| |
| |
| |
Levensbericht van Gualtherus Kolff.
Als aan het slot dezer bladzijden, aan de nagedachtenis van Gualtherus Kolff gewijd, de lijst moest volgen zijner werken op letterkundig gebied, slechts luttel plaatsruimte zou daarvoor vereischt worden. Waarlijk, indien de Maatschappij van Letterkunde bij de benoeming van leden, de vraag op den voorgrond stelde, hoeveel zij die voorgedragen werden geschreven hadden, aan Kolff zou die onderscheiding niet ten deel gevallen zijn. Slechts een tweetal letterkundige opstellen in Nederlandsche tijdschriften bestaan er van hem: en deze zijn niet van zoo overwegende waarde om op dien grond alleen hem het lidmaatschap op te dragen van eene Letterkundige Maatschappij. Zijn ‘Zondag morgen te Batavia’, vijf-en-twintig jaar geleden in het Leeskabinet opgenomen en zijne beschrijving van het Parapattan Weezengesticht onder den pseudoniem van Mandor in den loopende jaargang van hetzelfde tijdschrift, zijn lezenswaardige opstellen, het eerste meer bijzonder voor hen, | |
| |
die den schrijver persoonlijk kenden - maar stempelen hem niet tot beoefenaar der letterkunde. Hetgeen van hem voorkomt in de jaargangen van het Indische jaarboekje Warnasaria is eveneens allezins leesbaar, maar het zijn slechts losse opstellen, waaraan de schrijver geen literarische verdienste toekende.
Toch was hij dit van zijne jeugd af. In Gouda, waar hij den 8sten November 1826 geboren werd, richtte hij reeds een letterkundig gezelschap op, indien deze naam mag gegeven worden aan den kleinen kring van jongelieden, die voordrachten hielden en verzen opzeiden. Kolff was het middenpunt van dien kring en als boekverkoopersbediende in de zaak van den heer G.B. van Goor, was hij in de gelegenheid kennis te nemen van hetgeen er op letterkundig gebied verscheen en moest hij voor zijne medeleden wel een autoriteit zijn. Hij genoot daarbij ook de voorlichting van een man, die door kennis uitmuntte, den zamensteller der woordenboeken, Kramer. De redenen te vermelden, waarom die voorlichting slechts van tijd tot tijd verstrekt kon worden, is hier niet noodig. Ik neem ze liever als bekend aan.
In die dagen aanvaardde hij zelfs de betrekking van redacteur, maar van een zeer bescheiden jaarboekje, den Goudschen Almanak, die bij zijn patroon werd uitgegeven. Hij wenschte daaraan een eenigzins letterkundig karakter te schenken en trachtte bijdragen ervoor te bekomen van zijne vrienden. Ook ik ontving eene mondelinge uitnoodiging en dit was verklaarbaar. Kolffs vader was een zeer goed vriend van mijn vader, die ontvanger der registratie in Gouda was geweest, en de beide familiën hadden den vriendschapsband in stand gehouden, die tot zijn dood toe tusschen Gualtherus en mij bleef voortbestaan. Toen, in 1849, was die Goudsche Almanak de oorzaak, dat wij de eerste ‘zaak’ zamen deden; hij wist me te overreden om een schetsje, dat ik geschreven, had in zijn almanak te | |
| |
doen drukken, waartegen de schrijver met huivering opzag. Het denkbeeld dat zijn werk gedrukt zou worden, boezemde hem evenveel angst in als zijn ijdelheid er door gestreeld werd. De laatste behield de overhand; de eerste stap werd gezet en nadat hetgeen nu gedrukt in den Goudschen Almanak te lezen was ook door anderen werd gezien, met name door S.J. van den Bergh, den redacteur van het maandschrift Europa, werd ik langzamerhand ingelijfd in het gild der schrijvers. Kolff is daarvan de oorzaak en schertsend beweerde hij later nog dikwijls, dat ik zijn eerste ‘creatuur’ was. Zijn eenige was ik geenszins: menigeen is aan Kolff zijne loopbaan verschuldigd.
