Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Levensschets van H.I. Swaving.Henri Isaak Swaving, geboren den 4 Maart te Zutfen, was de jongste zoon van Dr. Pieter Justus Swaving, Burgemeester der stad Zutfen, en Johanna Christina Heytmeijer. Gesproten uit eene deftige familie, genoot hij het voorrecht eener zorgvuldige opvoeding, hoewel hij het ongeluk had reeds vroeg zijnen vader te verliezen. Na als kind de lagere school van den onderwijzer Nuysink doorloopen te hebben, kwam hij in 1825 op het uitstekend instituut van L. André, waar hij bleef tot 1829, om toen over te gaan naar de Latijnsche school, aan wier hoofd destijds de Rector Lenting stond, dezelfde die later Hoogleeraar te Groningen geweest is. De gelukkige aanleg, die zich reeds vroeg in den knaap openbaarde, kwam door het degelijk en niet overladen onderwijs van die dagen tijdig tot rijpheid en toen in 1835 de twintigjarige jongeling van de banken der Latijnsche school tot de Akademie ‘gepromoveerd’ werd, koesterden | |
[pagina 316]
| |
allen die hem van nabij kenden de schoonste verwachtingen van zijne toekomstige loopbaan. Reeds vóór dat hij student werd had hij een stuk geschreven, getiteld: Opgave van eenige in Gelderland gebruikelijke woorden, hetwelk in de Jagers Magazijn verscheen en ook thans zijne waarde nog niet verloren heeftGa naar voetnoot1. Den 16 September 1835 werd Swaving in de rol der Leidsche studenten als jurist ingeschreven onder den Rector Magnificus Cock. Het was toen een tijd van opgewekte kracht, van wakker en hoopvol streven. De staatkundige herstelling van ons vaderland moge dagteekenen van 1813, de nationale herleving openbaarde zich eerst na de losscheuring der Zuidelijke provinciën. De gebeurtenissen in België hergaven aan het Noorden, zoo niet zijne zelfstandigheid, dan toch zijne zelfbewustheid en fierheid; zij wekten op wat wij meer dan andere volken noodig hebben: geestdrift. Inzonderheid onder de studeerende jongelingschap bestond er gedurende het tiental jaren dat de omwenteling volgde, eene opgewektheid en wakkerheid, een jeugdig vertrouwen op de toekomst grooter dan die waardoor latere geslachten zich onderscheiden hebben. In de jaren van 1830-40 kwam er een ‘jong Holland’ op dat werkelijk de eigenschappen der jeugd bezat. Uit de jongelingschap dier dagen zijn de mannen voortgekomen die aan onze letterkunde eene nieuwe, vrijere richting gaven; zij die de studie onzer taal en letteren op breeder grondslagen vestigden; ook zij die eenmaal als toongevers op het gebied van wijsbegeerte en theologie zouden optreden. Tot dat geslacht, hetwelk zooveel mannen heeft voortgebracht hoog uitstekende boven ons, jongeren, behoorde ook Swaving. Deze nam van den beginne af levendig aandeel in alles wat er in de studentenwereld omging. In spijt van zijn | |
[pagina 317]
| |
zwak gestel en zijne lichaamsgebreken bewoog hij zich daarin met groote gemakkelijkheid, want aan niet alledaagsche schranderheid en kennis paarde hij eene groote mate van gevatheid en snedigheid. Wee dengene die zich verstoutte eene spottende aanmerking op zijne lichaamsgestalte te maken! zelfs de dikhuidigsten onder de spotters wist hij met de pijlen van zijn vernuft zóó te treffen, dat zij afdropen om den aanval nooit weder te herhalen. Gaarne gezien in allerlei kringen, behalve de saaie, en een vriend van gezelligheid, bracht hij minder tijd op zijne kamer door dan menigeen met ernstige studie bestaanbaar achtte, doch zij die hem meer van nabij kenden, wisten dat