergeant bevel voerde, ingedeeld. Met de compagnie den 11 November 1830 naar de grenzen getrokken, deelde hij verscheidene maanden achtereen met zijne makkers in de vermoeijenissen van het krijgsmansleven, in de voor velen zoo behagelijke afwisseling van tooneel, die het aanbiedt. Ik geloof niet, dat hij zich in het soldatenpak gelukkig heeft gevoeld: hij was te zeer aan het stille studentenvertrek gehecht, koesterde te diepen afschuw van al wat naar ruwheid zweemt, om in het krijgsgewoel behagen te scheppen. Nooit heb ik hem, ook niet met een enkel woord, van zijnen veldtogt hooren spreken. Van elders werd mij medegedeeld, dat hij, gedurende dien tijd, ook buiten de gelederen, steeds zijnen vriend Star Numan ter zijde bleef. Hij volgde dezen als zijne schim, zoo zelfs, dat de spotzucht der levenslustige studenten daardoor werd opgewekt. - Terwijl de bloem der Nederlandsche jongelingschap in de Noordbrabantsche dorpen smachtte naar het sein om voorwaarts te rukken of huiswaarts te keeren, schijnt, welligt in verband met dat ongeduld, eene kentering in Heemskerks staatkundige denkwijze te hebben plaats gevonden. Hij had zich geabonneerd op ‘de Standaard’; het blad van Mr. Dirk Donker Curtius, 't welk den geest der Fransche liberalen van dien tijd ademde en openlijk verkondigde, dat Koning Willem I, | |
[pagina 13]
| |
door bij tijds aan de voornaamste grieven der Belgen toe te geven, den opstand had kunnen voorkomen en nu door regtstreeksche onderhandeling met de hoofden van dien opstand een eind moest maken aan den strijd. Reeds het steunen van zulk een blad was in het oog van den kring, waarin Heemskerk zich bewoog, eene ergernis; maar nog meer, dat hij toonde niet zoo geheel afkeerig van de daarin gepredikte gevoelens te zijn. Menige levendige redetwist had daarover plaats. Hoe heet het daarbij toeging, kunnen zij zich voorstellen, die er in 1830 en 1831 getuigen van geweest zijn, hoe toen door de meeste Noord-Nederlanders elke aanval op den geliefden Koning als heiligschennis, elke vergoelijking van het gedrag der verfoeide Belgen als een soort van landverraad werd beschouwd. Toch oefende die strijd geenerlei nadeeligen invloed op de vriendschapsbetrekking tusschen Star Numan en Heemskerk uit. Zij bleven vrienden, ook in veel later tijdsgewricht, toen Heemskerk openlijk onder de voorstanders der vrijzinnige begrippen was opgetreden. Reeds waren er sedert den afloop van den Belgischen veldtogt verscheidene jaren verloopen, toen Heemskerk door het afleggen van het candidaatsexamen in de regten een bewijs zou geven, dat zijne onvermoeid voortgezette studie vruchten droeg. Op dat examen was de algemeene aandacht te Utrecht meer dan gewoon gevestigd. De hoogleeraren moedigden de studenten aan om daarbij tegenwoordig te zijn: zij zouden getuigen zijn van een triumf, zoo als slechts zelden een student behaalde, een verkregen goeden naam schitterend zien handhaven! De uitkomst beantwoordde geenszins aan de verwachting. Bij de eerste hem gedane vragen geraakte Heemskerk in verwarring. Zelfs op die van gemakkelijken aard gaf hij geen of een onvoldoend antwoord. Te vergeefs beproefde een der examinatoren, professor Brueys, hem meer moed, meer zelfvertrouwen in te boezemen. De studenten verlieten de senaatskamer, | |
[pagina 14]
| |
niet anders vermoedende, dan dat hij zou worden afgewezen. Dit was echter niet het geval, de graad werd verleend, maar zonder eenigen lof. In de aanteekeningen, die bij de regtsgeleerde faculteit te Utrecht van de studenten-examens gehouden werden, schreef professor Ackersdijk: ‘Janus Heemskerk d. 3 m. Junii 1835 cand. examen simpliciter.’ Waaraan was deze nederlaag toe te schrijven? Reeds de tijdgenooten waren het daarover niet eens. Had men aan zekere aangeboren bedeesdheid te denken, ook later nu en dan onder overmoed verborgen? Was het, dat bij Heemskerks voorliefde voor de oude letteren de wetenschap van het stellige regt eenigermate geleden had? Of hadden de examinatoren, om zijne schitterende bekwaamheid beter te doen uitkomen, hem vragen gedaan, door den meest geoefenden student niet wel te beantwoorden? Hij zelf schijnt niet vreemd te zijn geweest van het denkbeeld, dat men hem door de wijze, waarop hij was ondervraagd, onregt had aangedaan. In het aangehaalde levensberigt van Holtius gewaagt hij van een heilloos antagonisme, na diens komst te Utrecht tusschen hem en de andere hoogleeraren in de regtsgeleerdheid ontstaan. ‘Vlijtige studenten,’ vervolgt hij, ‘zijn van dien onderlingen naijver de slagtoffers geworden, wanneer, bij het afnemen van een examen, de plaats van den bejaarden Arntzenius door zijnen opvolger moest worden waargenomen.’ (Handelingen Maatsch. v.N.L. 1862 bladz. 260). Indien hij hier, zooals ik vermoed, op zijne eigene ondervinding het oog had, is er iets grootmoedigs in den lof, dien hij in alle andere opzigten aan Holtius toedeelt. Zeer vele jaren later, in 1872, schreef hij in een verslag over den toestand der scholen van middelbaar onderwijs te 's Gravenhage: ‘De grillige fortuin speelt dikwerf eene hoofdrol bij de examens, beschaamt de verwachting der leeraars, stelt de hoop van ouders te leur, en bespot de inspanning der | |
[pagina 15]
| |
ondervraagden. Wie weet niet bij ervaring, of uit opmerking bij anderen, dat de beste voorbereiding geene zekerheid geeft tegen verstrooijing van gedachten, tegen falen van het geheugen, tegen misvatting van eene voorgestelde vraag, - allerminst waarborgt tegen dwaze voorkeur van een of ander examinator voor zijne stokpaardjes, zijne eigene geliefkoosde theorie, zijne beoefening van de deelen der wetenschap, zijne uitlegging van eene duistere plaats, zijne ontwikkeling van een karakter, zijne verklaring van een historisch tijdperk, zijne oplossing van een ingewikkeld probleem: - van onedeler beweegredenen tot afkeuring, van nijd en naijver spreken wij niet.’ Welke ook de hoofdoorzaak van de ondervonden vernedering moge geweest zijn, Heemskerk gevoelde ze diep en kwam de gevolgen daarvan misschien levenslang niet geheel te boven. Luide verklaarde hij zich nimmer weder aan eenig examen te zullen onderwerpen. Had hij vroeger met zijn geliefden leermeester van Heusde over de stof voor eene dissertatie onderhandeld, en was hij na rijp beraad overeengekomen, dat hij over Plutarchus schrijven zou; thans was aan al dergelijke plannen de bodem ingeslagen. Op de aanmaning van een zijner vrienden, om door het leveren van een degelijk proefschrift, waartoe hij zoo wel in staat was, zijn goeden naam te herstellen, antwoordde hij met bitteren spot. Wat heil zou het hem aanbrengen een dissertatie zaam te flansen of met den doctoralen titel te kunnen prijken? Zou hij daardoor geleerder worden of even dom geacht worden als te voren? - Hij bleef intusschen te Utrecht, maar, ontmoedigd, bezocht hij slechts enkele collegiën en vond alleen troost en afleiding in zijn boeken. Nog in 1838 vindt men hem in de lijst der Utrechtsche studenten. Destijds echter verplaatste hij zich voor goed naar Amsterdam, en voortaan woonde hij bij zijne ouders. In Julij 1841 trof hem door het overlijden zijns vaders een gevoelige slag; maar zijne | |
[pagina 16]
| |
