Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1882
(1882)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Levensschets van Dr. Frederik Willem Krieger.Frederik Willem Krieger werd den 23sten November 1805 te Rotterdam geboren. Zijn vader was Jacob Krieger en zijne moeder Christina Maria van den Snoek, dochter van een geneesheer te Oosterhout. De familie Krieger was van duitschen oorsprong; haar eigenlijke naam was Krüger. Jacob Krieger oefende te Rotterdam het beroep van heelmeester uit en had het gebrekkige der toenmalige opleiding voor dezen stand door eigen studie weten aan te vullen. Van 1820 tot 1862 was hij Secretaris van het te Rotterdam gevestigde Genootschap ter bevordering der Koepokinenting onder de zinspreuk: ‘ne pestis intret vigila’, welke betrekking hij met voorbeeldigen ijver en nauwgezetheid waarnam. Met grooten lof sprak Krieger over zijne ouders; ‘zij waren’, zegt hij, ‘vrome lieden in de ware beteekenis des woords. Mijne moeder had de strekking des Christendoms van de edelste zijde opgevat, namelijk als liefdeleer. In ons klein gezin (Krieger had slechts ééne zuster) was dit dan ook de grondtoon’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 136]
| |
Toen Krieger den leeftijd van zes jaren bereikt had werd hij ter school gezonden bij den Heer Deyll, een meester van den ouden stempel, een man wel niet van de plak, maar van den stok, welk strafwerktuig niet zelden op de schouders en den rug van weerspannige of onhebbelijke scholieren werd geappliceerd. Het onderwijs was schraal en werd door privaat onderricht zoo goed mogelijk aangevuld. Op 14-jarigen leeftijd ging de knaap, die voor de studie der geneeskunde bestemd was, over naar de Erasmiaansche school. Wat het onderwijs van den toenmaligen 2den praeceptor dier school was is bekend uit de mededeelingen van Krieger's lateren ambtgenoot Pruys van der HoevenGa naar voetnoot1: ‘De praeceptor van het eerste school was van top tot teen kamergeleerde, verbleekt op de boeken en scheef door het letterblokken. Zijne oogen schenen het daglicht te schuwen, zijn schichtige gang gaf te kennen dat hij zich op straat nauwelijks veilig waande en vreesde bespot te worden. Voor omgang met knapen was hij bepaald ongeschikt en zijne schoolvosserij was in aanhoudenden strijd met den baldadigen moedwil zijner leerlingen’. Ook het onderwijs van den eersten praeceptor schijnt weinig vruchten gedragen te hebben: daarentegen heeft dat van den Conrector Bake, broeder van den in 1864 overleden Leidschen Hoogleeraar, op Krieger's letterkundige vorming een overwegenden invloed uitgeoefend. In 1822 verliet Krieger de Erasmiaansche school en werd hij, na het uitspreken eener ‘Oratio de expeditionibus cruciatis’ tot de Hoogeschool bevorderd; in hetzelfde jaar werd hij als student in de geneeskunde aan de Hoogeschool te Groningen ingeschreven. Met lust en ijver werden de | |
[pagina 137]
| |
voorbereidende studiën aangevangen en na twee jaren (op den 16den Mei 1824) werd het propaedeutisch examen met goed gevolg afgelegd. De groote verwachtingen, welke men tot dusver van Krieger's uitstekenden aanleg en lust voor studie met recht gekoesterd had, schenen gevaar te loopen van niet vervuld te zullen worden. Aan letterkundige oefeningen werd meer tijd besteed dan voor den geregelden gang der geneeskundige studie wenschelijk scheen. Schiller, Goethe, Voltaire, Molière, Bilderdijk en anderen werden ijverig gelezen en trokken den levenslustigen student meer aan dan anatomie en physiologie; de meesterstukken der groote dichters oefenden meer bekoring uit dan de lessen der hoogleeraren en het is opmerkelijk dat Krieger, zelfs in zijne laatste levensjaren, toen zijn geest door langdurig lijden verzwakt was, nog geheele brokstukken van gedichten, welke hij destijds gelezen had, in het geheugen bewaarde en gaarne voordroeg. Krieger's oom, wiens namen hij droeg, had te Rotterdam een uitgebreiden boekhandel; ongesteldheid en hooge leeftijd verhinderden dezen dien langer voort te zetten; hulp