Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Levensbericht van Bernard ter Haar.Bernard ter Haar, den 13den Juni 1806 te Amsterdam geboren, den 19den November 1880, op vierenzeventigjarigen leeftijd, waarvan hij vierentwintig jaar als Predikant bij onderscheidene vaderlandsche gemeenten en ten laatste in zijn geboortestad dienst had gedaan, en twintig jaar Hoogleeraar in de Godgeleerdheid geweest was, in het Geldersche Velp overleden, heeft een tijdlang als Predikant opgang gemaakt, heeft als Geleerde zijn professoralen rang en titel verdiend en gewettigd, heeft als Prozaschrijver lof ingeoogst, maar het eerst, het meest, en het laatst van zich doen hooren als Dichter, waartoe de natuur hem gevormd, de kunst hem opgevoed had, en waardoor hij zich, als een der uitnemendsten zijnes tijds, een onvergankelijken roem heeft waardig gemaakt. Zijn vader, Barend ter Haar, was een Amsterdamsch handelsman, door degelijkheid van karakter en meer dan gewone beminlijkheid van omgang algemeen geacht en, om zijne oprechte en blij oedige godsvrucht, hoog aan- | |
[pagina 248]
| |
geschreven, ook bij mannen als een Kakebeen en Wolterbeek. Zijne moeder, Johanna Judith Hamming, dochter van Gerrit Hamming, Schout te Arnhem, was goed en godvruchtig als haar echtgenoot, maar daarbij schrander en reê; degelijke moeder van een talrijk gezinGa naar voetnoot1, kloeke huisvrouw, haren man, ook in het bestuur zijner zaken in de moeilijke tijden der Fransche Overheersching, met raad en daad bijstaande; niet zonder dichterlijk gevoel, letterkundigen smaak en belezenheid in de beste werken van haren tijd. Haar Geldersche afkomst en betrekkingen brachten den jongen Bernard reeds in zijne kinderjaren aan den boezem der schoone natuur, in het bekoorlijkste onzer vaderlandsche gewesten, waar het goed en wijs beheer van huis en zaak de familie weldra in staat stelde een zomerverblijf te bezitten, en het den jongen Bernard, wien door de artsen het paardrijden was aanbevolen, ruimschoots vergund werd, op zijn hit gezeten, door bosschen en valleien om te dolen. Den innig vertrouwden met de natuur, den fijnen opmerker en hartstochtelijken vereerder van hare schoonheden erkent men van het begin tot het einde in den dichter ter Haar; den jeugdigen ruiter zou men later in zijn persoon niet vermoed hebben, evenmin als men het hem zou hebben aangezien dat het de Zeevaart geweest was, die het eerst zijn hart getrokken, ja waarop hij zijn hart bepaald gezet had. Toch was dit metterdaad het geval geweest met dezen knaap, wiens verbeeldingskracht niet alleen door ‘den glimmenden hoed met het blauwe en oranje lint’, dien hij in zijne geboortestad door de ‘kweekschool-jongens’ dragen zag, maar ook door hetgeen hij van de Nederlandsche Zeehelden en Landontdekkers uit onze gouden eeuw met geestdrift gelezen had, krachtig geprikkeld werd; die op zijn zevende jaar van de herstelling van het oude Vader- | |
[pagina 249]
| |
land getuige was geweest, en in wien, onder de leiding van voor dat vaderland zeer warm ijverende ouders, het nationaal gevoel, hetwelk wij in zijn vroegere en latere verzen zoo sterk hooren spreken, sterk was ontwikkeldGa naar voetnoot1. Maar het beter inzicht van deze zelfde ouders in den waren aanleg van hun kind en in den aard zijner gaven, bestemde hem voor een geletterder loopbaan, en hun godvruchtige zin wenschte hem predikant. Als hij, na eene fransche schoolGa naar voetnoot2 doorloopen te hebben, op de latijnsche, waar de latere hoogleeraar J. Bosscha, toen nog praeceptor, zijn eerste, en de kundige rector Zillesen zijn laatste leermeester was, van semester tot semester bevorderd en van jaar tot jaar met prijzen overladen werd; als hij, op zeventienjarigen leeftijd reeds, onder de studenten (beide in de letteren en in de godgeleerdheid) van het Athenaeum opgenomen en weldra door David Jacob van Lennep onder zijne voortreffelijkste leerlingen geteld werd, en twee jaren later bij de Letterkundige Faculteit te Groningen den Gouden Eerprijs behaalde met eene latijnsche verhandeling, den privaat-leerling van Van Lennep waardigGa naar voetnoot3; als hij, in 1827 zijnen leermeester Van Hengel naar Leiden gevolgd, waar hij onder hem, Van Voorst en Clarisse zijne godgeleerde studiën voortzette, en reeds in 1829 doctorandus, niet dan door een vroegtijdige beroeping naar Eemnes-Binnen, verhinderd werd zijn proefschrift te voltooien en te promoveerenGa naar voetnoot4, eene schade later door zijne verheffing honoris causa tot doctor in de | |
[pagina 250]
| |
godgeleerdheid vergoed, bleek het dat zij goed gezien hadden; zijn geheele verdere loopbaan zou er het zegel op drukken. Zijn achtenswaardigen vader echter, had hij reeds in 1828 verloren, en den ontslapene een Laatst vaarwel toegezongen dat wij onder zijne Zangen van vroegeren leeftijd een plaats zien innemen.
Ondertusschen was reeds vroeg, met de dichtgave, de dichtzucht ontwaakt en in beoefening gebracht. Schoolmakkers, bij het verlaten der school, het ouderlijk gezin, bij huiselijke feesten en voorvallen, het herboren vaderland werden met verzen bedacht, en de geldersche wandelingen ontvonkten het dichtgevoel. Zijn eerste poging dagteekent van zijn negende jaar; maar de zestienjarige knaap schreef reeds coupletten als deze: Zie, wat verscheidenheid van kleuren
De morgenzon op aard verspreidt
En welk een wolk van balsemgeuren
Het ochtendkoeltje in 't woud verbreidt.
God! overal, bij 't vallend water,
Bij 't ruischend beekje en 't blij geschater
Der vooglen, in uw heiligdom.
'k Zie berg en dal u wierook branden
En thans ontzinkt de lier mijn handen;
De lofzang der Natuur zingt mijn verrukking stom.