moeder, die hem lief had als haar oogappel, bleef hem over. Hij omringde haar met de teederste zorg en was, naar aller getuigenis, een voorbeeldige zoon. Allengs werd hij te Amsterdam, als een hoog beschaafd, geleerd man, meer gewaardeerd. Tot lid der plaatselijke schoolcommissie benoemd, wekte de wijze, waarop hij de examens van aankomende onderwijzers hielp afnemen, de bewondering zijner medeleden op; hij wist daarbij de klippen te vermijden, waarop hij zelf was gestrand. In letterkundige kringen was hij zeer gezien. Met sommige der schrijvers van ‘de Gids’, sedert 1837 onder de hoofdredactie van Potgieter en Bakhuizen van den Brink uitgegeven, ging hij vertrouwelijk om. Hun pogen om aan de vaderlandsche letterkunde eene hoogere vlugt te doen nemen en tevens op staatkundig gebied de liberale beginselen, waarvan hij een beslist voorstander was geworden, te doen zegevieren, juichte hij toe. In 1840 leverde hij zijne eerste bijdrage tot dit tijdschrift. Zij bestond in eene uitgewerkte, naamlooze beoordeeling van de dissertatie over Montesquieu, waarmede zijn vroeger vermelde neef en naamgenoot met grooten lof den dubbelen graad van doctor in de regten en in de letteren had verworven. Die recensie moge, wat den vorm betreft, misschien achterstaan bij hetgeen hij later van dien aard leverde, zij getuigt van grondige geleerdheid. Men gevoelt, het stuk lezende, dat hij tegen den beoordeelde opgewassen is, en in de geschriften van Macchiavelli, Ancillon, Hallam en wien al niet meer, nog beter te huis is dan deze. Opmerkelijk voor de rigting van zijn geest is de voorkeur, die hij voor de Britsche staatsinstellingen en het Britsche staatsleven laat doorblinken. Hij verdedigt het daarin heerschend aristocratisch element en vooral de neiging om bij het toegeven aan de vorderingen des tijds het verband niet te verbreken met het bestaande, met de overleveringen van het voorgeslacht, ook opdat | |
[pagina 17]
| |
gevaarlijke nieuwigheden worden gekeerd. Steeds wendde hij, in lateren tijd, als hij een geliefden klassieken schrijver ter zijde had gelegd, bij voorkeur het oog naar het vaderland van den constitutionelen regeringsvorm. De Britsche parlementaire geschiedenis, het Britsche staatsregt was voor hem eene lievelingsstudie. - Nog ééne bijzonderheid trekt in deze recensie de aandacht. Onwillekeurig moest het schrijven daarvan Heemskerk tot eene weemoedige vergelijking nopen tusschen zijne eigene ondervinding en de eer, aan zijn neef te beurt gevallen. Hij kon den wensch niet geheel onderdrukken, dat hij, als deze, te Amsterdam, in plaats van te Utrecht, mogt hebben gestudeerd. Na den schrijver der dissertatie den lof van meer dan gewone vertrouwdheid met de verschillende onderdeelen der regtswetenschap te hebben toegezwaaid, laat hij volgen: ‘mag men den boom uit de vrucht beoordeelen, dan verkrijgt men een zeer gunstig denkbeeld van het onderwijs der school, waarin de heer H. zijne opleiding en vorming genoot.’ (‘Gids’ 1840 bladz. 337.) Het in den aanvang van 1847 te Amsterdam opgerigte Vrijdagsche gezelschap - de eerste debating-club van eenigen naam in ons vaderland - telde Heemskerk onder zijne leden. Ongetwijfeld hing de stichting van dit gezelschap zamen met de toegenomen belangstelling in de openbare zaak, die zich in ons vaderland openbaarde; met den steeds levendiger geworden wensch, dat aan dat vaderland door hervorming der staatsinstellingen vernieuwde kracht, hoogere bloei mogt worden geschonken. Heemskerk vond in dien kring mannen als Martinus des Amorie van der Hoeven, Mr. S. Vissering en Dr. Heye, met wie het der moeite waard was op staatkundig of ander gebied een lans te breken. Geen der leden echter boezemde hem meer sympathie in dan Mr. G. de Clercq, de waardige zoon eens genialen vaders, wiens nagedachtenis later door hem op treffende wijze werd gehuldigd. (Levensberigt in de Han- | |
[pagina 18]
| |
delingen der Maatschappij v.N.L. 1858.) Indien de Clercq, naar Heemskerks oordeel, in zijne liberale begrippen te ver ging, indien hij zelfs eenige overhelling tot de gevoelens der Fransche socialisten liet doorblinken, kon de ander dit aan zijnen tien jaren jongeren, vurigen vriend ligt vergeven. De Clercq had destijds een zeer lezenswaardig overzigt van de Belgische omwenteling van 1830, hare oorzaken en gevolgen, in ‘de Gids’ doen opnemen. Dat stuk trok de algemeene aandacht, en wordt ook door Heemskerk in het zooeven aangeduide levensberigt hoogelijk geroemd, ofschoon hij tevens te kennen geeft, op enkele voorname punten een ander gevoelen dan dat des schrijvers te omhelzen. Welke die punten waren, duidt hij niet aan. Waarschijnlijk meende hij, die steeds naar billijkheid in het beoordeelen streefde, dat de Clercq in het gispen van Koning Willem I, wien eene niet-volvoerbare taak was opgedragen, te ver was gegaan. Wat daarvan zij, de bijval, dien dit stuk had ontmoet, bewoog de redactie van ‘de Gids’ meer regtstreeks in haar tijdschrift op de gebeurtenissen van den dag de aandacht te vestigen en daarvan op het voorbeeld van het buitenland, een maandelijksch overzigt te leveren. Heemskerk belastte zich met die taak. Van Januarij 1848 af vond men in elk nommer van ‘de Gids’ een staatkundig overzigt van zijne hand, doch niet door hem onderteekend. Al deze stukken munten uit door een keurigen stijl. Als van zelf vloeijen allerlei klassieke herinneringen uit de pen des schrijvers en telkens toont hij ook in de nieuwere geschiedenis der volken van ons werelddeel geen vreemdeling te zijn. Ook nu weder slaat hij het eerst een blik op Engeland, waar een handelscrisis heerschte en de toestand van Ierland dezelfde bezorgdheid wekte als in onzen tijd. Hij bleef niet blind voor de voorteekenen van een naderenden storm, die zich in Frankrijk openbaarden; maar geloofde nog in Januarij 1848, met geheel het be- | |
[pagina 19]
| |
schaafd Europa, dat, zoo lang Koning Lodewijk Filips leefde, deze de uitbarsting van het onweder zou kunnen bezweren. Den 27sten dier maand schreef hij, na de mededeeling van eenige bijzonderheden uit het huisselijk leven van dien koning: ‘Zoo iemand wanen mogt, dat dergelijke bijzonderheden te naauwernood melding verdienen, - hij bedenke, dat het leven, de gezondheid van Lodewijk Filips, naar de erkentenis van vriend en vijand, eene Europesche aangelegenheid is.’ (‘Gids’ 1848. I, 240). Nog geen maand later moest hij de verpletterende tijding vermelden, dat eene opgeruide volksmenigte den troon van dienzelfden Lodewijk Filips omvergeworpen, hem tot eene smadelijke vlugt gedwongen, zijn geslacht met verguizing bejegend had. Bijna onafzienbaar werd thans, nu geheel Europa den weerstuit van de Fransche omwenteling gevoelde, zijne taak. Duitschland, Italië het tooneel van allerlei volksberoering en strijd; in de stad, waar Frederik de Groote geregeerd had, Pruissische regementen genoodzaakt om voor het geschreeuw van opstandelingen te wijken; Metternich gedwongen om Weenen, zoo lang als het bolwerk van het behoud van al het bestaande beschouwd, te ontvlugten; Polen in opstand; te Parijs zelf in de sombere Junij-dagen de straten met stroomen bloed bevlekt, door wapengeweld de woede der communisten beteugeld; van al de groote staten Engeland alleen rustig en in eene Parlementshervorming afleiding zoekende voor den daar opgewekten volksgeest. Welke gebeurtenissen en lotwisselingen! Heemskerk wist ze met onpartijdigheid en gematigdheid te schetsen. Karakteristiek is de voorliefde voor staatmans-welsprekendheid, die in zijne overzigten doorblinkt. Even als hij vroeger den ernst, waarmede Guizot zijne beginselen in de Fransche kamers verdedigde, met kennelijk welbehagen, aan de echt-Fransche welbespraaktheid van Thiers had overgesteld, stond hij thans het liefst stil bij de redevoeringen, door welker welluiden- | |