hij ook te zijner tijd met lust en ijver kon studeeren. Hoewel zijn aanleg niet eenzijdig was, voelde hij zich toch het meest aangetrokken tot literarische studiën. Zijne belezenheid in de vaderlandsche letterkunde was zeer groot, zóó zelfs dat weinigen onder zijne tijdgenooten hem daarin zullen overtroffen hebben. Zijne bekendheid met de Fransche, Duitsche en Engelsche literatuur strekte zich niet alleen tot de algemeen erkende meesterstukken uit, maar ook tot de voortbrengselen eener nederiger Muze. Minder omvattend was zijne kennis der Italiaansche en Spaansche letterkunde, ofschoon ook daarin, denk ik, weinigen in den lande zich met hem konden of kunnen meten. Met bijzondere ingenomenheid legde hij zich op Zweedsch en Deensch toe; onder zijne lievelingsgedichten heeft de Frithjofs saga steeds eene voorname plaats bekleed. Onder de schrijvers der klassieke oudheid stond Horatius in zijne schatting misschien wel het hoogst aangeschreven. De rechtsstudie werd door hem ondanks zijne literarische liefhebberijen niet verwaarloosd. Met bewondering en dankbaarheid placht hij nog in later jaren te spreken over de colleges van Thorbecke, wiens krachtige geest op het jonge, vooruitstrevende geslacht een even sterken als blijvenden invloed uitoefende. Aan de lessen van den | |
[pagina 318]
| |
gevierden leermeester is Swaving steeds trouw gebleven, al was hij zelfstandig genoeg om niet alles te bewonderen of te billijken wat later de staatsman ter handhaving van zijn gezag verricht heeft. Thorbecke was dan ook zijn Promotor toen hij na verdediging van zijn Akademisch proefschrift: de jure, quod vulgo dicitur Dominium Litterarium op 3 Juli 1841 den graad van Jur. U. Doctor verwierf. Na de promotie vestigde de jonge Meester in de Rechten zich in zijne vaderstad Zutfen. Daar bleef hij eenige jaren totdat hij den 22 Januari 1844 benoemd werd als Kantonrechter te Groenlo. Het stille landstadje waar Swaving de beste jaren zijns levens, van 1844-60 zou doorbrengen, kan voor jonge, levenslustige menschen, vooral indien zij gewoon zijn zich in geleerde kringen te bewegen, weinig bekoorlijks hebben. Zoo zou men allicht meenen, doch de welbespraakte en luimige kantonrechter vond in zijne nieuwe omgeving genoeg ontwikkelde personen die in staat waren zijne talenten te waardeeren. Hij voelde zich in dat oord dan ook weldra zoo goed thuis, dat hij binnen twee jaar tijds twee boerenplaatsen aankocht. De grootste van de twee, in de wandeling bekend als ‘de Pogge’ werd door den nieuwen landheer herdoopt en ontving den naam van ‘de Heidebloem.’ Ten tijde van den aankoop strekten zich rondom de boerenhofstede en den akker vrij uitgestrekte heidegronden uit, met wier bepoting en ontginning Swaving onmiddellijk eenen aanvang maakte. Het in 1845 begonnen en in de volgende jaren voortgezette werk is hem tot zijn dood toe eene bron van levensvreugde geweest, en toen hij later zijn standplaats Groenlo met Zutfen verwisseld had, bracht hij den ganschen zomer door op de hem steeds dierbaarder geworden Heidebloem. In het boek waarin hij aanteekening hield van het aantal boomen elk jaar geplant en opgekomen vindt men als motto de volgende re- | |
[pagina 319]
| |
gels uit de Leeuwendalers, die volkomen uitdrukken wat hij voor zijne schepping in de heide gevoelde: De huisman mint veel meer zijn opgequeeckte plant,
En die hij mestte en snoeide om weeligh op te komen,
Dan aengekochten gront, bezet met oude boomen;
Zoo hangen wij ons hart aen 't geen wij zellefs bouwen.