Ook aan latijnsche verzen waagde hij zich. Aan eenige leiding ontbrak het den jeugdigen dichter bij zijn oefeningen niet. Warnsinck, hooggeschat vriend zijner ouders, liet het oog over wat hij later ‘zijne schaarsche dichtproeven’ genoemd heeft, gaan en de ‘eerstbeginnende knaap en jongeling’, bestemd dezen welwillenden leidsman zoo ver te overtreffen, was hem ‘vele nuttige wenken’ verschuldigd. Meer dan aan deze wenken, zal hij echter aan de goede voorbeelden te danken gehad | |
[pagina 251]
| |
hebben, met welke hem zijn leeslust in aanraking bracht; en tusschen welke zijn smaak zich vormde. ‘Van Alphen, van Haren, De Kruiff en Feith stonden ‘naast Vondel en de oude Klassieken, hoog bij hem aangeschreven’. Bilderdijk en Göthe maakten zich in hooge mate van zijn ‘vereering en bewondering’ meester, maar Tollens, Schiller en De Lamartine van zijn hart. Met dezen ‘dweepte hij’; met den eerste vooral, en het stond geschapen dat hij dien uitsluitend tot model zou kiezen; maar, schoon hij hem levenslang als een ‘niet genoeg te bestudeeren model’ is blijven beschouwen, wegens ‘de zuivere uitdrukking der gedachte’ en de ‘heerschappij over taal en vorm’, die hij hem toekent, tijdig is hij er op bedacht geweest nochtans zijn zelfstandigheid te redden. In zijn academietijd had de dichtader mild, ook voor het voorwerp zijner zoetste hope, gevloeid. Een enkele studentenalmanak en academisch proefschrift hadden er de aanwezigheid van verraden. Maar de verwisseling van het vrije studieleven met het practisch optreden in de maatschappij en de veelvuldige werkzaamheden van een ernstig ambt schijnen, ‘zonder den dichtgeest uit te dooven’, echter in de eerste jaren een stilstand in de beoefening der poezie te hebben teweeggebracht. Het blijkt niet dat door den jongen evangeliedienaar van Eemnes, en later van Vlaardingen, (1830-1831) eenig gedicht geschreven is, dan alleen in 1831 bij de geboorte van zijn eerste kind; en ‘reeds was hij als predikant te Arnhem gevestigd zonder iets als Dichter te hebben uitgegeven, toen hij, na een stukje in de Calliope geplaatst te hebben, eerst door een gunstige recensie in de Gids, en later door een vriendelijk en herhaald schrijven der Redactie van dit tijdschrift, als gedrongen werd uit zijne schuilplaats te voorschijn te treden’Ga naar voetnoot1. Zijn eerst zelfstandig optreden was ten jare 1838, op het punt | |
[pagina 252]
| |
van het verwisselen van de standplaats Vlaardingen voor die van Leiden, met zijn Johannes en Theagenes. De uitvoerige voorrede, in den vorm van een brief aan een vriendGa naar voetnoot1, deed zien dat de nu tweeëndertigjarige man oud genoeg geworden was om zichzelven gestrenge eischen te stellen, en dat hij zijne krachten wantrouwde. Het ‘mediocribus esse poetis’ van Horatius stond, schreef hij, tusschen hem en het publiek ‘als een grijnzend Medusahoofd.’ Had hij zich niet voor eenigen tijd door beleefd en dringend aanzoek laten ‘verleiden’ om iets van zijne vroegere voortbrengselen ter plaatsing in enkele jaarboekjesGa naar voetnoot2 af te staan, waarschijnlijk zou hij zich nimmer verstout hebben als beoefenaar der dichtkunst op te treden. Als ‘eene proeve van kunsttalent’, gaf hij het niet, maar de ‘zedelijk-godsdienstige strekking’ van zijn werk gaf hem - zij vermocht dit nog in Nederland, voor veertig jaren - gaf hem hoop op eene zachte beoordeeling. ‘Indien zijn werk, als te verre beneden het standpunt der hedendaagsche dichtkunst, onbepaald veroordeeld werd, het zou hem zekerlijk grieven, maar hij zou zich alsdan zediglijk terug trekken; doch ook bij gunstiger onthaal, had het publiek niet veel voortbrengselen zijner muze te wachten. De veelvuldige en gewichtige bezigheden, aan zijn ambt verbonden, verboden hem ernstig, meer dan als bijzaak, eene kunst te beschouwen, welke de meest geliefkoosde uitspanning zijner jeugd en jongelingsjaren geweest was, en die hij in zijnen mannelijken leeftijd nimmer zou ophouden te beminnen.’ De Johannes en Theagenes, een dichtverhaal in de vormen der sedert een tiental jaren ook in Nederland zich ontwikkelende romantische school, waarvan Jacob van Lennep, Walter Scott nagevolgd, met zijne Nederlandsche Legenden hier het voorbeeld gegeven had, werd wèl ont- | |
[pagina 253]
| |
vangen, en heeft een vijftal uitgaven beleefd. Men vond het onderwerp, de bekende kerkelijke legende der ontmoeting van den Apostel Johannes met den roover-jongeling, het eerst door Clemens Alexandrinus verhaald, goed gekozen. Men zag er met welgevallen, bij het liefelijk morgenlicht, waarin zich de eerste gemeente van Christus voordoet, den triomf der Christelijke liefde, in den geliefden persoon van den Apostel der liefde. De gang des verhaals ging, door veelvuldige uitweidingen en dichterlijke bespiegelingen afgebroken, wel wat tragelijk voort; de karakterontwikkeling, de opvatting en uitdrukking van gemoedstoestanden lieten te wenschen over; maar de kracht van taal, de keus van woorden, de vloeiende verzen, slechts zeer zelden door een slappen of triviaal klinkenden regel en min gelukkig rijm ontsierd, de bevallige en echt dichterlijke schildering van plaatsen, tijden, en uitwendigheden werden eenparig bewonderd. Misschien had de dichter zich hier en daar wat te veel in beeldspraak toegegeven, die zelfs in den mond van een van Theagenes' onbeschaafde rotgezellen, in een dringend oogenblik, een tusschenzin van vijf versregels had noodig gemaakt, maar de Johannes en Theagenes had duidelijk in 't licht gesteld, - vooral de eerste drie zangen van dit zijn werk waren in dit opzicht voortreffelijk - dat de kracht van dezen dichter voornamelijk lag in hetgeen (ook door hem) ten onrechte beschrijvende poëzie genoemd werd en schilderende heeten moest. Zijn eerstvolgend uitvoerig dichtwerk zou dit op schitterende wijs bevestigen. Negen jaren na de Johannes en Theagenes; jaren, die hem vergund hadden ook op ander gebied, meer dan eenen gulden lauwer te behalenGa naar voetnoot1, en | |
[pagina 254]
| |
waarin zijn onvergelijkelijk Huibert en Klaartje, in 1844 bekend geworden, een andere zijde van zijn talent had aan't licht gebracht; ten jare 1847, als, na die te Arnhem, de standplaats te Leiden reeds een viertal jaren voor die van de hoofdstad verwisseld was, zag De St. Paulus Rots het licht. Het stuk was, naar de bescheiden uitdrukking in de voorrede van den nog altijd bedeesden dichter, eene ‘proefneming’ om het verhaal van de in 1845 plaats gehad hebbende schipbreuk van het barkschip Jan Hendrik, zoo als hem dit in het bijzonder door schriftelijke mededeelingen van scheepsheelmeester en opperstuurman bekend was geworden, ‘in den vorm van een dichtstuk over te gieten’, en wel in een zelfden vorm, als dien van Johannes en Theagenes. Levendig was de goedkeuring, uitbundig de lof geweest, die bij de mondelinge voordracht in grooter en kleiner kring, en ook in de Tweede Klasse van het Instituut, waarvan hij sedert een jaar tot lid verheven was, den dichter voor dit zijn werk waren te beurt gevallen; maar, na het in 't licht verschijnen, verhief zich van geduchte zijde de stem eener mededoogenlooze critiek. Aan het zoetvloeiende der verzen, aan de schoonheid, de kracht, de pracht der schildering van natuurtafereelen werd, schoon niet altijd even onvoorwaardelijk, recht gedaan, maar daarin niet slechts de voornaamste, maar de eenige verdienste van het dichtstuk gesteld. Hemel en aarde, beweerde men, morgen en avond, zee en rots, vogelen en schaaldieren besloegen daarin veel te veel en meer plaats dan wat er in de harten der menschen in toestanden moest zijn omgegaan, waarvan slechts het lichamelijk lijden door dezen dichter, wien het aan zin voor gemoedsstudie en doorgronding van innerlijk leven bleek te ontbreken, het meest scheen gevoeld te zijn | |