[pagina 20]
| |
den klank de Lamartine eene wijle tijds de Parijsche volksmenigte in toom hield, totdat die menigte, van 's mans welsprekendheid verzadigd, zich met spot van hem afwendde. Overigens bleef hij bij dezen zijnen arbeid aan de reeds in 1840 geopenbaarde overtuiging getrouw en kon hij, een paar jaren later, te regt schrijven: ‘De gulden uitspraak van Burke, bij wien eene neiging tot behouden gepaard met eene geschiktheid tot verbeteren, de stand-' aard van den echten staatsman was, - is ook vóór ‘d'orkaan van Februarij’ ons ideaal geweest.’ (‘Gids’ 1850. I, 303). Ook het geliefde vaderland moest wel in Heemskerks overzigten van 1848 eene gewigtige plaats innemen. Hij juichte daarin het besluit van Koning Willem II, om aan de voorgenomen grondwetsherziening ruimeren omvang te geven, van harte toe, en maakte op den voortgang van dat veelomvattend werk opmerkzaam, zonder echter deswege in veel bijzonderheden te treden. Ofschoon hij veel heils, uit de hervorming voort te spruiten, te gemoet zag, waarschuwde hij tegen overdreven verwachtingen. ‘Wordt het ontwerp onveranderd, of met kleine wijzigingen aangenomen,’ schreef hij, ‘zoo wacht de gewone wetgeving eene hoogst gewigtige taak. Tot Minister hebben wij dan eenen man noodig van onvermoeide werkzaamheid, een organiserend hoofd, gelijk wij er in Nederland slechts één kennen. Mogt men zich dan ook boven alle kleingeestige bedenkingen verheffen, en den éénigen man niet langer uit 's Konings raad weren, door karakter en studie voor die regelingsperiode boven allen geschikt.’ (‘Gids’ 1848. I, 677). Zoo schaarde hij zich onbewimpeld onder Thorbecke's banier. Waarschijnlijk heeft deze zijne bekende staatkundige rigting er toe bijgedragen, dat hij, na den gelukkigen afloop der grondwetsherziening, in een der toenmalige Amsterdamsche districten tot lid der Tweede Kamer verkozen werd. Bij de opening van de zitting der Staten-generaal | |
[pagina 21]
| |
van Februarij 1849 en evenzoo bij de plegtige inhuldiging van Koning Willem III op den 12 Mei van dat jaar was hij tegenwoordig. Ik maak van die inhuldiging te liever melding, omdat zij mij de gelegenheid heeft verschaft tot eenige aanraking met Heemskerks moeder. Zij was in de Nieuwe kerk te Amsterdam, waar de plegtigheid plaats had, te midden eener groote schaar aanzienlijke vrouwen, op het tegenover den troon opgeslagen amphitheater gezeten. Tot eene van deze zeide zij, op een der volksvertegenwoordigers wijzende, die zich in hun plegtgewaad voor den troon bewogen: ‘dat is mijn zoon!’ Wat op dat oogenblik in haar gemoed omging viel niet moeijelijk te raden: nu was de vernedering uitgewischt, waaronder die zoon, naar hare overtuiging zeker onverdiend, had gebukt gegaan. Aan herstel van eer zou het ook in den volgenden tijd niet ontbreken. In September 1850 werden, bij de feestelijke inwijding van het academiegebouw te Groningen, twaalf geletterden tot doctores honoris causa bevorderd, waarvan twee in de regten, namelijk de bekende geschiedvorscher D.A. Nijhoff en hij, wien deze regelen gewijd zijn. Over die aan den laatsten geschonken onderscheiding liet professor Hofstede de Groot, in zijne den 26 September in de groote gehoorzaal der academie gehouden Latijnsche rede zich aldus uit: ‘Alter qui Juris Doctor renunciatur, est Janus Heemskerk, Bysteri filius, Amstelaedamensis, Literarum ac Juris candidatus, Ordinum Generalium socius, qui ei literarum antiquarum et recentiorum, imprimis Anglicarum, eique rerum politicarum peritiae internae jungit modestiam ac pudorem, ut latere quam prodire, nomine non addito, quam nomen professus scribere plerumque maluerit. Nec tamen latere potuit. Quum interdum scriptionibus nomen addidisset, mox censurarum et commentationum vere eruditarum scriptor apparuit his, qui e stilo eleganti, doctrina ampla, sensuumque sublimitate ac puritate odorati sunt virum talem tantumque, qui | |
[pagina 22]
| |
dignissimus esset, ut honore Doctoris ei tribuendo palam ipse coram populo toto laudaretur.’Ga naar voetnoot1 In 1851 volgde de benoeming van Heemskerk tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van Februarij 1849 tot October 1872 is hij, nagenoeg onafgebroken, lid der Tweede Kamer geweest. Na de ontbinding, in 1853 op de Aprilbeweging gevolgd, werd hij te Amsterdam niet herkozen; maar reeds in November van dat jaar deden de kiezers in het district Haarlem hem regt wedervaren. Tot September 1862 had hij voor dat district zitting in de Kamer, doch werd nu op nieuw afgevaardigde van zijne geboortestad, waar hij sedert bij herhaling herkozen werd. - Van den aanvang af deed hij zich als een kundig, ijverig volksvertegenwoordiger kennen en werd de beschaafde, altijd opgewekte man, die nu en dan ‘de vonken van vernuft als stofgoud om zich strooide’, door zijne medeleden op prijs gesteld. Nooit verscheen hij in de afdeelingen der Kamer dan nadat hij, voor eene wijle tijds zijne geliefde studiën afbrekende, van de te behandelen onderwerpen naauwgezet kennis had genomen. Tallooze malen ontving hij door de benoeming tot rapporteur of tot voorzitter zijner afdeeling een bewijs van het in hem gestelde vertrouwen. Enkele kamerverslagen, bij voorbeeld dat over de gemeentewet, werden geheel of grootendeels door hem opgesteld. In de openbare vergadering miste men hem nooit op zijne gewone zitplaats. Met aandacht volgde hij de beraadslaging, en als een talentvol redenaar zich hooren deed; als Thorbecke, wien hij met Thucydides vergeleek, door zijn streng, altijd op het doel gerigt betoog, tegenstanders versloeg, of als Groen van Prinsterer door zijne van geestige toespelingen en bijtende ironie doorzulte redevoeringen ook den onwilligste tot luisteren dwong, | |
[pagina 23]
| |
zag men aan zijn gelaat en zijne bewegingen hoe gevoelig hij was voor elken tooverslag der redenaarskunst. Werd daarentegen door een minder begaafd spreker een verkeerde toon aangeslagen, een onhandige uitval, eene onjuiste aanhaling gedaan, dan kon hij zijn ongeduld, zijn aangeboren spotlust naauwelijks bedwingen en was het hem een behoefte een gispend of lachwekkend woord aan degenen, die hem omringden, toe te fluisteren. Zelf evenwel mengde hij zich bijna nooit in de openbare beraadslaging. In den eersten tijd van zijne parlementaire loopbaan sprak hij enkele malen een korte rede uit, bij voorbeeld wanneer hij als lid eener commissie daartoe gedwongen was; maar later nam hij een stelselmatig stilzwijgen in acht. In December 1854 dankte hij in eene korte, maar keurige rede den Minister van Reenen voor hetgeen deze ten behoeve van het archiefwezen had gedaan, daarbij te kennen gevende, dat hij zich tot die betuiging gedrongen gevoelde ondanks zijn weerzin om in de vergadering het woord te voeren. Na dien tijd vindt men in de lijvige boekdeelen, die de handelingen der Kamer bevatten, van hem geen enkele rede meer. Dat hardnekkig stilzwijgen van een man als hij baarde in en buiten de Kamer opzien, bij sommigen ergernis. Wie nooit openlijk bewijs van redenaarstalent gaf, moest, meenden dezen, een weinig minder streng zijn in het gispen van anderen. Meer dan eens werd zijne herkiezing als lid der Kamer bestreden op grond dat de kiezers geen genoegzaam vertrouwen konden stellen in een volksvertegenwoordiger, die nooit in 't openbaar voor zijn gevoelen uitkwam. Reeds in Augustus 1850 zag hij zich tot eenige zelfverdediging op dit punt gedwongen. In een destijds door hem in het ‘Handelsblad’ geplaatsten brief schreef hij zijn stilzwijgen toe aan de bescheidenheid, passende aan een van de jongste leden der Kamer - zoo als hij toen nog was - die zich plotseling uit de stilte van het studeervertrek te midden van een aantal der bekwaamsten zijner landgenooten | |