was noodzakelijk en daartoe werd het oog geslagen op den te Groningen studeerenden naamgenoot. Het gevolg was dat Krieger in den herfst van 1825 de geneeskundige studiën liet varen en als deelgenoot in den boekhandel kwam. Dit kon niet lang duren en duurde ook niet lang. Voor de administratieve beslommeringen eener handelszaak was Krieger niet de rechte man. De zaak der firma Krieger en Co. werd reeds met 1o Januari 1829 door den Heer M. Wijt Jr. (van de nog bestaande firma M. Wijt en Zonen) overgenomen. Gelukkig was de oude lust voor geneeskundige studie weer boven gekomen en weldra vertrok Krieger naar Berlijn om daar door verdubbelden ijver en ingespannen arbeid in te halen wat hij meende dat noodig was en tevens het | |
[pagina 138]
| |
bewijs te leveren hoezeer het te betreuren zou geweest zijn, indien hij niet tot het vak zijner eerste keuze ware teruggekeerd. Op den 4den April 1829 werd hij door den Rector Klenze in het Album studiosorum Universitatis Berolinensis ingeschreven. Met ernst en opgewektheid werd de nieuwe taak aanvaard, met ijver en volharding werd zij ten einde gebracht. Toen Krieger in het najaar van 1831 naar het vaderland terugkeerde had hij niet alleen de voorbereidende vakken, welke door de verandering van werkkring op den achtergrond geraakt waren, opnieuw ter hand genomen; niet alleen zich door grondige beoefening van anatomie en physiologie voor de lessen aan het ziekbed bekwaam gemaakt, maar tevens door een verstandig gebruik van het ruime klinische materiaal, te Berlijn aanwezig, eene practische ervaring opgedaan, die hem bij uitstek te stade zou komen. Dat hij later vooral op heelkundig gebied werkzaam is geweest en zich daarop een gevestigden naam heeft verworven, vindt ook daarin zijne verklaring dat hij het geluk gehad heeft de lessen te kunnen hooren van mannen als von Graefe, Rust, Juengken en Dieffenbach; von Graefe, die evenzeer bewondering wekte door de sierlijkheid en vaardigheid zijner techniek als door zijne onverstoorbare kalmte en bedaardheid; Rust, die langen tijd de duitsche heelkunde beheerschte; Juengken, die aan het hoofd stond der kliniek voor oogziekten, en destijds tot de ontwikkeling der oogheelkunde veel heeft bijgedragen; Dieffenbach, die, hoewel nog jong, de aandacht reeds begon te trekken door zijne geniale vindingen op het gebied der plastische chirurgie. Kort vóór zijn vertrek uit Berlijn mocht Krieger de voldoening smaken zich door von Graefe de Prijsmedaille van het Clinicum chirurgicum et ophthalmologicum met bijgaand vereerend getuigschrift te zien toegekend. Na een kort verblijf in de ouderlijke woning te Rotterdam keerde hij in October 1831 naar Groningen terug | |
[pagina 139]
| |
om zijne studiën aldaar voort te zetten en met den besten uitslag ten einde te brengen. De nog ontbrekende examens waren weldra met den hoogsten lof afgelegd en op den 18den December 1834 werd Krieger, na verdediging eener Dissertatio inauguralis de graviditate tubaria op even loffelijke wijze tot doctor in de geneeskunde bevorderd. In denzelfden cursus volgde de promotie in de verloskunde (27 Mei 1835) en in de heelkunde (2 Juni 1835). Gedurende dit tweede verblijf te Groningen heeft Krieger zich hoogst verdienstelijk gemaakt door de waarneming der betrekking van adsistent-geneesheer in het Cholerahospitaal. Onder dankbetuiging voor den betoonden ijver bij de behandeling van behoeftige lijders aan de zoo gevreesde ziekte werd hem bij besluit van den raad der stad Groningen eene gratificatie van ƒ 50.- toegekend. In een uiterst vleiend getuigschrift van den Hoogleeraar J. Baart de la Faille omtrent zijne studiën, aanleg en gedrag worden ook de groote diensten, door Krieger destijds bewezen, op hoogst vereerende wijze vermeld. Weldra vestigde de jonge doctor zich tot uitoefening der praktijk in zijne geboorteplaats en spoedig zag hij zich daar een werkkring aangewezen, die geheel met zijn gelukkigen aanleg en de richting zijner studiën strookte. Bij dispositie van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 Juli 1836 werd hij benoemd tot lector in de heelkunst aan de Clinische school te Rotterdam. In het volgende jaar werd hem ook de heelkundige dienst in het Pest- en Dolhuis opgedragen, onder verplichting o.a. van aldaar dagelijks bezoeken af te leggen en aan HH. Regenten de verschuldigde achting te bewijzen (zonderlinge bepaling tegenover een fijn beschaafd man als Krieger!). De jaarwedde bedroeg ƒ 80.