En zou een woeste bijl dien stam ter neder houwen,
Zij ging eerst door ons hart, dan door dien jongen stam.
Als kantonrechter verwierf Swaving door zijne bekwaamheid, nauwgezetheid en rechtvaardigheid zich de achting van aanzienlijken en geringen; niet het minst van de laatsten. Al boezemde zijne onaanzienlijke gestalte het ruwe volk geen ontzag in, zoodat het hem half spottend, half hartelijk ‘ons richterken’ placht te noemen, in zijne uitspraken stelden allen het grootste vertrouwen en niemand twijfelde of de Grolsche ‘kantonsrichter’ was de knapste van de Graafschap. Toch is er een tijd geweest, dat de getrouwe vervulling van zijn ambtsplicht hem onaangenaamheden berokkende. Het was in den zomer van 1846, toen een moordaanslag, een gruwel zooals men in die destijds zoo afgelegen streken slechts bij naam kende, de bevolking van Groenlo in rep en roer bracht. Eene jonge deerne van niet onbesproken levenswandel was in een kreupelboschje op eenigen afstand van de stad gevonden badende in haar bloed. Volgens het getuigenis van den kapelaan G., die, naar zijn zeggen, het slachtoffer uit de klauwen van haren aanrander gered had, was de dader op de vlucht gegaan, doch er kwamen omstandigheden aan het licht die de afgelegde verklaring eenigszins verdacht maakten, en toen de kantonrechter voor zich zelf de overtuiging kreeg dat de schuldige niemand anders was dan de kapelaan zelf, draalde hij geen oogenblik om met de noodige kracht te | |
[pagina 320]
| |
handelen en den vermoedelijken dader in hechtenis te nemen. Voor de Grolsche geloofsgenooten van den betichte was het een ongehoord, een ongeloofelijk feit dat een geestelijke zich zóó zou vergeten hebben: zij legden de grootste verontwaardiging aan den dag en namen zelfs eene min of meer dreigende houding tegen het gerecht aan. Doch de vastberadenheid en kloekheid van Swaving, ondersteund door de rechtschapenheid van den Pastoor, die het zijne deed om de opgezweepte hartstochten te doen bedaren, kwam alle moeielijkheden te boven. Door den verderen loop van het geding, de cause célèbre van die dagen, werd de kantonrechter van Groenlo schitterend in het gelijk gesteld. Rustig in de overtuiging van zijn plicht gedaan te hebben, kon hij voor eene wijl eene populariteit derven, welke hem na eene korte poos in verdubbelde mate ten deel viel. Toen de gebeurtenissen van 't gedenkwaardige jaar 1848 en haar nasleep eene ongekende bedrijvigheid op politiek gebied in de Graafschap hadden te voorschijn geroepen, nam Swaving levendig deel aan den strijd tusschen de voorstanders van het oude en nieuwe. Hoewel hij nooit een partijman in den ongunstigen zin des woords geweest is, koos hij beslist de zijde van hen die den vooruitgang op hun vaandel geschreven hadden. Door het vertrouwen zijner medeburgers geroepen om lid der Provinciale Staten van Gelderland te worden, aanvaardde hij met ingenomenheid eene betrekking die hem in de gelegenheid stelde werkzaam te zijn voor de welvaart van het hem zoo dierbare Gelderland. Herhaalde herkiezing in latere jaren levert het bewijs dat hij het vertrouwen der kiezers nooit verloren heeft. Het lidmaatschap der Staten was niet zóó tijdroovend, dat het den kantonrechter in zijne ambtsplichten, den landheer in zijne liefhebberij, den geleerde in zijne studiën belemmerde. Zelfs vond hij - het zal in 1852 geweest zijn - aanleiding om zich bekend te maken met de uitkomsten | |
[pagina 321]
| |