[pagina 24]
| |
verplaatst zag. Als eene aanleiding te meer tot dat stilzwijgen deed hij gelden, dat hij aan den vorm, waarin het gesproken woord openbaar werd gemaakt, veel hechtte, en moeijelijk zou kunnen dulden, dat dit woord verminkt, dat het kleed, waarmeê niet zeer belangrijke opmerkingen omhangen waren, verscheurd werd. Veel later (Mei 1869) liet hij zich in de Amsterdamsche Kiesvereeniging ‘Burgerpligt’ over hetzelfde tegen zijne herkiezing geopperd bezwaar uit. Hij beweerde toen, dat voor het beoordeelen der aanspraak op het lidmaatschap der Kamer niet al te zeer aan het spreken in de openbare vergadering moest worden gehecht, vermits dan toch het zwaartepunt der parlementaire werkzaamheid in den arbeid der afdeelingen lag. Moeijelijk laat zich aannemen, dat niet nog andere, krachtiger werkende beweegredenen hem, zijns ondanks, tot zijn twintigjarig stilzwijgen in 's lands vergaderzaal dwongen, hem, die in kleinere kringen zich zoo gelukkig wist uit te drukken, wiens geheugen hem nooit in den steek liet en die, had hij dit gewild, door allerlei klassieke aanhalingen en zinspelingen, evenals hij dit onwillekeurig zelfs in vertrouwelijke brieven aan vrienden deed, gloed en leven aan zijne redevoeringen had kunnen bijzetten. Was hier niet vooral zekere schroomvalligheid, met gepast zelfgevoel gepaard, in het spel? Werkte de vrees niet, dat hij, over eenige zaak van gewigt het woord opvattende, beneden de hooggestemde verwachting zou blijven, te zijnen aanzien gekoesterd? In elk geval bleef hij, die in het gesprokene door Britsche parlementsleden zoo innig belang toonde te stellen, zich zelven niet gelijk door het verhandelde in de vergaderzaal der Nederlandsche volksvertegenwoordigers schier als een nutteloos vertoon voor te stellen. Behoort het dan niet tot het wezen van den constitutionelen regeringsvorm, dat de gang van het bestuur, de geest van voorgedragene wetten, als ten aanhooren der natie, door de daarvoor uitverkorenen getoetst, bestreden en verdedigd | |
[pagina 25]
| |
worden? Hoe wenschelijk zou het, om slechts één voorbeeld te noemen, geweest zijn Heemskerk te hooren over de wet op het lager onderwijs van 1857, hem, die zoo zeer als iemand doordrongen was van de overtuiging, dat reeds vroeg in het kinderlijk gemoed de zaden van godsvrucht moesten worden gestrooid, maar toch de mogelijkheid niet inzag om aan de volksschool een ander dan het onzijdig karakter te geven! Thans kan van 's mans langdurige parlementaire loopbaan niets anders gezegd worden dan dat hij in den regel stemde in den geest der liberale partij en te midden van velerlei wisseling van Ministerie, ook toen het roer van Staat aan zijn neef was toevertrouwd, getrouw bleef aan de banier, waaronder hij zich van den aanvang af geschaard had. Gedurende de beide eerste jaren van zijn lidmaatschap der Kamer kwam Heemskerk aan zijn stilzwijgen in 's lands vergaderzaal te gemoet door hetgeen hij over het daar verhandelde in ‘de Gids’ schreef. Wel wendt hij ook nu nog in zijne maandelijksche overzigten, die thans het opschrift van ‘staatkundige beschouwingen’ droegen, met blijkbare voorliefde den blik naar Groot-Brittannië; maar de loop der politieke zaken op vaderlandschen bodem neemt daarin toch weldra de voornaamste plaats in. Voor dengeen, wien het gegeven was dien loop van nabij, doch van een onzijdig standpunt, gade te slaan, is het herlezen dezer beschouwingen een waar genot: hij ziet zich daardoor geheel in het tijdperk van 1849 en 1850 verplaatst. Hoe levendig schilderen zij het toen bij de jeugdige volksvertegenwoordigers heerschend ongeduld, omdat de nieuwe staatsinstellingen niet zoo spoedig in volle werking komen, als men verwacht had; den wrevel, dat Thorbecke, wien Heemskerk een miskend, onverdiend verguisd staatsman noemde, niet dadelijk na de Grondwetsherziening de eerste plaats onder de raadslieden des konings heeft ingenomen! De schrijver deelde in dat ongeduld en in dien | |
[pagina 26]
| |
wrevel; maar het gevoel van billijkheid en regtvaardigheid was in hem te levendig, dan dat hij niet hulde zou brengen aan de deugden der toen heerschende ministers, aan de rustelooze werkzaamheid van de Kempenaer, aan de cordaatheid van Dirk Donker Curtius. De val van het bewind, dat hun naam droeg en de daardoor voor Thorbecke geopende gelegenheid om zijne ongeëvenaarde regeerkracht ten toon te spreiden, kon niet anders dan toejuiching bij hem vinden. Van nu af zijn de staatkundige beschouwingen schier uitsluitend aan het bestrijden van Groen van Prinsterer gewijd. Heemskerk gevoelde zich door dien merkwaardigen man beurtelings even sterk aangetrokken als teruggestooten. Hij waardeerde zijn godsdienstigen zin, zijn rusteloos, zelfopofferend streven om aan zijne beginselen ingang te doen vinden. Vurig bewonderde hij zijn arbeid op het gebied van 's lands historie en niet minder, zooals wij reeds deden gevoelen, zijn redenaarstalent. Dat Groen daarbij telkens blijken gaf van zijne klassieke vorming; dat ook hij in zijnen academietijd zich in den ‘goddelijken’ Plato verdiept, ja dezen zelfs tot onderwerp zijner dissertatie gekozen had, was genoegzaam om hem eene eereplaats in Heemskerk's gemoed te verzekeren. Daarbij muntte Groen in den dagelijkschen omgang niet enkel uit door beschaafde vormen, maar spreidde hij eene innemende zachtmoedigheid ten toon, zonderling afstekende bij den scherp verwijtenden toon, dien hij meestal in zijne talrijke geschriften aansloeg. Maar nu deed diezelfde beminnelijke man, dadelijk na de optreding van het Ministerie Thorbecke, zich zoo niet als den gevaarlijksten, dan toch als den lastigsten tegenstander van dat bewind kennen. Nu eens scheen hij het te willen ondermijnen door het in 't licht stellen der ongelijksoortige bestanddeelen, daarin opgenomen; dan weder het hoofd des bewinds in de engte te willen drijven door het vorderen van bepaalde verklaringen wegens teedere vraagpunten: den aard van de aan | |
[pagina 27]
| |
het Huis van Oranje opgedragen koninklijke magt; het begrip van staatsburgerschap, waarover Thorbecke zich eenmaal op eene wijze had uitgelaten, die aan overhelling naar het gevaarlijk beginsel van volkssouvereiniteit denken deed. Deze en dergelijke regtstreeksche of zijdelingsche aanvallen ergerden de vurige bewonderaars van den rijkbegaafden Minister ten hoogste. Zij zagen daarin een afkeuringswaardig pogen om de werkzaamheid van een staatsman te verlammen, die nog zoo veel tot stand te brengen had. Heemskerk werd in zijne ‘staatkundige beschouwingen’ de tolk dier ergernis. Soms kwam bij hem de Remonstrant boven en brandmerkte hij eene rigting, die, op andersdenkenden laag neêrziende, Oldenbarnevelt op het schavot gebragt, tot den moord der de Witten door de Haagsche burgers bijgedragen had. Groen liet de aanvallen niet onbeantwoord, en gebruikte tot zijne verdediging ook het toen door hem uitgegeven dagblad ‘de Nederlander,’ waarin, nadat Heemskerk eene nadere verklaring zijner gevoelens in 't licht had gezonden, zelfs eene geheele reeks artikelen tot wederlegging dier verklaring werd opgenomen. Over 't geheel echter werd deze strijd, waarover ik hier niet verder mag uitweiden, met zeldzame verschooning, met wederzijdsche betuigingen van hoogachting gevoerd. Hij herinnerde den veldslag van Fontenoy, waarbij de Britsche bevelhebber, alvorens vuur te geven, eene beleefde uitnoodiging aan zijnen Franschen tegenstander rigtte, om daarmede vóór te gaan. Dat de lang voortgezette schermutseling geen zaden van bitterheid in Heemskerk's gemoed achterliet, zal straks blijken; bij Groen kon dit niet het geval zijn: strijd voor zijne beginselen was voor hem behoefte, was het element, waarin hij zich bij voorkeur bewoog. Waaraan het toe te schrijven zij, dat Heemskerk reeds in 1850, tot groote schade voor onze parlementaire geschiedenis, aan het mededeelen zijner staatkundige beschouwingen voor goed een einde maakte, is mij onbe- | |