-. In 1842 volgde de benoeming tot Stads-Medicinae Doctor en in 1846 die tot Lid der plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzicht te Rotterdam en tot Lid der Commissie van geneeskundig onderzoek | |
[pagina 140]
| |
en toevoorzicht in Zuid-Holland, resideerende te Dordrecht. Inmiddels was Krieger in het jaar 1843 in het huwelijk getreden met Mejuffrouw Maria van Gilse van der Pals. Uit dit huwelijk werden twee dochters geboren. De ouders hebben de smart ondervonden hunne oudste dochter, gehuwd met Dr. J.C.L. Sicherer te Arnhem, door den dood te verliezen. Te Rotterdam vond Krieger te midden der vele werkzaamheden, aan bovengenoemde betrekkingen verbonden, te midden der beslommeringen eener uitgebreide praktijk nog tijd om zijne letterkundige studiën voort te zetten. Reeds in 1835 was hij werkend lid geworden van de Maatschappij ter beoefening van wetenschappen en fraaie letteren, tot zinspreuk voerende ‘Verscheidenheid en Overeenstemming’, vergaderende te Rotterdam. Herhaaldelijk is hij in de vergaderingen dier Maatschappij als spreker opgetreden en hij mocht daarbij de voldoening smaken dat zijne voordrachten door een talrijk publiek bijgewoond werden. De werkkring te Rotterdam, hoeveel goeds hij ook opleverde, scheen niet geheel aan Krieger's wenschen en verwachtingen te beantwoorden. Met groote vreugde werd dan ook het bericht ontvangen dat hij bij Koninklijk besluit van 22 April 1848 tot gewoon Hoogleeraar in de geneeskundige faculteit te Leiden benoemd was. Op den 23sten September van hetzelfde jaar werd de nieuwe betrekking aanvaard met het houden eener redevoering: ‘De progressibus quos nostra praesertim aetate per anatomiam pathologicam fecit chirurgia’. Twee dagen later opende de nieuwe Hoogleeraar zijne lessen met eene rede: ‘Over de wijze, waarop de heelkunde moet worden aangeleerd en uitgeoefend’. Gedurende het akademie-jaar 1851-1852 vervulde Krieger de betrekking van Secretaris van den akademischen Senaat en op den 8sten Februari 1855 droeg hij het ambt | |
[pagina 141]
| |
van Rector Magnificus, dat hij gedurende een jaar bekleed had, aan zijnen opvolger over. Bij die gelegenheid gaf hij verslag van de lotgevallen der Leidsche Hoogeschool in het afgeloopen jaar. Eene redevoering ‘De artis chirurgicae nostro tempore ratione et fine’, voor die plechtigheid opgesteld, werd, wegens de uitvoerigheid van bovengenoemd verslag, niet uitgesproken en is in de Annales academici opgenomen. Nog vóór de aanvaarding van het hoogleeraarsambt werd Krieger benoemd tot Lid der provinciale geneeskundige commissie te 's Gravenhage, uit welke betrekking hij in 1865 bij het in werking treden der nieuwe geneeskundige wetten op de meest eervolle wijze ontslagen werd. In 1854 droeg de raad der gemeente Leiden hem het lidmaatschap der plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzicht en in 1860 dat der Gezondheidscommissie op. De Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst benoemde Krieger in 1851 tot Lid en spoedig daarna tot Onder-Voorzitter van haar Hoofdbestuur. In 1853 leidde hij als Voorzitter de vijfde algemeene vergadering der genoemde Maatschappij te Amsterdam. Uit een en ander blijkt dat men ook buiten den eigenlijk wetenschappelijken werkkring prijs stelde op zijne adviezen en zijne talenten wist te waardeeren. Aan erkenning zijner wetenschappelijke verdiensten ontbrak het evenmin. Onze Maatschappij heeft Krieger in 1861 onder hare leden opgenomen. Vroeger werd hij reeds: Correspondeerend lid van het Genootschap: ‘Vis unita fortior’ te Hoorn (1839); Membre correspondant étranger du Cercle médico-chirurgical de Bruxelles (1841); Socius extraneus van de Societas medica Roterodamensis cui nomen; Disce docendus adhuc etc. (1848); Eerelid van het Genootschap ter Bevordering der Koepokinenting te Rotterdam (1848); Lid van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam (1850); Lid van het Provinciaal Utrechtsch | |