Zijn redacteurschap van den Goudschen Almanak was niet van langen duur. Het hield op met zijn vertrek uit zijne geboortestad. Hij was de man niet om in een klein stadje zich te bepalen tot het verkoopen van boeken. Hij wilde de wereld zien en daartoe bood zich eene uitnemende gelegenheid aan. De ondernemende uitgever K. Fuhri, te 's Gravenhage, die op eene wijze, zooals hij alleen verstond, zijne zaken exploiteerde, wilde aan de Kunstkronyk, waarvan hij eigenaar was geworden, meer debiet bezorgen. Aan die uitgave was en is nog eene verloting van kunstwerken verbonden en Fuhri begreep dat het zien van de prijzen velen bewegen zou, om zich op het werk te abonneeren. Een geschikt persoon moest er zijn om met de schilderijen de verschillende steden te bezoeken. Kolff was daarvoor juist de geschikte man: hij was jong, vol ambitie, onvermoeid, solide, onbepaald te vertrouwen en bezat een welbespraakheid, die hem hierbij uitnemend te stade zou komen, en die hem steeds is bijgebleven. Hij kweet zich voortreffelijk van zijne taak en waarschijnlijk had hij ze eene volgende maal weder ondernomen, want hij had lust en smaak voor dit zwervend leven gekregen, toen zich eene andere loopbaan voor hem opende.
| |
| |
Nog zie ik hem op een morgen in het begin van het jaar 1850 bij mij komen, en hoor ik hem juichend mij toeroepen: ‘Kerel! ik ga naar de Oost!’ Hij voelde dat dit zijne roeping was en zoo het scheiden van zijne ouders hem zwaar viel, - want Kolff dweepte met zijn vader en moeder en had hen zoo lief als een zoon zijn vader en moeder maar liefhebben kan - hij ging met opgewekten zin, vol hoop en met het vaste plan carrière te maken.
Hij was dan ook geen twee jaren in de zaak van den heer van Haren Noman te Batavia of reeds werd hij deelgenoot en werd zijn naam bij dien van de met lof bekende firma gevoegd. Vijf jaren later stond hij alleen aan het hoofd ervan, terwijl hij in dien tusschentijd ook eene andere indische zaak van gelijken aard, die van den heer P.J. de Groot te Samarang, die overleden was, in gemeenschappelijke rekening met den heer J.H. de Groot, neef van den overledene, overnam en voortzette, later onder dien van de Groot, Kolff en Co., terwijl de firma te Batavia bij liquidatie later werd veranderd in G. Kolff en Co., onder welken naam ze thans nog hare zaken drijft, ofschoon alle firmanten uit de vennootschap zijn getreden.
In 1862 kocht die firma in vereeniging met den heer W. Thieme de boekhandelszaak van wijlen den heer Eduard Fuhri te Soerabaia aan, en werd door haar de Oostpost uitgeven, terwijl zij te Soerakarta eene filiatuur vestigde, waaraan de uitgave van het blad de Vorstenlanden Brômartani (Javaansch Weekblad) was verbonden. Een belangrijk deel van den boekhandel was alzoo in handen van Kolff en zijne compagnons, maar ook, zoo als men ziet, een belangrijk deel der journalistiek, want behalve de genoemde bladen gaf hij te Batavia De Java-Bode uit en later, te Samarang, De Locomotief.
Kolff was dan ook journalist in het hart. De Indische couranten waren in den tijd dat hij in Indië kwam niet | |
| |
veel meer dan advertentiebladen, waarin slechts een enkel nieuwsbericht van plaatselijken aard voorkwam.
Leon was de baanbreker, voor een nieuw leven: zijn Bataviaasch Handelsblad was het eerste Indische blad dat leading-artikels bevatte. Kolff was zeer bevriend met Leon; hij schatte hem hoog om zijne veelzijdige kennis en ook om den moed, waarmede hij voor zijne overtuiging durfde uitkomen; in richting verschilde hij echter geheel met dien publicist en dit was wel een van de drijfveeren die hem bewoog om het redacteurschap op zich te nemen van de Java-Bode. Voor het redigeeren van het blad bezat hij de vereischte bekwaamheid, maar zijne kennis was niet groot en algemeen genoeg om over alles te oordeelen; voor zijne hoofdartikels ontving hij dan ook de stof van vrienden en bekenden, geestverwanten, die geleidelijk hooge betrekkingen in Indië hadden verworven. Want Kolff was bevriend of bekend met allen die op intellectueel gebied zich onderscheidden; reeds bij hunne komst in Indië was een bezoek aan Kebon-Sirih een der eerste bezoeken, die zij op aansporing van anderen aflegden. Die betrekkingen hield Kolff aan en zij stelden hem in staat belangrijke artikelen te leveren, welke hij met zijn vaardige pen voor de Java-Bode had omgewerkt. Later echter schreef hij op grond van eigen onderzoek en kwam dan mannelijk voor zijne overtuiging uit, ook al streed die met het inzicht der gestelde machten. Vaak echter oordeelde hij het beter zijne meening door middel van ingezonden stukken te doen kennen en zoowel de vorm ervan als de geestig gevonden pseudonymen, waaronder hij dan schreef, deden ze de algemeene aandacht verwerven.