[pagina 28]
| |
kend. Hij bleef intusschen naauw aan ‘de Gids’ verbonden, werd in de redactie van dat tijdschrift opgenomen en verrijkte het drie jaren achtereen met merkwaardige bijdragen. Zoo treft men daarin, naar aanleiding van eenige omtrent Sir Robert Peel uitgekomen geschriften, eene doorwrochte kenschetsing van dien Britschen staatsman aan. (‘Gids’ 1850. II, 444). Heemskerk moest wel warme sympathie koesteren voor een staatsman, die aan de uitsluiting der Katholijken een einde hielp maken, beslissende stappen op den weg naar het stelsel van vrijen handel gezet en zijn volk van de noodlottige werking der graanwetten verlost had. Hem trof het, dat Peel niet geschroomd had, liever met de staatspartij, welker hoogstbekwame leider hij jaren lang geweest was, voor goed te breken, dan zijn vaderland langer verstoken te laten van hervormingen, die voor het wezenlijk belang daarvan niet langer mogten worden uitgesteld. Met geestdrift verdedigt hij den Brit, meestal in diens eigene woorden, tegen de bittere aanvallen, waaraan zijne verzaking van vroeger gehuldigde beginselen hem blootstelde. ‘Anderen’, zegt hij ten slotte, ‘mogen de feilen en dwalingen in den levensloop van dezen merkwaardigen man met welgevallen nagaan, of betreuren dat zijn verstand zoo traag in het aannemen van nieuwe waarheden en zoo weinig vindingrijk was; - wij hebben van zijne woorden en handelingen genoeg vermeld om onze lezers te doen beseffen, op welke gronden hij den roem van een ‘veilig minister’ bij zijne landgenooten verwierf, en waarom wij gelooven, dat nog een later nageslacht met eerbied den naam zal noemen van Sir Robert Peel.’ (‘Gids’ 1850, II 722.) Als een waardig tegenhanger van deze bijdrage mag eene andere over de hervorming der Engelsche scheepvaartwetten worden genoemd. (‘Gids’ 1850, I 301). G. de Clercq had een geschiedkundig overzigt van die hervorming in 't licht gezonden. Heemskerk gevoelde zich gedrongen de | |
[pagina 29]
| |
verdiensten van dit geschrift van zijnen geliefden vriend in 't licht te stellen; maar vulde het daarbij half onwillekeurig aan. Even als altijd, wanneer hij zich met een bepaald onderwerp bezig hield, deinsde hij voor geen vermoeijenden arbeid terug, om elke bijzonderheid in 't ware licht te stellen. Hij doorkroop de afmattend wijdloopige verslagen der parlementaire enquête, die aan de hervorming vooraf was gegaan en leverde daarvan eene bloemlezing. Op sommige punten toonde hij eenigermate met zijn vriend in gevoelen te verschillen, bijv. met opzigt tot de beslissende gevolgen, die Cromwell's door onze voorvaderen zoo bitter verwenschte navigatie-acte voor Engelands onbetwistbare meerderheid ter zee heeft gehad. De Clercq kon in zijnen vurigen ijver voor vrijheid van scheepvaart en handel naauwelijks aan zulk een vruchtdragenden invloed van eenen in zijn oog dwazen maatregel gelooven. Maar ook zulke bedenkingen worden alleen in den vorm van zedige twijfelingen geopperd. Niets was verder van Heemskerk verwijderd dan, vooral tegenover een vriend, een toon van gezag aan te slaan. Eene volgende bijdrage is aan Macaulay en de vroegere geschiedenis van Engeland gewijd. (‘Gids’ 1851, I 137). Heemskerk geeft daarin tallooze bewijzen van zijne vertrouwdheid met die geschiedenis, en ontveinst zijne bewondering niet voor den grooten historieschrijver, wiens schitterende stijl alleen reeds hem onweerstaanbaar moest boeijen, en die niet te vergeefs zooveel jaren van zijn voorbeeldeloos werkzaam leven aan het bestuderen der bronnen, waaruit hij putten moest, had besteed. Macaulay vatte dat begrip van bronnen op in den ruimsten zin: duizenden pamfletten, tooneelspelen, straatliedjes zelfs, werden door hem opgespoord en geraadpleegd. Maar daardoor juist gelukte het hem het ideaal, dat hem voor den geest zweefde, te naderen; eene soort van poëzy over zijn geschiedverhaal te verspreiden; de hoofdpersonen voor te | |
[pagina 30]
| |
stellen, niet als afgetrokken wezens, maar als levende menschen, met vleesch en been bekleed; het voorgeslacht, zoo als het eenmaal was in taal en zeden en gebruiken, voor de verbeelding terug te tooveren. Heemskerk doet aan die onmiskenbare verdienste van Macaulay regt wedervaren. Hij staat aan de hand van dezen stil bij sommige hoofdmomenten der Engelsche geschiedenis; bij den invloed van de verovering der Noormannen op het volkskarakter en de staatsinstellingen; bij den opgewekten vrijheidsgeest onder de regering van den eigenzinnigen, heerschzuchtigen koning Karel I; bij de zegepraal der Puriteinen en hunne bittere vernedering na het herstel der Monarchie; bij het wanbestuur van Karel II, die zich, om aan zijne lusten bot te vieren, tot een vazal van den Franschen Koning vernederde en den weg baande tot den onherroepelijken val der Stuarts. Ongelukkig legt hij de pen neder juist dan als wij hem het liefst wilden hooren. Hij breidt zijne beschouwing niet uit tot den stadhouder-koning Willem III, wiens sombere gestalte dan toch verre het grootste deel van Macaulay's geschiedverhaal beheerscht; hij onderzoekt niet of het beeld van dien kampvechter voor Europa's onafhankelijkheid niet met al te vleijende tinten is wedergegeven; hij tracht niet door hetgeen wij, Hollanders, van dien vorst en zijne regering weten, aan te vullen wat aan den Brit ontsnapte en ontsnappen moest. Uitstekend zou hij voor zulk eene taak berekend zijn geweest; want ook in kennis der vaderlandsche geschiedenis werd hij door weinigen geëvenaard en tot het volmaken daarvan schroomde hij geen tijdroovend onderzoek. Dit bleek o.a. uit zijne recensie van het werk van den heer H.A. van Dijk: ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie. Handelingen met Frankrijk en Spanje in de jaren 1668-1672’. (‘Gids’ 1852, II 352). Reeds uit deze jaartallen blijkt, dat men hier te doen heeft met de onderhandelingen over de uitvoering van het drie- | |
[pagina 31]
| |