[pagina 255]
| |
en het hoogst was aangeslagen. De eigene stem der schipbreukelingen, de kreet der natuur en der ziele, de bange verzuchting, het weemoedig gepeins van het door hoop en vrees geslingerd, door herinneringen verscheurd, aan vertwijfeling prijsgegeven, of door teleurstelling verslagen menschen- en zeemanshart werd negens naar behooren gehoord; ook, en hieraan ergerde men zich, geen enkele toon, die iemands wroeging, of schuldbesef verried, als wel had mogen vernomen worden na een schipbreuk, bij goed weer, op een op de kaart aangewezene rots, van wier aanzijn men geen twee uren te voren nog was verwittigd geworden; schipbreuk, die derhalve wel gewisselijk aan iemands plichtverzuim moest worden toegeschreven. Overal de dichter, en slechts de dichter, met toespraak en bespiegeling, hier theatraal declameerend, dáár modern sentimenteel of melodramatisch dóórdravende! De ‘proefneming’ om het verhaal van scheepsdokter en opperstuurman ‘in den vorm van een dichtstuk over te gieten’ was jammerlijk mis-lukt; de aanschouwelijkheid der voorstelling had er weinig bij gewonnen; soms was de poëzie beneden het proza gebleven; soms de door het proza aangegevene gedachte niet meer dan uitgewerkt. Zoo de dichter, gelijk hij in zijne voorrede had te kennen gegeven, gemeend had ‘een greep midden uit onzen tijd en ons eigenaardig volksleven te doen’, hij had geen blijk gegeven dien tijd begrepen en dat volksleven bestudeerd te hebben; zoo hij zich, als volgens de voorrede almede het geval scheen te zijn, gevleid had, ‘deelneming en belangstelling voor den zeemansstand gevraagd en opgewekt te hebben’, de verbloeming van het tastbare verzuim der bemanning van den Jan Hendrik, de ‘moedwillig onware schildering van den ganschen toestand door verzwijging van de oorzaak der ramp’ was daartoe het middel niet; maar ook de godsdienstige strekking, welke de dichter gemeend had aan zijn werk te kunnen toekennen, scheen aan dezen beoordeelaar | |
[pagina 256]
| |
haar doel te missen, door het onvolkomene, en daardoor valsche van een voorzienigheidsgeloof, hetwelk bij het on gegrond steunen op eene voor dit leven altijd reddende en bewarende hand, den troost der onsterfelijkheid scheen te kunnen ontberen. Aldus Potgieter, in dien ‘Gids’, waarvan een ‘gunstige recensie en later een vriendelijk schrijven der Redactie’ den dichter eenmaal ‘gedrongen’ had uit zijn schuilplaats te voorschijn te treden’, en waarvan hij intusschen medearbeider geworden was. (Jg. 1847). De gestrenge beoordeeling vond ernstige terechtwijzing van tot het uitspreken van een oordeel evenzeer bevoegde zijde. De ingebrachte beschuldigingen werden, als ten deele ongegrond, ten deele overdreven, altijd onbillijk, afgewezen. Het dichtstuk als ‘een der beste poëtische voortbrengsels van het laatste tiental jaren’, als ‘een schoone manifestatie van den eigenaardigen trant des dichters’ gehandhaafd. Laat; dit betoogde Alberdingk Thijm, in het Letterlievend Maandschrift (Jg. 1848); laat het zijn dat ter Haar veel minder schilder is van gemoedstoestanden, dat hij den zin mist om zich wat onder aangrijpende omstandigheden in hart en ingewanden omgaat diep op te vatten en onderscheidelijk weer te geven: een schilder van natuurtafereelen is hij in de voortreffelijkste mate en dit is voor éénen mensch genoeg. ‘Is het billijk’, vroeg hij, ‘wanneer Gudin, - een groot schilder zoowel als ter Haar - is het billijk, indien die ons een hevigen storm wil verbeelden, en hij heeft een nacht van wolken over zijn tafereel, al dreigend, uitgespreid, en hij heeft de winden de wateren der zee tot holle baren doen opzweepen en als stuivend schuim en dwarlende nevels doen voortjagen, en hij heeft een snelle bliksemschicht de zwarte wolkenmassa doen doorklieven, en hij heeft een rossig zoneffekt aan den gezichteinder geschilderd, en daartegen, in de verte, een reddelooze visscherspink doen uitkomen, met aan flarden gereten zeil, geknakten mast en ten Hemel schreiende be- | |
[pagina 257]
| |
manning, op het punt van door den afgrond te worden verzwolgen - is het billijk, wanneer hij ons die natuur heeft geschilderd, en hij heeft, tot verhooging van het effekt, op den voorgrond een landtong verbeeld, koud maar helder verlicht, waarop een visschersknaap met zijn zusjen geknield ligt, die het schouwspel aanstaren, en niet weten, waar de armen heen te strekken, of ten Hemel, of naar het fel geteisterde vaartuig, waarop hun vader een prooi der golven dreigt te worden - is het billijk dan den schilder er een verwijt uit te maken, dat ons het gelaat der kinderen niet vertoond is, dat hij ze ons van achteren laat zien, dat de figuren zoo niet gebijzonderd zijn als de redelooze natuur, dat ze minder fraai en uitvoerig geteekend zijn, dat de figuren den zeeschilder bijwerk bleken?’ Wat het verbloemen van de oorzaak der ramp betrof, dit was uit goede en wijze, door dezen beoordeelaar ontwikkelde, redenen aldus geschied, en ook het bezwaar tegen de godsdienstige strekking van het dichtstuk bleek, bij nadere beschouwing, ongegrond en uit misverstand voortgesproten. Hoe het zij; terwijl, onder de kunstkenners, pleiter en tegenpleiter zich aldus lieten hooren, bij het publiek had de dichter zijne zaak reeds lang gewonnen; het liet zich zijne bewondering voor het geheel, door geen gegronde of ongegronde bezwaren tegen dit of dat ontnemen; de eene oplage van St. Paulus Rots werd na de andere uitverkocht; de wegsleepende schildering van het rijke en het moederland zoo zeer verrijkende Java (I), de heerlijke apostrophe aan Amerika (IV) waren op aller lippen en vermenigvuldigden zich in alle bloemlezingen, en niet slechts als proeven van ter Haars ‘eigenaardigen dichttrant’, maar van in ieder opzicht ware en voortreffelijke poëzie. Aan het opzetten echter van een dichtstuk op den voet van St. Paulus Rots heeft zich de dichter niet verder gewaagd, en de betrekkingen met Potgieter en den Gids zijn voor goed afgebroken. Dat hem nochtans een plaats en rang onder de vaderland- | |
[pagina 258]
| |