Toen Kolff in Indië kwam, wist hij weinig van politieke zaken af en ook de Indische toestanden waren hem onbekend; maar geleidelijk maakte hij er zich in t'huis en daarvan dragen zijne artikelen in de dagbladen en zijne brieven naar Nederland het blijk. Menig ‘particuliere’ brief van | |
| |
hem deed in Nederlandsche bladen de ronde, en niemand giste den schrijver.
Uit die velerlei bemoeiingen, die hij in zekeren zin vrijwillig op zich genomen had, blijkt wel zijne groote werkkracht. ‘Weinigen, zoo schrijft een zijner vrienden’, zijn bekend met de werkkracht van Kolff. Hij was zeer stipt in het beheer voeren van zijne zaken; die stonden bij hem op den voorgrond; maar daarbij onderhield hij eene zeer uitgebreide briefwisseling en elken dag moest hij nu dezen dan genen spreken om de belangen te behartigen van hen, die bij hem steun gezocht hadden, en zoowel des morgens als des avonds gaf hij een vol uur aan de lezing van de nieuwsbladen. En toch vond hij tijd om op de hoogte der letterkunde te blijven en notitie te nemen van hetgeen er op kunstgebied voorviel.
‘Des Zondags avonds verzamelde hij zijne vrienden om zich heen; dan was het reunie op Kebon-Sirih. Het was een voorrecht daar te worden binnengeleid en Kolff vormde het middenpunt van den kring van beschaafde, intelligente mannen en vrouwen, die op zijne voorgalerij bijeen waren. Nooit verflauwde het gesprek, dank zij den takt van den gastheer om allen en ieder bezig te houden en te boeien’.
Daar zamelde hij ook de stof voor menige mededeeling in zijn dagblad, dat hij zoo aangenaam mogelijk wilde maken en waarvoor hij ook de hulp van vrienden in Nederland inriep. In de Java-Bode opende hij onder anderen eene rubriek ‘Correspondentie uit Nederland’, eene soort van causerie, welke later door de meeste Indische bladen werd nagevolgd en ook in Nederland in zwang kwam. Kolff stelde er prijs op, dat hij van deze soort van dagblad-literatuur, die zeer in trek was, het vaderschap zich mogt toekennen. Het was weder een bewijs, dat hij wist wat het publiek verlangde. Den bloei van zijne zaak heeft hij aan die gave te danken, die hij ook in andere opzichten aan den dag legde.
| |
| |
Een boekhandelaar in Indië toch is tevens eeniger mate en aanvankelijk bijna uitsluitend toko-houder. Met boeken bemoeide men zich bij zijn komst in Indië, 1850, zeer weinig. De verandering in dit opzicht te weeg gebracht is Kolffs werk, maar hij verwaarloosde daarom anderen handel niet; hij was er steeds op uit het ‘Nederlandsche element in Indië’ in de gelegenheid te stellen het nieuwste en beste uit Europa zich aan te schaffen.
Onverdeeld wijdde hij zich dan ook aan zijne zaak, maar - wat geenszins algemeen is onder hen die zich in Indië vestigen - hij onderhield, zooals reeds werd gezegd, de banden met het moederland door eene getrouwe correspondentie. Zijne brieven aan betrekkingen en vrienden waren geen korte berichten, waarin niets anders stond als hetgeen volstrekt noodig was; integendeel; het waren uitvoerige mededeelingen en beschouwingen, waaarin hoofd en hart beiden spraken. Hoeveel moeite het ook vaak kostte om die vliegend snel met onduidelijke letters geschreven brieven op beide zijden van het mailpapier, soms nog wel gekruist, te lezen, men getroostte zich gaarne de inspanning voor het ontcijferen vereischt, omdat de inhoud die ten volle beloonde. Aan ieder schreef hij over hetgeen dezen het meest belang kon inboezemen, en daar hij ook lange brieven terug kreeg, bleef hij volkomen op de hoogte van aller toestand.
Hij was dan ook voor zijne vrienden geen vreemdeling geworden, toen hij in 1868 in Nederland terugkeerde, eene bloeiende zaak achterlatende, die hem in staat stelde hier te leven, zoo als hij begeerde, niet in weelde en overdaad, maar onafhankelijk, zoodat hij kon genieten en bijwonen datgene, waarin hij altijd het meest belang stelde, wat voedsel schonk aan den geest en zijne kennis kon vermeerderen.