voudig verbond, dat de veiligheid van ons gemeenebest voor langen tijd scheen te verzekeren; eene verwachting, die ten gevolge van Spanjes altijddurend geldgebrek en van de karigheid onzer vaderen uitliep op bittere teleurstelling. Twee onzer meest begaafde diplomaten, Pieter de Groot en Beverningh, in hun bedrijf te Stokholm, Parijs en Madrid, treden daarbij op den voorgrond. Heemskerk roemt den arbeid en de zorg door van Dijk aan de Bijdrage besteed. Maar aan zijn scherpen blik ontsnapte het niet, dat de schrijver veelal, in plaats van de oorspronkelijke brieven onzer gezanten, onvolledige afschriften had gebruikt en met een aantal andere van zeer wezenlijk belang onbekend was gebleven. Hij, die destijds een deel van zijn vrijen tijd aan nasporingen in ons Rijksarchief wijdde en zich bij voorkeur in de daar aanwezige, onwaardeerbare verzameling brieven van en aan de Witt verdiepte, vulde de leemte aan en bragt menige treffende bijzonderheid uit het tijdperk, aan het noodlottig jaar 1672 voorafgegaan, aan het licht. Aanlokkelijk vooral is de wijze, waarop hij den schranderen, levendigen Pieter de Groot en den bedachtzamen Beverningh kenschetst. Dat de laatste zich aan den wijn zou hebben te buiten gegaan, kon een zoo matig, zoo zeer tegen al wat ruw en onvoegzaam is gestemd man als Heemskerk niet gelooven. - Het doorsnuffelen der Wittiaansche papieren leverde nog eene andere vrucht op. Zij bestond in het stukje over Pieter de la Court en diens betrekking tot den Raadpensionaris. (‘Gids’ 1853, II 510.) Het vraagstuk in hoe ver de Witt persoonlijk tot het zamenstellen der ‘Heilsame politieke gronden en maximen’ heeft meegewerkt, wordt daarin een stap nader tot de oplossing gebragt. Niet zonder diepen weemoed herlas ik deze bijdrage, waarin van mijn persoon op vleijende wijze wordt gewag gemaakt. Levendige gesprekken, dertig jaren geleden in het Griffiers-kamertje gevoerd, doemden daarbij voor mijne herinnering op. | |
[pagina 32]
| |
Nog verdient hier vermelding de beoordeeling van Bosscha's ‘Leven van Koning Willem II’ (‘Gids’ 1853, I 190); een met warmte geschreven stuk, waarin aan des hoogleeraars zuiveren, gekuischten stijl, ‘die zich somwijlen verheft tot het stoutst en krachtigst proza, dat onze taal heeft aan te wijzen’ verdiende lof wordt toegezwaaid en op boeijende wijze de hoofdtrekken van het door Bosscha geschetste beeld in 't geheugen worden teruggeroepen; ‘het beeld’, zegt Heemskerk, ‘van een opregt, edelaardig, heldhaftig, menschlievend vorst, die de harten won van allen, die tot hem mogten naderen; omtrent wien de volksstem getuigde: hij heeft niets van het Hof dan de beschaafde manieren; wiens koningsweg een doornenpad was, maar om wiens dood de tranen der behoeftigen vloeiden; en op wiens graf het zinnebeeld der overwinning voegde, omdat hij zijn stamhuis tot roem en het Nederlandsche volk ten zegen was.’ Hoe volkomen Heemskerk ook op een ander gebied te huis was, bewees hij door zijne recensie van de Rooy's ‘Geschiedenis der staathuishoudkunde in Europa.’ (‘Gids’ 1853, I 95). Die recensie geeft den indruk, dat, hoeveel vlijt en zorg aan het zamenstellen dezer geschiedenis was besteed, Heemskerk den schrijver in vertrouwdheid met het behandelde onderwerp verre overtrof en dat zijne vrienden niet ten onregte hem reeds vroeg een hoogleeraarsambt hadden waardig gekeurd. Voor de behandeling van het eerste tijdvak zijner geschiedenis, tot de oeconomische denkbeelden van Grieken en Romeinen betrekkelijk, had de Rooy voornamelijk Blanqui tot wegwijzer gekozen: onwederlegbaar toont Heemskerk aan, dat de schrijver zijn gids niet altijd goed had verstaan of bij gemis van genoegzame kennis der klassieke oudheid in dezelfde dwalingen als deze was vervallen. Ook met opzigt tot latere tijdperken deelt hij een schat van belangrijke opmerkingen mede. Kenschetsend is de warmte, waarmede hij ook | |
[pagina 33]
| |
in dit stuk de zegenrijke gevolgen van de Britsche hervorming in de toltarieven en de scheepvaartwetgeving roemt of tegen de beschuldiging opkomt, dat de Engelsche natie niet uit menschlievendheid, maar omdat dit met haar belang, hare staatkunde strookte, de eerste en sterkste pogingen tot afschaffing van den slavenhandel heeft aangewend. ‘Wij spreken niet van Wilberforce,’ zegt hij, ‘dien heiligen onder de staatslieden; wij durven volhouden, dat zelfs het Britsch gouvernement, onder leiding van welke partij ook, gedurende de laatste tachtig jaren, dit verwijt logenstraft; maar zeker heeft de Engelsche natie zoodanig onbillijk oordeel geheel niet verdiend. Was ooit bij eene volkszaak de zuiverheid van bedoeling onmiskenbaar, ze was dit bij de sympathie der Engelschen voor de afschaffing van den verfoeijelijken slavenhandel; goed en bloed had de natie daartoe veil.’ In de beide laatste nommers van den jaargang 1853 van ‘de Gids’ komt een opstel van Heemskerk voor over het antirevolutionnaire staatsregt in Nederland, geschreven naar aanleiding van het werk van Dr. R. Fruin, waarin dat staatsregt ontwikkeld en beoordeeld werd. Onder groote opgewondenheid der gemoederen zag dat stuk het licht. De Aprilbeweging had het Ministerie Thorbecke doen vallen. De antirevolutionnaire partij en haar hoofdleider hadden tot de beweging medegewerkt en onmiskenbaar zeker overwigt erlangd. Heemskerk zelf was een der slagtoffers geworden en, althans tijdelijk, uit zijnen parlementairen zetel gestooten. Geheel onnatuurlijk zou het niet geweest zijn, indien hij zich thans met bitterheid tegen de antirevolutionnairen had uitgelaten. Dit is echter niet of slechts op zeer enkele plaatsen het geval. Wel komt hij op tegen de hooghartige taal en toon, aan het stelsel eigen; tegen het stoutmoedig ontzeggen van den Christennaam aan tegenstanders en de liefelijke karakterisering van dezen als revolutionnairen en beroerders der maatschappij. Wel geeft | |
[pagina 34]
| |
hij aan Dr. Fruin toe, dat eene stelselmatige wederlegging der partij niet wel mogelijk is, omdat ze wel gedachten en algemeene begrippen, of een kort overzigt harer beginsels, maar nooit een eigenlijk stelsel voordroeg. Doch overigens springt niets meer in het oog, dan de neiging om ook ten aanzien van tegenstanders billijk en regtvaardig te zijn. Aan Groen wordt als redenaar en schrijver op nieuw hulde gebragt; zijne ‘Beschouwingen over Staatsen volkenregt’ worden, uit een letterkundig oogpunt, in bescherming genomen. Het regt der antirevolutionnaire partij om zich dien naam te geven, wordt verdedigd door een beroep op Heeren, die het sedert 1789 verloopen tijdperk der geschiedenis als het revolutionnaire heeft gekenschetst. Vooral echter tracht de schrijver door aanhalingen uit de geschriften van Groen en Stahl het door hen gekozen standpunt in het ware licht te stellen. Dat standpunt is niet het zijne. Hij geeft niet toe, dat bij herleving van het christelijk geloof de magt der overheden, als op de erkentenis van Gods oppermagt berustende, op een vasten grondslag gevestigd zal zijn en voldoende waarborgen voor ware vrijheid, echte nationaliteit, wezenlijke volksverlichting zullen bestaan. De Bijbel moet niet tot een wetenschappelijk of staatsregtelijk handboek worden verlaagd. De grootsche bestemming der christelijke godsdienst om eenmaal de gansche wereld te omvatten, blijkt allermeest daaruit, dat zij zich met regeringsvormen noch landaard inlaat. Maar toch erkent Heemskerk, dat uit de verbetering der menschen de wedergeboorte van Staat en Maatschappij te verwachten is. ‘Voor zooveel,’ zegt hij, ‘het pogen der antirevolutionnairen deze bekeering onzer tijdgenooten bedoelt, zullen velen met ons hun gaarne de hand reiken. Ook wij gelooven, dat de toekomst der wereld aan het aannemen der blijde boodschap is verknocht, al schromen wij ons een oordeel aan te matigen over den alleen veiligen en mogelijken weg der behoudenis.’ (II 499). | |
[pagina 35]
| |