sche dichters toekwam, dat zijn jeugd zich niet roekeloos op het gebied der poëzie gewaagd had, had de voor een tiental jaren zoo schoorvoetend opgetreden dichter van Johannes en Theagenes met recht gevoeld. Een jaar slechts na het te vergeefs bestreden succes van St. Paulus Rots, zond hij niet alleen met genoegzaam vertrouwen een Verzameling van verspreide en onuitgegeven Gedichten in het licht, ‘allen met uitzondering van een paar stukjes, van eenigszins vroegere dagteekening, na de uitgave van zijn Johannes en Theagenes (1839-1849) vervaardigd’, maar beloofde hij ook in den loop van het volgende, nog eene ‘nalezing van Gedichten uit vroegeren (meest allen van zijn academischen) leeftijd, met welke hij zich reeds bezighield.’ Dat hem ‘bij de beoordeeling van zijn St. Paulus Rots eene bijzondere geschiktheid voor Natuurschildering en beschrijvende Poëzij toegekend was, was hem hoogst welgevallig’, maar voldeed, blijkens de voorrede, zijn hart niet; en ‘hoe veel eene onbevangene kritiek ook in zijn' dichttrant vond te veroordeelen, met zekere gerustheid durfde hij van hare zijde de uitspraak verwachten, dat uit vele der in den nu aangeboden bundel voorkomende gedichten (als: aan een Apostel des ongeloofs; de Elegie aan een spelend kind; Hanna en de Moeder des Heeren; Abd-el-Kader en aan den jongen Graaf van Parijs) voor het minst zijn streven bleek, om ook den inwendigen mensch tot het voorwerp zijner studie te stellen en verschillende gemoedstoestanden en aandoeningen der ziel te schilderen.’ Ofschoon, ook in de overige, het meeste met even veel of even weinig recht onder dezelfde rubriek had kunnen gebracht worden, droeg toch de eerste afdeeling der hier verzamelde gedichten den bepaalden titel van Lyrische Poëzij. Even goed had zij den naam van Elegische kunnen dragen. Zoo hier lyriek was, het was niet lyriek bij uitnemendheid; maar bespiegelende lyriek, lyrische meditatie; in den trant van Lamartine, den dichter dien wij mede | |
[pagina 259]
| |
reeds onder de drie uitverkorenen van den dichterlijken jongeling hebben hooren noemen, en die meer en meer blijken zal een grooten invloed op zijn dichtgeest en de keus zijner dichtvormen te hebben gehad. Ook het uitnemendste der vier hier bijeengeplaatste stukken, en zeker een der uitnemendste voortbrengselen van zijn geest en hart, het voortreffelijk gedicht Aan een Apostel des ongeloofs, bij het portret van Strauss, dat reeds den Muzen-Almanak van 1842 versierd had, doet, binnen deze grenzen, aan den dichter van het: ‘Qui que tu sois, Byron!’ denken. Wel mocht ter Haar, in zijne voorrede, op dit stuk de aandacht vestigen als ‘voor het minst een proeve van zijn streven om ook den inwendigen mensch tot het voorwerp zijner studie te stellen.’ Het is meer dan dat, waar wij, den welluidend bruisenden stroom zijner schoone en krachtige coupletten volgende, de inspanning van zijn geest bijwonen om dien ‘reuzengeest’ te raden, te peilen, te verstaan, Die huivren en bewondren doet,
en voor zichzelven tot de beantwoording te komen van de ontzaglijke vraag, of hij in hem: Om den gevallen Engel weenen,
Of den verleider vloeken moet.
Voorwaar, hier is diepte van gevoel, scherpte van gezicht, doordringende nasporing, fijne ontleding, en een edelen geest, die zich van het begin tot het einde in den waardigsten toon en met klimmende kracht uitdrukt en eerbiedigen doet. De Elegie aan een spelend kind (onder de rubriek Mengeldichten, tweede in dezen bundel), waarop de dichter almede uit het bestreden oogpunt de aandacht in zijne voorrede gevestigd heeft: hoe schoon de greep, hoe zacht het daarin sprekende gevoel ook moge zijn, kan, ook uit den aard van | |
[pagina 260]
| |
het meer onder ieders bereik geplaatste onderwerp, bij dit lied aan Strauss niet halen; maar hier hebben wij nog eens weer dat onovertroffen Huibert en Klaartje, eene schildering voor welker ‘lossen trek en vlak coloriet’, wij zijne beide dichtverhalen met al hun pracht en kracht en uitvoerigheid van penseel in den koop zouden kunnen geven; eene Vertelling, die, talrijke malen gedrukt en herdrukt, geïllustreerd, niet alleen in het Engelsch en Boerenfriesch maar ook in het Hongaarsch overgebracht, het populairste van al zijn gedichten geworden is en verdient te zijn; naar onze overtuiging, zijn meesterstuk, naar vorm en inhoud beide; metterdaad ‘een greep in het leven en in het menschenhart;’ waarvan echter de dichter, die het bij de aanwijzing der stukken, welke hem voorkomen van zijne studie in dezen blijk te kunnen geven, voorbijgaat, zichzelven niet bewust is geweest. En het is er misschien te voortreffelijker om. Gewijde Poëzij is het opschrift der derde rubriek, die hier aangeboden wordt. Maar niets dat uit deze dichtaâr gevloeid is, is on-gewijd; en het zijn ook niet de onderwerpen, die hij bezingt, het is niet de ‘godsdienstige strekking’, die hij opzettelijk aan zijne gedichten geeft, maar het is het gewijde van zijn hart en geest, dat den godsdienstigen, den christelijken dichter maakt. Dies vatten wij het op als: gedichten op gewijde onderwerpen. Onder deze ontmoeten wij de Hanna, waarop de dichter ons almede in zijne voorrede gewezen heeft; uitgebreid gedicht, in drie afdeelingen, met verschil van versmaat, gesplitst, waarvan de eerste zeker verreweg de schoonste is; maar, boven de Hanna, verkiezen wij de Moeder des Heeren, zonder afwisseling van maat, uitmuntend geversifiëerd. De Vertaalde Poëzij, die in dezen bundel de derde rubriek uitmaakt, geeft ons een kijk in de lectuur, die naar des dichters smaak is en waarmede hij zijn dichterlijken geest voedt en wakker houdt; Victor Hugo en Freiligrath voor den lyrischen dichter; Seide en Hölty voor den dichter van Huibert en Klaartje; | |
[pagina 261]
| |
Zille voor den dichter van Johannes en Theagenes, Usteri, in Frow Zwingli Klag, waarvan hier een meesterlijke overbrenging, voor den schilder der intusschen met goud bekroonde Tafereelen uit de Kerkhervorming. Ten slotte krijgen wij hier wat ook ter Haar, als zoovele anderen, met den weinig logischen naam van Zangen des tijds gelieft te bestempelen, die zooveel zal willen zeggen als Zangen, waartoe de tijd, dien wij beleven, de stof oplevert of aanleiding geeft; en daaronder in de eerste plaats, zijn door hem zelven met zoo goede oogen aangezien, en door declamatoren zoo zeer geliefkoosd stuk Abd-el-Kader, waarin zekerlijk blijken zijn van studie ‘van den mensch’, maar dat toch zijn hoogste roem te danken heeft aan de derde afdeeling, waarin ons, als den Emir, ‘zijn strijdhengst tegenhinnikt’. Majestueuser echter dan in dit glinsterend poëem, ontplooit de dichtgeest van ter Haar zijn vleugelen en hooger dan in eenig ander stijgt hij, in den hartontzettenden zang waarmede de Wederverschijning der Cholera in den zomer van 1849 voor de oogen onzes geestes gevoerd wordt. Daar komt, daar nadert, daar is zij, de onverbidbre, die meedoogenloos de jongsten, schoonsten dierbaarsten, in de schoonste en blijdste uren des levens, in een zelfden oogenblik tot hare offers kiest en maakt, en de haar ontvlodenen - de kinderkens, die zij van hunne ouders beroofde - tot in de gangen van het weeshuis, langs de wanden tastende nasluipt! Daar is zij, en in haar, de stem der roepende: ‘Bekeert u’.