der nieuwe taalwetenschap en zich toe te leggen op de studie van het Gotisch en van het Sanskrit. Hij las vlijtig in Ulfila en menige opmerking die hij daarbij maakte zou verdiend hebben door den druk bekend te zijn gemaakt, even goed als zijn opstel in den Taal- en LetterbodeGa naar voetnoot1, getiteld: Een oude kennis van het Gotisch in het Nederlandsch teruggevonden, waarin hij aantoonde dat in het samengestelde woord oogtalen, oogharen, nog bij Loosjes voorkomende, het Gotische tagl, haar, te herkennen is. Zijne groote belezenheid in de vaderlandsche letterkunde, waarvan genoemd opstel een proefje geeft, en zijne scherpe opmerkingsgave werden door hem gaandeweg dienstbaar gemaakt aan het verzamelen van bijdragen voor het Nederlandsche woordenboek. Aan die verzameling heeft hij meer dan 25 jaren onverdroten gewerkt en zoo men wil weten hoeveel en hoe goed hij gewerkt heeft, zoo behoeft men slechts te lezen wat de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek bij meer dan ééne gelegenheid verklaard heeft. Het Verslag omtrent den staat harer werkzaamheden van 1 Augustus 1854 tot 1 Juli 1856, uitgebracht in de vergadering van het Vde Nederlandsch Letterkundig Congres te Antwerpen den 16 Augustus 1856 bevat o.a. deze zinsnede: ‘Voorzeker, aan allen, wier ijver onzen arbeid verligtte, gevoelt onze Redactie zich ten duurste verpligt; aan allen wordt de betuiging harer erkentelijkheid hier openlijk aangeboden. Maar wie ook in dit tweetal jaren aan de zaak van het Woordenboek bevorderlijk was, niemand heeft zich grootere aanspraak verworven op ons aller dank, dan de hooggeachte Kantonregter te Groenlo, Mr. H.I. Swaving. Mogten wij hem reeds in ons eerste VerslagGa naar voetnoot2 als een onzer | |
[pagina 322]
| |
wakkere bondgenooten vermelden, thans is hij de wakkerste van allen geweest. Niet alleen dat bij de bearbeiding der bovengenoemde schrijvers door hem wel het grootste aandeel werd gedragen, en hij ons verder op allerlei wijzen ter zijde stond; maar nog verraste hij ons met eene toezending, in omvang en inhoud even belangrijk. Het was, in een aantal van meer dan 5600 beschrevene bladen, de volledige verzameling van alles wat, sedert eene reeks van jaren, door hem was aangeteekend op zijn doorschoten evemplaar der elf deelen van Weiland's Woordenboek. Voorwaar eene rijke bijdrage! Een schat van allerlei woorden en spreekwijzen, uit oudere en nieuwere schrijvers getrokken, van gedrukte en ongedrukte stukken, tijdschriften, dagbladen, staatspapieren, verslagen, enz. ontleend, of uit het dagelijksch leven opgevangen; zoowel tot het gebied der dichtkunst en welsprekendheid, als tot de meest verschillende takken van wetenschap of bedrijf, wetgeving, regtsgeleerdheid, praktijk, handel, nijverheid, nering en hantering, behoorende; veelal met aanhalingen en voorbeelden gestaafd, en altijd strekkende om den inhoud van Weiland's werk aan te vullen, te zuiveren en te verbeteren, of althans ruime stof tot leerrijke opmerkingen en nuttige wenken bevattende. Gewis, zoo ooit het Nederlandsch Woordenboek tot stand mag komen, dan is daaraan voor immer de naam van Swaving verbonden; en wèl zij hem van allen, die Neêrlands taal op prijs stellen, de warme erkentenis verzekerd’. Reeds in 1854 was Swaving benoemd tot lid van de Leidsche Maatschappij, en in het volgende jaar viel hem dezelfde oederscheiding ten deel van den kant van het Historisch Genootschap te Utrecht. In 1860 verhuisde Swaving van Groenlo om de opengevallen betrekking van Katonrechter in zijne vaderstad Zutfen te vervullen. Het verblijf in laatstgenoemde plaats had uit den aard der zaak voor hem veel aantrekkelijks, want | |