Men heeft beweerd, dat dit opstel tot moeijelijkheden tusschen de redacteuren van ‘de Gids’ aanleiding heeft gegeven. Zeker is het, dat Heemskerk zich kort na het in het licht verschijnen daarvan aan de redactie van het tijdschrift onttrok en aan zijne medewerking zoo goed als voor altijd een einde maakte. Die stap was zeer te betreuren. Een prikkel was noodig om hem tot het wereldkundig maken der vruchten zijner studiën te bewegen. Nu die prikkel ontbrak leverde hij bijna niets meer voor de pers. Slechts twee opstellen van zijne hand, na 1853 in 't licht gezonden, zijn, behalve de vroeger vermelde levensberigten, mij bekend. In de ‘Themis’ van 1863, derde stuk, plaatste hij eene aankondiging van de academische proefschriften der heeren Tak en van Geuns over het regt van amendement, waaruit op nieuw bleek, hoe zeer hij zich de literatuur, de theorie en de practijk van het Engelsche staatsregt had eigen gemaakt. Een vervolg van dit stuk werd toegezegd, doch schijnt in de pen gebleven te zijn. In 1867 leverde hij nog eenmaal eene bijdrage aan ‘de Gids’. Zij bestond in eene recensie van het werkje van den hoogleeraar, toen ook oud-Minister Bosscha, getiteld ‘Pruissen en Nederland’, en geschreven onder den eersten indruk van den gevoeligen slag, in 1866 door Pruissen aan de Oostenrijksche Monarchie toegebragt en van het dien ten gevolge door de eerstgenoemde Mogendheid verkregen overwigt in Duitschland. Heemskerk roemt de gloeijende vaderlandsliefde en den edelen burgerzin, die dit geschrift doortintelen. Hij juicht de poging toe om den volksgeest tot voorzorgmaatregelen tegen mogelijke gevaren op te wekken; maar verklaart zich toch met levendigheid tegen den al te militairen geest van den schrijver van Neêrlands heldendaden te land. Hij kan het aan dezen niet vergeven, dat hij zoo zeer tegen de plaatsvervanging ijvert en de daardoor gevormde militie een zamenraapsel uit de heffe des volks noemt (‘Gids’ 1867, I 246). | |
[pagina 36]
| |
Hij ontkent, dat volgens de Grondwet aan alle ingezetenen persoonlijke dienstpligt kan worden opgelegd en zegt, blijkbaar met een terugblik op den eigen veldtogt van 1830 en 1831, dat het idealiseren van het leven onder de wapenen een glimlach moet afpersen aan ieder, die het krijgsmansen kazerneleven bij ondervinding leerde kennen. Op onze beurt konden wij een glimlach niet bedwingen, toen wij in dit artikel de volgende uit een geschrift van den bekwamen krijgskundige de Roo van Alderwerelt overgenomen zinsnede wedervonden: ‘Een leger als het Pruissische, met zulk een lijdelijken geest bezield, moet tegenover een leger, waar de individualiteit sterk ontwikkeld is, zooals met name het Fransche leger, onder overigens gelijke omstandigheden, bijna zeker het onderspit delven.’
Behalve het lidmaatschap der Tweede Kamer vervulde Heemskerk vroeger en later meer dan ééne belangrijke openbare betrekking. Hij was lid der Staatscommissie, in 1853 benoemd om voorstellen te doen tot verbetering van het lot der slaven in Suriname. Dat hij aan de werkzaamheid dier commissie met ijver deelnam, spreekt bij zijnen gloeijenden afkeer van slavenhandel en slavernij van zelf. Uit het in 1855 door de commissie uitgebragt verslag blijkt, dat hij zich bij de enquête, die zij meende te moeten instellen, gelden liet. Dat hij te dezer gelegenheid met J.C. Baud, den voorzitter der commissie, in naauwere aanraking was gekomen, beschouwde hij als een voorregt. Hoog stond bij hem deze staatsman aangeschreven, die zijne verheffing alleen aan eigen geestkracht en voorbeeldelooze werkzaamheid te danken had en, moge hij ook misgrepen hebben begaan, tot den einde toe warme belangstelling in het lot van overheerde menschenrassen koesterde. - In een volgend tijdperk was Heemskerk verscheidene jaren achtereen lid en voorzitter der commissie, met het examineren van | |
[pagina 37]
| |
aanstaande diplomaten belast. Zijne bekendheid met het staatsregt in 't algemeen en met het internationale in 't bijzonder maakte hem voor zulk eene betrekking de aangewezen man, Omstreeks 1862 werd hij door den gemeenteraad van 's Gravenhage tot lid der commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs en van het curatorium van het gymnasium in zijne woonplaats benoemd. Nog roemt men de uitstekende wijze, waarop hij een tiental jaren deze betrekking vervulde. Met raad en daad kwam hij de leeraren, die zijne tusschenkomst inriepen, te hulp, ook met opzigt tot door hen ondernomen letterkundigen arbeid. Waar het pas gaf sprak hij de leerlingen toe op eene wijze, die de vraag op de lippen bragt, hoe het mogelijk kon zijn, dat een man, die in de school zoo welsprekend was, op een ander terrein een hardnekkig stilzwijgen bewaarde. Als secretaris der commissie en van curatoren werden de jaarlijksche verslagen wegens den staat der scholen door hem opgesteld. Het behoeft dus naauwelijks vermelding, dat die stukken zich door keurigheid van vorm onderscheidden. Soms echter verleidde zijn levendige geest hem, om zich daarin uitweidingen te veroorloven, die liever achterwege hadden moeten blijven. Eene dier uitweidingen, in het verslag over het middelbaar onderwijs voor 1871 voorkomende, berokkende hem vrij wat onaangenaamheid. De uitslag van een voorafgaand eindexamen was voor de leerlingen der Haagsche hoogere burgerschool ongunstig geweest. Men schreef dit o.a. toe aan den nadeeligen invloed, dien het toenemend aantal van in Oost-Indië geboren en gedeeltelijk opgevoede leerlingen op het onderwijs uitoefende. In het verslag werd niet enkel dit bezwaar vermeld, maar de gelegenheid te baat genomen om van het zedelijk gehalte der Oostersche leerlingen een sterk gekleurd, ongunstig tafereel op te hangen. ‘Voor deze zonen van het oosten,’ las men daarin, ‘bezit al wat op de | |
[pagina 38]
| |
phantasie werkt, de zinnen streelt, schittert en schel klinkt, eene eigenaardige aantrekkelijkheid: levendig, woelziek, rusteloos, verre boven het gewone peil van hunnen leeftijd deelen zij ongemerkt aan hunne medemakkers iets van die eigenschap mede, een geest van tegenstribbelen steekt geheel de klasse aan. Doorgaans met beperkte vermogens en middelmatig van aanleg, toonen zij weinig vatbaarheid tot het volgen van een streng-logisch betoog, of voor kalme, bedaarde redenering.’ Zoo ging het voort en ofschoon ook van loffelijke uitzonderingen gesproken werd, moest de uitval de daarbij betrokkene ouders of voogden in 't harnas jagen, te meer nog misschien omdat daarin zoo veel waarheid lag. Zelfs de Amsterdamsche courant bemoeide zich met de zaak en gispte in haar nommer van 17 April 1872 het Haagsche verslag. Onder dagteekening van den 25 April 1848, toen de grondwetsherziening in vollen gang was, schreef Heemskerk in ‘de Gids’: ‘Wij juichen het voorgestelde behoud van den Raad van State toe: alles hangt evenwel ook hier van de wettelijke regeling af, terwijl wij verwachten, dat de keuze der leden meer dan vroeger blijken zal dragen, dat men meent raad noodig te hebben’ (I, 667). Weinig kon hij bij deze uitlating vermoeden, dat hij zelf, een vierde eeuw later, onder de bevoegden tot het geven van raad aan de regering zou worden opgenomen. In October 1872 tot lid van den Raad van State benoemd, bleef hij die betrekking vervullen tot aan zijn dood. Hoe hij ze waarnam laat zich, daar de werkzaamheid van dit staatsligchaam niet tot het publiek domein behoort, in bijzonderheden niet aanwijzen. In de afdeelingen, waarvan hij lid was, vonden zijne ambtgenooten dikwijls gelegenheid om zijne veelzijdige kunde te bewonderen. Bij de algemeene vergaderingen van den Raad daarentegen schijnt hij zich zelden met eenigen nadruk of uitvoerigheid in de beraadslaging te hebben gemengd.