De stem der machtige: ‘Verneêrt u!’
De stem der doodende ‘Verweert u!’
De boetgezant in 't harig kleed,
Die met ontvolking dreigt, hoe ook de steden kermen,
en die, in dit jaar '49, waarin weer ‘de krijg ontvlamd is en het oproer dreigt’, tegen hunne duizenden, hare | |
[pagina 262]
| |
tienduizenden, en in éénen nacht, verslaat, haar strijdkar rondvoert met zwaarden aan haar wielen,
En wie moog weigren voor een vorstentroon te knielen,
ja, bij het omwerpen van wat vorstenzetel het zij, ‘de koningsmacht des doods’ op aarde blijft handhaven; maar die - aangrijpende wending! - die niet altijd, die niet alleenlijk wreed is, die, ook alzóó, blijft de Engel uit den hoogen,
Die vaak den laatsten traan meêdoogend af komt drogen,
Door menschlijk oog op aard geweend:
Die niet slechts sheidt, maar ook hereent,
't Verloorne samenbrengt, soms binnen luttel dagen;
en evenzeer kan zeggen: ‘Ik heb het schreiend wicht zijn moeder nagedragen,
En toen met dankbren hemellach
De zalige haar kind verhemeld wederzag,
Toen scheen het moederoog te vragen:
‘‘Wie zijt ge o boô van Gods genâ?’’
‘Ik wendde 't streng gelaat en sprak: de Cholera’.
Is het toe te schrijven aan de schuwheid, waarmede men zoo vaak de anders kloekste geesten, op het enkel hooren van dien zoo gevreesden naam, zich ziet afwenden en zwijgende terugdeinzen, dat dit zoo uitmuntende gedicht door zoovelen ongelezen schijnt te zijn gebleven en door zoo weinigen overluid en naar zijn hooge waarde geprezen wordt? De toegezegde Zangen van vroegeren leeftijd verschenen metterdaad in het volgende jaar (1851); en niet zonder een welkom toevoegsel van Nieuwe Gedichten. De bundel prijkte met hetzelfde vignet als de eerste, doch waar- | |
[pagina 263]
| |
van nu in de voorrede, die aan Tollens gericht was, eene niet overbodig geblekene verklaring gegeven werd, als zijnde ‘de voorstelling van eenen jeugdigen Zanger, wiens Poëzij voornamelijk door den aanblik der schoone natuur bezield is geworden,’ en het alzoo bleek dat de dichter de hem door zijne eerste beoordeelaars aangewezen plaats en specialiteit voor zichzelven had aangenomen. Tegenover den titel werd zijn welgelijkend afbeeldsel gezien, waarvan het letterlievend publiek ook reeds door den Muzen-almanak van 1841, waarin zijn Elegie aan een spelend kind was geplaatst geweest, gelegenheid had gehad kennis te nemen, maar nu met het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, waarmede het den Koning behaagd had in 1849 zijn borst te versieren. ‘De meeste’ der hier aangeboden gedichten, ‘waren aan het publiek geheel onbekend.’ Zij behoorden tot het tijdperk, waarin de dichter zijne krachten niet vertrouwd, wij mogen zeggen, niet gekend had, maar waar hij nu van getuigde ‘dat hij daarin doorgaans veel poëtischer gestemd was geweest, dan in het tegenwoordige, waarin het hem zoo schaars gelukte, aan zijne hoog ernstige en gewichtige bezigheden enkele oogenblikken van ontspanning of poëtische verheffing van den geest te ontwoekeren.’ Hunne tegenwoordige uitgave ‘vulde eene belangrijke gaping in zijn Dichterlijk leven aan.’ Hij ‘vertoonde zich daardoor, van het tijdperk zijner vroegste ontwikkeling, als Dichter geheel, met zijne goede en kwade eigenschappen.’ Met dat al waren het altijd ‘de gewrochten van eenen leeftijd, waarin wel de bloeiknop zich tot vrucht begint te zetten, doch waarin men nog geene rijpe vruchten kan verwachten.’ (Voorrede). De oudste van deze Zangen van vroegeren leeftijd dagteekent van 1823, en dus van des dichters zeventiende levensjaar; de jongste, van tien jaar later. Maar de zang, welke hier het eerst te lezen gegeven wordt, is van 1826. Het is een didactisch poëem, in een vierhonderdtal goede, wel- | |
[pagina 264]
| |
verknochte, waarschijnlijk later ook wel herziene, alexandrijnen, waarmede de twintigjarige student den tweeden eereprijs behaald had in het dichtkundig Genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’ te Amsterdam, en dat De zelfopoffering tot opgegeven onderwerp had. Aan ‘den dood van den verheven Stichter zijner godsdienst’, wien ‘de Christen als het schoonst en allesovertreffend voorbeeld van ware zelfopoffering beschouwen blijft’, was ook door den jeugdigen zanger gedacht, maar hij was door hem voorbijgegaan, ‘omdat het genootschap zijn werkkring het meest onder beschaafde en geletterde Israëlieten vond’, gelijk dan ook de eerste eereprijs aan den Israëliet E.M. Calisch was toegekend, doch vond er thans, ‘nu dit bezwaar was opgeheven’, evenzeer als, na 1830, de heldendood van Van Speyk, een eervolle plaats. In het oog des nu vijfentwintig jaar ouderen dichters draagt deze vroege dichtproeve ‘de blijken van de volle uitstorting geweest te zijn des dichterlijken gevoels’ en ‘onderscheidt zij zich door zekere frischheid der verbeeldingskracht’Ga naar voetnoot1; een oordeel dat wij kunnen onderschrijven. De gevoelige en aanschouwelijke schildering van de vrijwillige verbranding der Indische weduwe, waarvan ‘de uiteengerolde rook zelfs het zonlicht tanen doet’, waarbij ‘de zee doffer aanslaat, maar de mensch zonder tranen blijft’, toont hier reeds wat men van dezen dichter te wachten heeft. De bewondering voor Tollens is in het gansche gedicht kennelijk. Wat, ook in deze verzameling, onder het opschrift Lyrische Poëzij wordt voorgelegd, heeft, geheel in overeenstemming met het beeld op de titelplaat van ‘den jeugdigen Zanger, wiens Poëzij voornamelijk door den aanblik der schoone natuur bezield is geworden’, den Lofzang der Schepping (1824), Het muzikale in de Natuur (1825), Een landschap bij ondergaande zon ten onderwerp, (1827) en bewijst | |
[pagina 265]
| |
dat natuurschoon op te merken, de stemmen, die zich in de natuur hooren doen, te beluisteren, en haar zinnespraak te verstaan en te duiden, wel metterdaad de sterke zijde van dezen dichter wezen zal, maar brengt ons ook een schoonen, werkelijken, lierzang op Palestina, die niet slechts de natuur van dat schoone land, maar ook zijne geschiedenis en heilige beteekenis in zich opneemt. Deze is het oudste stuk in den bundel (1823), en doet ons zien dat de zeventienjarige coupletten kon schrijven van eene kracht als dit: Waartoe, Natuur! vol pracht ontloken?