[pagina 142]
| |
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1851). Krieger behoorde allerminst onder de personen, die dergelijke onderscheidingen najagen; daarvoor was hij te bescheiden. Waar ze hem echter werden toegekend nam hij ze met dankbaarheid aan. Gedurende ruim 20 jaren was Krieger aan de Leidsche Hoogeschool verbonden. In 1869 noodzaakte de toestand zijner gezondheid hem zijn ontslag te vragen. Dit werd hem op de meest eervolle wijze verleend en met een zeer vleiend schrijven van HH. Curatoren toegezonden. Als Hoogleeraar in de Heelkunde had hij groote verdiensten en oefende hij op zijne leerlingen een zeer gunstigen invloed uit door hun steeds voor oogen te houden om in den lijder nimmer den mensch voorbij te zien. En dagelijks hadden zij gelegenheid waar te nemen dat in Krieger althans, den stoutmoedigen operateur, de mensch niet was ten onder gegaan. - Want stoutmoedig was hij, maar vooral niet minder conscientieus! Al het voor en tegen werd nauwgezet, naar het ons jongeren scheen, wel eens al te angstvallig overwogen alvorens tot de kunstbewerking over te gaan. Was eenmaal het besluit genomen dan werd de vaak moeilijke taak met kalmte aanvaard en ten einde gebracht. Zoo heb ik Krieger gezien en bewonderd toen nog geen al te groote vrees de welbedreven hand deed aarzelen, toen nog geen sombere wolken van zwaarmoedigheid het heldere verstand hadden beneveld, toen het spelend vernuft van dien scherpen, doch nimmer iemand kwetsenden geest zich verried in eene eigenaardige uitdrukking om den fijn besneden mond, eene uitdrukking, die wij allen kenden, maar die geen onzer vreesde. Krieger was te humaan om iemand door een stekelig gezegde leed te doen. De rust van het ambtelooze leven scheen aanvankelijk op zijne geschokte gezondheid een gunstigen invloed uit te oefenen; de hoop dat het gestel de ondergane schokken | |
[pagina 143]
| |
zou te boven komen scheen niet ongegrond, maar werd toch, helaas! niet vervuld. Tijdperken van meerdere opgewektheid, waarin zelfs met ijver de studiën werden ter hand genomen, wisselden af met vlagen van gedruktheid en zwaarmoedigheid, die ook wel eens een bedenkelijk karakter aannamen. Zoo werden lichaam en geest langzamerhand gesloopt. Krieger overleed den 24sten Augustus 1881. Drie dagen later werd hij ten grave gedragen. Een zijner oudste ambtgenooten, de Hoogleeraar A.E. Simon Thomas, wijdde bij het graf eenige hartelijke woorden aan de nagedachtenis van den waardigen en beminnelijken man, dien wij ook als ambtgenoot in de faculteit hoog gewaardeerd hadden.
Krieger was inderdaad een bij uitstek beminnelijk man! Niet het minst tegenover de arme lijders, die zich aan zijne behandeling toevertrouwden en die op hem steunden als op eene rots. Niet licht verloor hij zijn geduld bij de talrijke en langdurige klachten, die hij dagelijks had aan te hooren. Een enkele maal (geen wonder!) scheen zelfs zijn geduld niet taai genoeg. Maar de lijder bespeurde er niets van. Een kwinkslag, niet zelden van het fijnste allooi, verborg het ongeduld. Zijne leerlingen, zoowel te Rotterdam als te Leiden, droegen hem warme genegenheid en hooge achting toe. Tekortkomingen werden hun op zeer kiesche wijze onder het oog gebracht; terechtwijzingen, steeds in humanen vorm gegeven, werden dankbaar aangenomen. Zij zagen in hem een voorbeeld van stipte plichtsbetrachting. Noch de guurheid van het jaargetijde, noch de dikwijls zeer duidelijke wensch zijner toehoorders kon hem doen besluiten om zijne theoretische lessen anders dan te acht uren 's morgens met klokslag te beginnen. Het professoraal kwartiertje heeft hij hun nooit geschonken. In gezelschappen werd Krieger om zijne ongedwongene | |