[pagina 323]
| |
hij leefde daar te midden zijner bloedverwanten, aan wie hij zeer gehecht was, en op de plek waar hij geboren en getogen was. Aan blijken van waardeering van de zijde zijner medeburgers ontbrak het hem ook daar niet, zooals men mag afleiden uit zijne benoeming tot lid van den Gemeenteraad twee jaar later. Geen wonder dat hij zich dus te Zutfen recht thuis gevoelde, en toch bleef zijn hart hangen aan zijne eerste standplaats en inzonderheid aan zijn buitengoed. Elk jaar, zoodra de zomer in het land kwam, toog hij naar de Heidebloem om, met korte tusschenpoozen, dáár het schoone jaargetijde door te brengen, in de frissche heidelucht gezondheid en levenslust in te ademen. De kleine huishouding werd dan naar buiten overgebracht; de noodige lectuur van allerlei aard medegenomen en aan alle overtollige weelde de rug gekeerd. Iets eenvoudiger dan het leven op het buitenverblijf kan men zich niet denken. Meestal rees de landheer 's ochtends vroeg vóór dag en dauw uit de veêren, deed eene morgenwandeling door de dreven van zijn goed om daardoor gesterkt het ontbijt te nuttigen en dan het noodige schrijfwerk of andere bezigheden te verrichten, tot etenstijd. De namiddagen waren bestemd tot gulle ontvangst van de goede vrienden en kennissen uit het naburig Groenlo, heeren, dames, kinderen - Swaving hield veel van kinderen en zag ze gaarne om zich heen - en nooit keerden zij onvoldaan naar huis terug. Soms kwamen er bezoekers van verder af, leden der familie uit Zutfen of anderen. Zoo herinner ik mij eens daarbuiten een gezelligen middag doorgebracht te hebben met Dr. van Vloten, een van zijn oudste AkademievriendenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 324]
| |
Het halfjaarlijksche buitenleven deed geen afbreuk aan Swavings belangstelling in de gebeurtenissen en letterkundige voortbrengselen van den dag, evenmin als het hem belette zijne liefhebberijstudiën voort te zetten. Met onveranderlijke trouw werkte hij voort aan zijne bijdragen voor het Nederlandsch Woordenboek en een zijner grootste genoegens was het de drukproeven door te zien en met zijne opmerkingen te verrijken. Ik mag zeggen: verrijken, na de welsprekende hulde die Dr. M. de Vries in eene ToespraakGa naar voetnoot1 nog onlangs aan de verdiensten van het afgestorven medelid gebracht heeft in deze woorden: ‘Minder bekend dan Harrebomée en Leendertz was de voormalige kantonrechter van Zutfen, H.I. Swaving. Velen uwer hebben hem wellicht alleen bij name gekend. Zijn zwak lichaamsgestel noodzaakte hem zich binnen eene engeren vriendenkring te beperken en veroorloofde hem niet aan het publiek de rijpe vruchten zijner studiën aan te bieden. En toch was Swaving niet alleen een vlijtig beoefenaar, maar ook een meer dan gewoon kenner onzer taal, van zijne jeugd af vertrouwd met de aanverwante talen, en in onze letterkunde doorkneed met eene belezenheid, die menigen leeraar kon beschamen. In hem mocht ik bij de voorbereiding van het Woordenboek een wakkeren helper vinden. Zoo er iemand in Nederland was, die liefde had voor die nationale onderneming, dan was het de stille bewoner van de Heidebloem, en zooverre zijne krachten het toelieten, was hij altijd gereed die liefde met daden te betoonen. Een aantal boekdeelen doorlas hij met alle zorg, om uittreksels te verzamelen, die hij met oordeel en smaak wist te kiezen. Geen der langere artikels van het Woordenboek, dat niet ettelijke aanhalingen | |