Hier straalt geen vroegre luister meer!
Ach! Juda's schepter ligt verbroken,
Zijn ster verrijst in 't Oost niet weêr!
Verlies dan, Sarons roos, uw geuren!
Verbleek', verschiete uw waas van kleuren,
Zóó vroolijk door het groen geward!
Vergeet, Jordaan, u voort te spoeden,
En draag niet meer uw breede vloeden,
Zóó fier de Doode Zee in 't hart!
Zoo wij in deze lierzangen ergens den bewonderaar van Van Haren zullen hooren, het zal in Leidens Ontzet, een lierzang van 1827, even als die op Palestina, in den goeden ouden odevorm, met regelmatige coupletten van tien versregels, moeten zijn, en dien van Van Alphen, in Napoleons val, een lied dat door den vorm aan dien zijner Cantates, door zijn inhoud aan zijne Vaderlandsche Gezangen denken doet. Aan het laatstgenoemde werd, bij deze uitgave in 1851, een stuk op Napoleons vergoding toegevoegd, hetwelk, eigenlijk bij de Nieuwe gedichten had behooren gesteld te worden, maar eigenaardiger hier zijn plaats vond. Den invloed van Tollens bespeuren wij, in de volgende rubriek, Mengeldichten, in stukjes als: Het vroeggestorven kindje (1826), Het laatst vaarwel (1828), Vadervreugd, (1831). Maar hetgeen deze afdeeling meer bijzonder belangwekkend | |
[pagina 266]
| |
makkt, is het hier, met uitzondering van een enkelGa naar voetnoot1, voor het eerst den lezer aangeboden ‘Zevental Erotische stukjes.’ ‘Daar het gemoed des jongelings zich met de meeste getrouwheid in de zangen zijner liefde afspiegelt’, kwamen zij den dichter van nu gevestigden naam voor, bij deze zijne Zangen van vroegeren leeftijd niet te mogen ontbreken; en ‘zoo weinig hij op gevorderden leeftijd, bij de herinnering dier liefde, of over den hierin aangeslagen toon behoefde te blozen, zoo weinig reden vond hij daarom ze thans terug te houden, - indien althans deze stukjes, beschouwd als proeven van Erotische Poëzij, gerekend mochten worden, niet onwaardig hunne plaats in dezen Dichtbundel te bekleeden’Ga naar voetnoot2. Waarlijk Bernard ter Haar had geen reden ook maar een oogenblik te vreezen, dat iemand er aan denken zou, dat hij over eene liefde zou hebben te blozen, zoo rein, zoo ernstig, als zich in deze gedichten openbaart, en die de grondslag geweest is van een voorbeeldig echtgeluk, dat helaas! niet bestemd was het geluk van geheel zijn leven uit te maken. Die bij het hooren van den classieken term Erotische poëzij meenen mocht, dien in den beperkten zin van Anacreontische poëzij te moeten opvatten, zal hier heel wat anders vinden dan hij verwacht; maar die weet, dat ook deftige wijsgeeren als een Aristoteles en een Theophrastus erotische gedichten moeten hebben geschreven, zal ook weten dat de qualificatie, ook bij de classieken, meer omvattend is geweest. De toon, hier door den dichterlijken minnaar tusschen zijn twintigste en vierentwintigste levensjaar (1826-1830) aangeslagen, heeft niets zinnelijks, niets levenslustigs, niets dat speelsch vernuft te werk zet, of aardige slagen van galanterie en gracieuse vleitaal op de baan brengt; en even | |
[pagina 267]
| |
weinig is hier kwijnende, gevoelzieke sentimentaliteit. Het is zoo min het minnedicht van Bellamy, als dat van Hooft of van Bilderdijk; het heeft even weinig van de ‘zoete liedjes’ van Feith als van de ‘zoute liedjes’, die Tollens onder den naam van Minnedichten uitgegeven heeft; het is de liefde-elegie, den ‘chant d'amour’ van Lamartine, aan wien ook de naam Elvire denken doet, onder welken Bernard ter Haar hier zijne Johanna Maria van WoudenbergGa naar voetnoot1 bezingt; teeder, ernstig, innig, en weemoedig, zoo als het niet anders kon, waar het eene geliefde gold, die, met een zwak gestel en herhaalde krankten niet dan langs den rand des grafs omzwevende, de schoone droom bleef van dit jong gemoed, om niet dan tegen hope de zijne te worden. De vurigste dezer proeven van Erotische Poëzij voert ten opschrift Het kwijnende dichtvuur (1828), met het motto: Poëta non fit sed nascitur, maar ook als tweede: Amor facit poëtas, en coupletten als deze: Als de liefde dier Eenge, wier beeld mij verrukt,
Mij bestraalt in den aanblik der oogen;
Als mijn gloeiende mond op haar lippen zich drukt,
En er 't zegel der heiligste liefde van plukt,
Als ik kom in haar armen gevlogen:
Dan zal 't kwijnende vuur - wat ik vruchtloos nu zocht -
Weêr op nieuw mij den boezem ontvonken,
En wat nauwlijks 't herbloeien der lente vermocht,
Wordt veel schooner door de almacht der liefde gewrocht,
Met het vuur der aanminnigste lonken.
Men hoort er een jong hart in. De schoonste van het zevental heet Nieuw leven (1827). Uitmuntend mag, in de eerste coupletten, de schildering der lente heeten: Reeds heft het gras zich wiegend op,
Wanneer de Zefirs fluiten;
| |
[pagina 268]
| |
Reeds kleurt het groen den donkren dop,
Reeds kruipt uit d'opgeborsten knop
Nieuwsgierig 't blad naar buiten.
Reeds dook de bloesem uit zijn schel,
In frisschen geur ontloken,
En houdt, gelijk een nachtkapel
De vleugelen opslaat uit haar cel,
Zijn blaadren opgestoken.
Het uitgebreidste dezer dichten; maar kort zijn zij geen van allen, het uitgebreidste is het reeds door de Tesselschade van 1838 bekende, onder den titel Elvire's geboortedag, als het feest harer herstelling gevierd (1830), met het motto van Van Alphen: God hield het bloempjen op zijn steel
In spijt der felste winden.