Was in den aanvang zijner loopbaan die kennis gering, | |
| |
wat te verschoonen was, daar hij geboren werd in een tijd toen het onderwijs nog zeer veel te wenschen overliet, op later leeftijd trachtte hij steeds het verlorene in te halen en hij slaagde hierin volkomen, zijne talrijke vrienden in Indië zochten gaarne zijn omgang, omdat zijn gezelligheid met degelijkheid gepaard ging, Een geleerde, een streng wetenschappelijk man, was Kolff niet, maar zijn gezond verstand en helder oordeel deden hem veel weten, wat anderen slechts uit boeken leerden. Hoe hij zijne kennis had uitgebreid mogen zijne reizen getuigen; hij, die als knaap slechts zijne moedertaal had geleerd, bezocht na zijne terugkomst Parijs, Londen, Weenen, Leipzig, volkomen in staat om zich in de taal van het land uit te drukken. Naar Leipzig was hij gegaan, omdat het tot zijne illusiën behoorde - de illusie van een boekverkooper, zooals hij het uitdrukte - om eene Leipziger Mis bij te wonen. Hij ging er bij zulk een gelegenheid heen, knoopte kennis aan met de voornaamste vakgenooten en aan den gemeenschappelijken maaltijd, hield hij eene toespraak in het Duitsch, die hem onder de Duitsche collega's eene populariteit gaf gelijk aan die, welke hij onder zijne landgenooten bezat.
Ook te Weenen, waarheen hij zijne uitgaven op de tentoonstelling had gezonden, knoopte hij met Oostenrijksche boekhandelaren betrekkingen aan, daarbij steeds bedacht op hetgeen zijne zaak in Indie tot voordeel kon zijn. Want deze verloor hij nooit uit het oog. Hij bleef boekhandelaar en koopman in het hart.
Ook in eigen land zag men Kolff steeds daar, waar vakgenooten of beoefenaars der letteren bijeen waren. Hij was een getrouw bezoeker van congressen en terwijl hij met belangstelling de behandeling der zaken volgde of daaraan deelnam, kon men hem na afloop daarvan steeds vinden in den kring der besten, en maakte hij een der brandpunten van de gezellige bijeenkomsten uit.
| |
| |
Ten onrechte zouden zij, die zulke gezellige avonden met hem bijwoonden, hieruit afleiden, dat hij slechts voor zijn genoegen leefde. Dit bewijzen de uitgaven, die hij na zijne terugkomst in het vaderland bezorgde. Zijn voornemen was slechts datgene uit te geven wat voor Nederlandsch-Indië tevens van belang was. Bijna al zijne uitgaven dragen dan ook dit karakter. De voornaamste dier werken waren romans en novellen van Melatti van Java (Mejufvrouw Sloot). Hare eerste vruchten werden uitgegeven door hem, terwijl haar pseudoniem, waaronder zij bekend is geworden door hem aan haar werd gegeven.
Perelaer, Bonische expeditie.
Perelaer, Ethnographische Beschrijving der Dajaks.
Melvill en Versteeg, Alg. Atlas van Ned. Indië.
De Mulenaere, Huwelijken onder en zonder de Wet.
Luymes en Baers, Alg. Orders Instr. Reglement voor het leger
in O. Indië.
Pruis v.d. Hoeven, Woord over Sumatra.
Versteeg, Maleische Atlas.
Uilkens, de Dochter van den Toovenaar.
Brumonds schetsen. Maleis.
Filet, Plantkundig woordenboek van Nederlandsch Indië.
Grashuis, Holl. Maleisch Woordenboek.
Nederlandsch-Indische prenten voor kinderen.
Zes Indische prenten voor het aanschouwelijk onderwijs.
Maleische leesboekjes ten behoeven van de Indische scholen.
Verschillende brochures over Indië handelende.
Hij was tevens een der mede-oprichters van Elzevier, de jeugdige maar reeds met zooveel lof bekende uitgeversvereeniging.