[pagina 325]
| |
bevat, die wij aan hem hadden te danken. Meer dan eens heb ik in mijne verslagen op de Nederlandsche Taalcongressen hem openlijk onzen dank betuigd. Maar ook gedurende de latere bewerking en uitgave verkoelde zijne belangstelling niet. Op zijn verzoek zond ik hem geregeld de drukproeven toe. Dat was zijn lust en zijne vreugde. En er is onder al die 144 bladen, die tot dusverre verschenen, niet een enkel geweest, dat niet heeft gewonnen door zijne critische opmerkingen, altijd even luimig en vernuftig, als degelijk en leerrijk. Ach, ook de liefelijke herinnering aan zulk eene genoeglijke samenwerking beboort alweder tot het verledene. Het viel mij hard, de vijf bladen, die eerlang het licht zullen zien, niet naar Groenlo of Zutfen te mogen zenden. Gij gunt mij zeker den troost, hier in uw midden een woord van erkentenis en vriendschap te wijden aan den bescheiden geleerde, sedert meer dan veertig jaren een mijner liefste vrienden, die, al heeft hij geen duurzaam gedenkteeken voor de wetenschap kunnen stichten, toch meer dan menig ander de wetenscbap liefhad, en in wiens borst voor onze moedertaal een warm hart klopte, zooals ik maar zelden heb aangetroffen’. Na deze aanhaling, waarin niets te veel gezegd is, keer ik in de verbeelding eenige jaren jaren terug. Bij de invoering der nieuwe rechtelijke organisatie in 1877 keerde de Kantonrechter van Zutfen tot het ambtelooze leven terug: hij begon zich oud te gevoelen; zijn opgeruimdheid nam af en het liet zich reeds toen vooruitzien dat zijn levensjaren geteld waren. Gedurende den zomer van 1880, den laatsten dien hij op de Heidebloem doorbracht, boezemde zijn toestand ernstige bezorgdheid in, en nauwelijks was hij in den laten herfst te Zutfen teruggekomen, of alle hoop op herstel verdween. Na een ziekbed van eenige weken ontsliep hij zacht en kalm den 25sten Januari 1881 in ruim 65 jarigen ouderdom. Zijn stoffelijk overschot | |
[pagina 326]
| |
rust op het kerkhof van Zutfen, van de plaats waar eenmaal zijn wieg had gestaan. Het leven van Swaving was arm aan zulke daden die door de stift der geschiedschrijvers worden vereeuwigd, en slechts zij die vertrouwelijk met hem omgingen, weten dat hij zijn leven nuttig besteed heeft en hoeveel opwekking ten goede van hem is uitgegaan. Dit laatste kan niemand beter getuigen dan de schrijver dezer regelen. Mocht iemand daarom meenen dat ik niet de geschikte persoon ben om een onpartijdig oordeel te vellen, ik zal het hem niet tegenspreken, maar evenmin zal ik mij daardoor laten weêrhouden te zeggen, hoedanige karaktertrekken mijn overleden vriend bezat. Een man van helder oordeel en tintelend vernuft; een warm vaderlander; een trouw en hartelijk vriend; een weldoener van weduwen en weezen; vroom zonder kwezelarij, fier zonder onbescheidenheid; licht geraakt, maar vergevingsgezind; streng rechtvaardig en onkreukbaar eerlijk; zóó was Henri Isaak Swaving.
H. Kern. | |
Geschriften van H.I. Swaving.Opgave van eenige in Gelderland gebruikelijke woorden (Taalkundig Magazijn van de Jager I). Dissertatie de Jure, quod vulgo dicitur Dominium Litterarium (Leiden 1841). Eene oude kennis van het Gotisch in het Nederlandsch teruggevonden (Taal- en Letterbode I). Opstellen in de Juridische Vraag Al en Opmerker (1855, No 1 en No 10); beide stukken geteekend Σ. |
|