In het vorige jaar was het tot eene verloving gekomen. Nog in datzelfde jaar, (4 Aug.) werd de dichter haar gelukkige echtgenoot. In het volgende, gaf hem de Vadervreugd de lier in handen, tot een lang lied, dat niet zonder aan Tollens te doen denken, deze Zangen van vroegeren leeftijd besluit. Onder de daarop in dezen bundel volgende Nieuwe gedichten, is er een, dat onder den titel Twintig jaren, der nog altijd zwakke gade, voor wier ‘vroeg gemis’ hij dikwijls te ‘sidderen’ heeft gehad, doch die hem ‘telkens’ werd ‘weêrgeschonken’, bij de verjaring van hun huwelijksdag, wordt toegezongen (1850). Zij zelve, twee zonen, en een dochterken zijn, zijn kronen, een derde zoontje is vroeg ten grave gegaan; de herinneringen aan het verleden zijn liefelijk, maar gemengd; de stemming is dankbaar, maar weemoedig; het lied eindigt met eene gedachte aan eigen dood. Nog twintig jaren langer te leven, mag hij van zijn God niet vragen; hij heeft slechts | |
[pagina 269]
| |
diep gevoelde klanken,
Om zijn Vadertrouw te danken
Voor de leiding van zijn lot.
Dekt de zode dan den doode;
Zal ik sluimren dan in 't stof,
Zal dan 't rustend speeltuig zwijgen;
Moog' dan 't lied te hooger stijgen
Van mijn kinderen tot Gods lof!
Helaas! - Meer dan twintig, nog een dertigtal jaren waren den dichter toegedacht - maar reeds binnen 't jaar zou juist dat gebeuren, waarvan hij de mogelijkheid in dit gedicht zelfs niet schijnt te hebben durven aanroeren, en de dierbare hem ontvallen, die hij nu nog ‘aan 't hart geklonken houden mag’. Het Communisme onzer dagen, een z.g. zang des tijds, bij den aanvang van de tweede helft der 19e eeuw, ‘d' aanbraak van haar eersten morgengloor’, ook door ter Haar (Maart 1859), naar een vrij algemeene vergissing, in het laatste jaar der eerste helft gezien, en De dochter van Herodias zijn de uitgebreidste en belangwekkendste stukken onder de Nieuwe gedichten. Het eerstgenoemde was eene poging om, in de macht des dichters, ‘de ontzettende gevolgen en heillooze uitwerkselen’, waartoe de schromelijk veldwinnende ‘socialistische en communistische denkbeelden en beginselen, als met ijzeren noodzakelijkheid, leidden, tot het uiterste punt te vervolgen, tot waar, zoowel het gezond verstand, als het zedelijk gevoel des menschen, als wakker geschrikt, daartegen in opstand geraakt, en ze met verontwaardiging terug stoot’Ga naar voetnoot1. Het alleszins schoon en krachtig dichtstuk werd voorgedragen in eene openbare zitting van de Tweede Klasse van het Instituut, en ik had mede het voorrecht het aldaar door den bezielden dichter te hooren uitspre- | |
[pagina 270]
| |
ken. Nog gevoel ik den indruk, dien het op mij maken moest, als de misschien vredelievendste der Amsterdamsche predikanten en teederhartigste der Nederlandsche dichters, met al den nadruk, dien hij ze geven kon, de strophe uitgalmde, waarin van de heiligheid des huisgezins spraak was: Zie! 'k weet, dat aan mijn mond 't verzoeningswoord van vrede,
(Mij, dienaar van Gods kerk en 't Evangeliewoord!)
Dat aan mijn hand geen zwaard, dat bliksemt uit de scheede,
Maar 't zwaard des geestes slechts behoort!
Maar wie die onverbreekbre banden,
Mij dierbrer dan het zwart der oogen, aan kwam randen;
Ik vroeg hem oog voor oog, en wond voor wond ten zoen!
De ram zou in een wolf verkeeren!
Ik zou als 't everzwijn mij met mijn slagtand weren,
En, in de mogendheid des Heeren,
Ook 't zwaard des krijgers blikkren doen! -
Treffend volgde daarop de profetische wending: Schim van Napoleon! Blijft ge om uw tombe dwalen?
Zoekt gij den stoel terug, die eens uw zetel was?
En rijst uw aadlaar, 't hoofd gekroond met zonnestralen,
Weêr als een Fenix uit uwe opgerakelde asch?
Fronst gij uw blik, gereed op nieuw den knods te heffen,
Die 't monster op den kop moet treffen,
En vraagt ge een vuist slechts, die uw knods te slingren weet? -
Kiest Frankrijk, kiest Euroop, voor 't dreigend Anarchisme,
Uw ijzren handschoen en den dwang van 't Despotisme?
Vloek dan op 't hoofd van 't Communisme,
Dat ons die boeien heeft hersmeed!
Men weet welk antwoord reeds het volgende jaar op die vragen gegeven heeft. Het gedicht heeft schoonheden van den eersten rang, en zoo het dezelfde verschijnselen op staatkundig en maatschappelijk gebied waren, die ook Da Costa, schier gelijktijdig, zijn Chaos en 't Licht hadden ingegeven, de Neder- | |
[pagina 271]
| |
landsche letterkunde had zich te verheugen in een wedstrijd van twee dichtwerken, die elkander waardig waren, waarvan misschien uit het oogpunt van dictie en versificatie aan dat van ter Haar de palm toekomt, doch waarin Da Costa, tot ter Haar's pijnlijke teleurstelling, als hem na de openlijke voorlezing blijken moest, de overeenstemming des geestes ten aanzien van het hoogste en heiligste, niet konde erkennen, waarvan deze de bestaanbaarheid, ook bij verschil op godgeleerd gebied, door zijn gedicht meende te hebben in 't licht gesteld, ‘gelijk er drie verschillende kleuren waaien in dezelfde ééne Nederlandsche vlag’Ga naar voetnoot1. De Dochter van Herodias is, met gedurige verwisseling van versmaat, een bonte reeks van schilderijen, meditatiën en moralisatiën, elk op zich zelf voortreffelijk van vorm en inhoud, waarbij zich de dichter van tijd tot tijd met lange toespraken tot de dramatis personae richt, - Herodias! sprak zóó uw mond?
Liet ge aan die fijngevormde lippen
Dat woord, dat ijslijk woord ontglippen,
Dat hier voor 't oog geboekstaafd stondGa naar voetnoot2,
zevenentwintig, Salome en gij … zóó jong van jaren!
Gij in aanvalligheden rijk,
negentien versregels, -
maar in welke de handeling zelf als gesmoord wordt; waarom het mij verwondert, dat dit gedicht, hetwelk, in weerwil van het aangrijpend feit, dat er het onderwerp van is, zoo weinig dramatisch effect heeft, een geliefd lijfstuk voor rederijkers en declamators is geworden. De verzen, waarin het dansen van Salome voor de ooren als geschilderd wordt, zijn zeker, als verzen, allervoortreffelijkst, | |
[pagina 272]
| |
ofschoon de vraag bij mij onkundige opkomt, of hare kunst hier niet al te zeer als die eener moderne balletdanseres, eener Taglioni en tutte quante, wordt voorgesteld? Bij 't wenden en zwaaien
Der kronklende leên;
Bij 't wervlen en draaien
Op 't spits van haar teen;
Bij 't uitslaan en slingeren
Van d' arm naar omhoog;
Bij 't spelen der vingeren,
Bij 't pinken van 't oog;
Bij 't lachje, zóó dartel
Geworpen in 't rond,
Bij 't springend gespartel,
Zóó hoog van den grond; enz. enz.