Onder die uitgaven nam Kolff het Leeskabinet op met het doel om ook daarvan een gedeelte van den inhoud aan Indische toestanden te wijden en hierdoor den band tusschen Moederland en Indië te bevorderen. Tevens - de heer van Heyst zegt het ons in den bladzijde waarin hij | |
| |
in dat maandschrift zijn vriend gedenkt - was die overneming een daad des harten. Kolff had sympathie voor dat tijdschrift, dat hij als knaap met zooveel graagte had gelezen, en ook van andere uitgaven zouden wij kunnen aantoonen, dat zij meer uit vriendschap voor den schrijver dan uit eigenbelang of in overeenstemming met het karakter zijner uitgaven, door hem in het licht werden gezonden. Zoo schreef hij aan Conviva: ‘uw eerste werk werd door mij dertig jaar geleden aan de pers overgeleverd; laat mij ook uw Servetje uitgeven, onder voorwaarde echter, dat het niet het laatste werk zal zijn’.
Van die standvastigheid in zijne vriendschap, waarvan dit een kleine proeve is, levert geheel het leven van Kolff sterke bewijzen. Zijne genegenheid was bestendig en zijn grootste genot was met oude vrienden te zijn, hun geluk te bevorderen. Trouwens, anderen gelukkig te maken en te helpen was zijn levensregel. Met treffende waarheid werd dit herinnerd bij zijn graf door zijn vriend en stadgenoot H.J. Bool, den voormaligen directeur van Financiën en van Openbare werken, met wien hij in Indië op de meest vertrouwelijke wijze omging, terwijl oude vriendschapsbanden hem ook verknochtten aan de familie van diens echtgenoote.
Na herinnerd te hebben aan hetgeen Kolff voor zijne gade en kinderen en naaste betrekkingen was geweest, sprak de heer Bool deze ware, uit het hart gevloeide woorden tot de zeer velen, die uit verschillende oorden van het land naar Leiden waren gekomen, om de laatste eer aan Kolff te bewijzen.
‘Het is niet alleen in dezen kleinen kring, dat Kolff innig en diep betreurd zal worden; ook daar buiten zal zijn dood menigen traan te voorschijn roepen. Groot toch was het aantal zijner vrienden, zoowel hier als in Indië. Voor vele hulpbehoevende gezinnen was hij een steun. Wij kuunen ons den ontslapen vriend niet denken, of | |
| |
wij herinneren ons zijn forsche stem, zijn blijden lach, zijn helderen, opgeruimden geest, zijn liefdevol hart, dat zoo ongeveinsd wist te deelen in het lief en leed van allen.
‘Maar Kolff was vooral groot als mensch en verdiende als zoodanig aller achting en sympathie. Zij, die zijne hulp inriepen, stonden verbaasd hoe hij alle toestanden doorzag en begreep; men werd met eenvoudige hartelijkheid aangehoord en het verzoek met korte kieschheid ingewilligd; van welken omvang het ook was, het werd trouw en met zorg uitgevoerd. Het was door zoo te handelen, niet eenmaal, niet tienmaal, maar honderdmaal, dat Kolff de weldoener is geworden van velen. Het was door zoo te handelen dat hij toonde een philanthroop van den echten stempel te zijn. Het was door zoo te handelen, dat hij blijken gaf van ware humaniteit.’
Deze karakterschildering geeft den man volkomen weder, die bij ieder, welke hem ontmoette of zijne vriendschap deelen mocht, een onuitwischbare herinnering heeft achtergelaten, die ook na zijnen dood blijft voortleven.
Weinig had ik gedacht, dat die dood zoo spoedig op onze laatste ontmoeting volgen zou, en hij evenmin.
Hij was nog vol kracht en levenslust toen hij op eene der laatste dagen van Maart met mij was om de laatste eer te bewijzen aan mijne overledene vier en tachtig jarige moeder, die ook hij lief had gehad. Ongenood, uit zichzelven, was hij gekomen om aan dien drang zijns harten te voldoen. Wij spraken over de hoog bejaarde dierbare overledene, ‘zoolang zullen wij het niet maken; vier en tachtig worden wij niet’, zeide ik.
‘Neen’, antwoordde hij op zijn vriendelijken, hartelijken toon, ‘maar toch, hoop ik haar niet te spoedig te volgen. Het leven is mij nog te lief’.
Geen maand later, den 29sten April stierf hij na eene hevige ziekte van weinige uren.
| |
| |
Verliezen zijne betrekkingen en vrienden ontzaggelijk veel aan hem, ook de maatschappij mist een man, die door zijne liefde voor den naasten en zijn streven om hetgeen goed en nuttig is te bevorderen, eene eereplaats onder zijne medeburgers bekleedde, terwijl wetenschap en letteren een voorstander minder tellen, aan wiens energie en ondernemingsgeest ook zij veel hebben te danken.
Gerard Keller.
|
|