[pagina 144]
| |
vroolijkheid, om zijne geestige invallen gaarne gezien. Zijn uitgebreide kennis der beste voortbrengselen op letterkundig gebied, zoowel van vaderlandschen als van vreemden bodem, gaf aan zijne gesprekken eene bijzondere aantrekkelijkheid, welke door beschaafde manieren en groote gemakkelijkheid in den omgang nog verhoogd werd. Van zijne jeugd had hij een groote voorliefde voor het tooneel. De eerste tooneelvoorstellingen, die hij als kind bijwoonde, hadden een diepen indruk op hem gemaakt. In latere jaren, zelfs toen zijne gezondheid reeds geleden had, woonde hij gaarne eene voorstelling bij, waar hij meende iets goeds te kunnen hooren en zien. Ook daarin gaf hij blijken van fijnen smaak en van veel kennis. Muziek trok hem eveneens zeer aan en tot weinige jaren vóór zijn dood nam hij met zijne viool deel aan de muzikale oefeningen in zijn gezin. Krieger was een man van studie en van zeer groote belezenheid in zijn vak. Ik heb gelegenheid gehad een blik te werpen in den ruimen voorraad aanteekeningen, door hem op het uitgebreide veld der heelkunde gemaakt en nagelaten. Geen mededeeling van eenige beteekenis scheen hem te ontsnappen en met groote nauwgezetheid en in keurigen vorm werd alles, wat op een bepaald onderwerp betrekking had, bijeengebracht. Toch is de lijst zijner geschriften niet zeer uitgebreid. Hij stelde zich zelven hooge eischen en kon, althans in latere jaren, er niet toe besluiten iets uit te geven. Onder zijne nagelatene papieren bevindt zich een uitvoerige en met groote zorg en voorliefde bewerkte ‘Geschiedenis der Steensnijding’. Dit werk is grootendeels geschreven nadat Krieger zijn emeritaat verkregen had. Herhaalde malen werd besloten tot de uitgaaf over te gaan. Maar telkens werden nieuwe nasporingen op touw gezet, nieuwe bijvoegselen gemaakt en zoo bleef de uitgaaf achterwege. De ontworpen opdracht aan de voormalige ambtgenooten in de faculteit getuigt | |
[pagina 145]
| |
van de gevoelens van achting en vriendschap, welke de schrijver hun toedroeg en dit was wederkeerig. Het inderdaad belangrijke handschrift is door Mevrouw de Wed. Krieger aan de Universiteits-bibliotheek te Leiden afgestaan en zal door hen, die zich met het daarin behandelde onderwerp wenschen bezig te houden, met vrucht geraadpleegd kunnen worden.
Zoo ben ik gekomen aan het einde der taak, welke het Bestuur onzer Maatschappij van mij verlangde; eene taak, die ik gaarne op mij genomen heb omdat zij de gelegenheid bood eene welverdiende hulde te brengen aan den man, dien velen met mij hebben liefgehad om de beminnelijke eigenschappen van zijn karakter en om de uitstekende gaven van zijnen geest!
Juli 1882. T. Zaaijer. | |
[pagina 146]
| |
Lijst der geschriften van Dr. F.W. Krieger.De graviditate tubaria. Dissertatio inauguralis, Groningae, 1834. Krieger en Polano. De besmettelijke ontsteking der pisbuis. Gorinchem, 1847. Oratio de progressibus quos nostra praesertim aetate per anatomiam pathologicam fecit chirurgia (Annales academici 1848-1849, p. 237). Krieger en Polano. Practisch Handboek der klinische Heelkunde, Deel I, Gorinchem, 1847-1851. Bijdrage tot de diagnostiek en operatieve behandeling der parotideaalgezwellen (Nederlandsch Lancet, 3e Serie, 1e Jaargang, 1851-1852, bl. 125). Toespraak ter opening van de vijfde Algemeene Vergadering der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst op den 22sten Juni 1853 te Amsterdam (Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, 4e Jaargang, 1853, 1e Afd., bl. 187). Verslag aangaande de heelkundige werken (Ibidem, 2e Afd., bl. 165). Verslag over de heelkundige geschriften (Ibidem, 5e Jaargang, 1854, 2e Afd., bl. 310). Fatorum Academiae Lugduno-Batavae anno 1854-1855 enarratio (Annales academici 1854-1855, p. 5). Oratio academica de artis chirurgicae nostro tempore ratione et fine (Ibidem, p. 29). Heelkundige waarnemingen (Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1e Jaargang, 1857, bl. 465 en 656). |
|