| |
[pagina 39]
| |
Het huisselijk of bijzonder leven van Heemskerk was en werd, naarmate zijne jaren klommen, toenemend dat van een ongehuwd, in zijne studiën verdiept geleerde. Er was iets in hem van den geest, die de Benedictijner monniken van den echten, beschaafden stempel bezielde. Die studiën schonken hem verademing en kalmte bij wederwaardigheden of grievende teleurstelling: zóó was het in 1862 toen hij zijne teedergeliefde moeder verloor; zóó later, toen onverwacht eene familieramp hem trof door den val van het handelshuis, dat den naam, den onbesproken naam zijns vaders gedragen had. Toch was, al liet hij daarvan uiterlijk niets blijken, het gewenschte evenwigt geenzins dadelijk in zijn binnenste hersteld. Nu en dan gaf hij onwillekeurig tegenover een vertrouwd vriend door eene of andere toespeling of door een hem ontsnapten uitroep lucht aan zijne verborgene smart of openbaarde hij althans wat er omging in zijn gemoed. Zijne belangstelling in al wat er op het groote wereldtooneel of op wetenschappelijk en letterkundig gebied voorviel verflaauwde niet. Hij was geen boekverzamelaar, maar zou zich toch het liefst bewogen hebben in eene inrigting als het Britsch museum, waar alle boekwerken zamenvloeijen, die in beschaafde landen het licht zien. Als lid der Tweede Kamer was hij een tiental jaren (1862- 1872) met het toezigt op hare boekerij belast. Hij droeg tot verrijking daarvan veel bij; maar het verdroot hem zeer, dat hij die niet in veelzijdige rigting kon doen plaats hebben; dat de bepaalde bestemming van zoodanige bibliotheek hem de handen bond. Gelukkig achtte hij zich als bijzonder persoon dergelijke belemmering niet te gevoelen. Voor zich zelven kocht hij elk nieuw uitkomend boek, welks bezit hem begeerlijk toescheen en legde het niet uit de handen dan na zich den inhoud eigen te hebben gemaakt. Ook werken over de klassieke oudheid, ook verbeterde editiën van een Grieksch of Latijnsch | |
[pagina 40]
| |
auteur behoorden daaronder; want tot den einde toe zou hij den dag verloren hebben gerekend, waarop hij niet, althans een enkel uur, aan zulk een auteur had gewijd. Allengs groeide zijn boekenschat zoo zeer aan, dat de beperkte woning, waarmede hij zich te 's Gravenhage behielp, dien slechts gedeeltelijk bevatten kon. Zijne overige boeken werden te Amsterdam bewaard; eene zonderlinge schikking, die bij zijn toenemenden weerzin van elke verplaatsing hem vrij wat ongerief baren moest. Vooral in zijne laatste levensjaren werd de kring, waarin hij zich bewoog, uitermate beperkt. Als zijn pligt hem naar het Haagsche Binnenhof riep; als zijn hart hem drong aan een geliefd vriend in diens woning deelneming in huisselijk lief of leed te gaan betuigen, begaf hij zich daarheen; maar verder zag men hem nergens dan in het hôtel Paulez, waar hij gewoon was het middagmaal te gebruiken. Zelfs in de bekoorlijke omstreken van 's Gravenhage was hij ten eenenmale een vreemdeling. Opmerkelijk was het, dat hij bij zulk eene eenzelvige levenswijze geen zweem van afgetrokkenheid deed blijken. Hij was even levendig als te voren, even geneigd om een beleefd of schertsend woord te plaatsen; even belangstellend in de staatkundige gebeurtenissen, ook op vreemden bodem. Hoe kon hij bijv. uitvaren tegen Lord Beaconsfield, die aan zijn ideaal van een Britsch staatsman volstrekt niet beantwoordde! - Tijdens zijne laatste ziekte is het vermoeden ontstaan, dat zijne neiging tot afzondering en zijn afkeer van beweging zamenhing met de beginselen eener hartkwaal, die zich bij hem openbaarden. Zoo dit vermoeden grond heeft, is het zeker, dat hij zich over het bestaan van zoodanige kwaal nooit tegen iemand uitgelaten, nooit een geneesheer geraadpleegd heeft. Naar den uiterlijken schijn was hij even gezond, even krachtig als te voren. In de onlangs uitgekomen levensbeschrijving van den | |
[pagina 41]
| |
Lord-kanselier Campbell leest men, dat deze, die nog in zijn hoogen ouderdom eene krachtige gezondheid genoot, zich eenmaal beklaagde, dat de Engelsche litanie wel de bede behelsde om bewaring voor een plotselingen dood, zonder eenige voorbereiding, niet tevens die om behoed te blijven voor een langdurig, smartelijk sterfbed. Dienzelfden dag vond men hem dood in zijnen leuningstoel. Indien Heemskerk dit boek nog in handen gekregen had, zou hij hoogstwaarschijnlijk met Campbell's gedachtengang hebben ingestemd. Hem was echter niet zulk een uiteinde beschoren. Den 23 November 1880 wandelde hij, als naar gewoonte, naar het hôtel Paulez om het middagmaal te gebruiken. Naauwelijks de eetzaal binnengetreden, stortte hij, door een toeval of beroerte getroffen, op den grond neder en bleef bewusteloos liggen. Men bragt hem naar een ander vertrek en bemerkte weldra, dat hij het gebruik van de spraak verloren had. Na eenige dagen van zorgvuldige verpleging kwam er een schijn van verbetering in zijnen toestand. Hij sprak weder en gaf blijken, dat zijn hoofd op nieuw helder was. In dien tijd van verademing zag men hem soms zich opheffen in zijne legerstede en na lange overpeinzing de handen vouwen tot een stil gebed. Daarover konden alleen zij zich verwonderen, die niet wisten, hoe zeer hij, ofschoon vrij van allen sectengeest, levenslang aan het godsdienstig geloof zijner kindsheid getrouw gebleven was. Weldra echter volgde een nieuw toeval. Dagen lang was hij aan vreesselijke benaauwdheden ter prooi. Hij stierf den 17 December 1880. Indien het tot 's menschen hoogere bestemming behoort, met alle kracht en onafgebroken naar vermeerdering van kennis te streven, mag Heemskerk's leven een welbesteed leven worden genoemd. Te betreuren is het echter, dat hij zich zijne veelomvattende kundigheden en zijne uitstekende voorstellingsgave niet ten nutte heeft gemaakt, om | |
[pagina 42]
| |
een of ander werk in de rigting zijner lievelingsstudiën van blijvende waarde te leveren. Hij zou daardoor zijn naam beter voor de vergetelheid hebben bewaard dan door hier en daar verspreide bijdragen tot tijdschriften en voorzeker den roem des vaderlands op letterkundig gebied hebben verhoogd. Misschien zou hij dan zijne neiging om spoedig van het eene onderwerp tot het andere over te springen ten offer hebben moeten brengen, maar het offer zou den prijs waard zijn geweest.
Januarij, 1882. D. Veegens. |
|