In het zangerig en schilderend stukje, dat hier met het opschrift De Zomer (1850) voorkomt, in het uitgebreider dichtstuk De Zonsverduistering, 28 Juli 1851, waarin de verschillende phasen van dit natuurverschijnsel fijn geteekend en telkens symbolisch geduid worden, is de dichter veel meer op zijn terrein. Hoe schoon zijn verzen als deze! 't Gordijn der heemlen wordt geheven;
Het schaduwbeeld der Nachtvorstin
Rukt reeds het gouden vuurveld in,
En breekt de stralenkroon, om 't hoofd der zon geweven.
Wij staren 't plechtig schouwspel aan:
De zon, gekromd als halve maan,
Waarover zilvren wolken zweven,
Zien wij met gouden hoornen staan.
Hoe goed is de daaropvolgende greep: 't Is of weer Mekka's maan van 't hoogst der heemlen praalde,
En droeve schemering langs 't aardrijk werd verspreid,
Toen ze uw verbleekten glans in 't Oosten overstraalde,
O zonne der Gerechtigheid!
| |
[pagina 273]
| |
Toch blijft gij 's werelds licht, dat, soms voor 't oog verscholen,
Ras weer zijn gloed herneemt, en nooit in nacht verdwijnt,
En eens tot 's aardrijks verste polen
Met onverdoof bren luister schijnt.
Hoe uitnemend is de schets van de uitwerking der ten laatste volkomen verduistering: 't Is morgenrood noch avondgloed,
Wat nu, met flauwen glans, de gevels scheemren doet,
Maar koud en trillend licht, dat rondzwemt langs de daken, - enz.
Het geheel, komt mij echter voor, wel wat volledig, en te zeer gerekt te zijn. Eerst in 1866, vijftien jaren na de tweede, kwam een Derde Verzameling van Gedichten van Bernard ter Haar in 't licht. In den tusschentijd was er veel en gewichtigs geschied. Zijne in 1843 door het Haagsch Genootschap bekroonde Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen (in 1854 reeds voor de vierde maal herdrukt), zijne krachtige medewerking aan de onder zijne Redactie, in vereeniging met Prof. Moll en Dr.Swalue, van 1852-1859 uitgegevene Geschiedenis der Christelijke Kerk in Tafereelen, en sedert 1861 gevolgde Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland insgelijks in Tafereelen, hadden hem in 1854, als den waardigen opvolger van Royaards aan de Utrechtsche Hoogeschool aangewezen, en met een latijnsche redevoering, den discipel van David Jacob van Lennep waardig, had hij den 26 Juni van dat jaar zijn professoraat in Kerkgeschiedenis en Moraal, quarum studium his nostris diebus actissime conjungendum, aanvaard; in het academiejaar 1859/60 waren hem de fasces van het rectoraat toevertrouwd geweest, en had hij die op den dies natalis met een alweder keurige latijnsche redevoering, De historica religionis Christianae indole, aan zijnen opvolger overgedragen. In 1863, had het in het licht verschijnen van Rénan's Vie de Jésus, hem aanleiding gegeven tot het houden, na de | |
[pagina 274]
| |
heropening der Academische lessen, van een sedert in 't licht gegeven Tiental Voorlezingen over dat werk, ter beantwoording, op zijne uitnemende wijze, en in zijnen geest, van de hoogstaangelegene vraag, ‘Wie was Jezus?’; en zoo weinig teekenen van leven had onder dit alles zijne Muze in het laatste tien- of twaalftal jaren kunnen geven dat, volgens zijn eigen verklaring, ‘het vermoeden volkomen gewettigd scheen, dat met de intrede van eene nieuwe wetenschappelijke loopbaan, zijn loopbaan als Dichter zoo goed als gesloten mocht beschouwd worden.’ Metterdaad had hij zich in al dien tijd slechts schaars het genot kunnen vergunnen poëzie ook maar te lezen. Doch, ‘oude liefde roest niet; de dichtader, welke meer dan half verstorven scheen, was op eens weder milder gaan vloeien; de genegenheid voor eene kunst, die hij als knaap en jongeling leerde beminnen en als man bleef liefhebben, op nieuw en sterker dan hij zelf had kunnen verwachten, in zijne borst ontwaakt,’ en een vijftigtal gedichten, waarvan slechts vijftien hier en daar vroeger verspreid en bekend geworden waren, konden in dezen derden bundel aan het publiek, dat hem nog niet vergeten had, worden aangeboden. Hij verscheen met een nieuw portret van den nu zestigjarigen dichter - het gelaat van den vijftigjarigen had de Aurora van 1857 versierd -, en nog weder het vorig vignet van den ‘jeugdigen Zanger;’ maar ‘een getrouw afdruksel van zijn uit- en inwendig leven’, zou men, volgens de voorrede, ook in dezen bundel aantreffen, en zoo de dichter ‘niet in alles de beweging zijns tijds had kunnen volgen, voor het minst zou het uit deze zangen spreken, dat hij geheel in en met zijnen tijd geleefd, gedacht, gevoeld en geleden had.’ Voor de ‘uitingen zijns Godsdienstigen gevoels en geloofs’ had hij daarbij ‘geenerlei verschooning te vragen, en zoo hij deswege een bard woord of verwijt moest hooren, hij zou het afwijzen met een beroep op de toekomst te doen.’ Ook door, ‘zoo veel hem doenlijk was’, ofschoon niet met een volkomen hart, ‘de nieuwe spelling | |
[pagina 275]
| |
van nabij te volgen’ had hij een bewijs willen geven ‘niet hardnekkig aan het oude gehecht en verkleefd te zijn.’ Deze derde dichtbundel zou zijn ‘laatste zijn’, en ‘zoo men oordeelde dat zijn laatste gedichten te veel bij die van vroegeren leeftijd achterstonden, of in dichttrant en vorm te zeer verouderd waren, hij zou zijn speeltuig voor goed laten rusten.’ De bundel opent met Thomas, een stuk van 1852, en sedert lang uit het door Kruseman uitgegeven plaatwerk, De Apostelen en Profeten, bekend. ‘Een vrij uitvoerig Gedicht’, door den dichter, volgens zijne verklaring, ‘met liefde bewerkt,’ en dat, min of meer op den voet eener predikatie in drie deelen, en deze wederom in drie, drie en twee onderdeelen gesplitst, waarbij noch voorafspraak noch toepassing ontbreken, metterdaad ‘een doorwrocht stuk’ mag heeten, maar ons voorkomt meer van de gebreken, en minder van de schoonheden zijner andere voortbrengselen in dit genre te bezitten. Onvergelijkelijk schooner, en metterdaad een der schoonste voortbrengselen van ter Haars dichtvermogen, is hier Eliza's Vlucht, Tafereel ontleend aan Uncle Tom's Cabin, het eerste van een viertal onder het opschrift: Uit de Slavenwereld. Hier hooren wij weder geheel den dichter van Huibert en Klaartje, in al zijn ontroerende naïveteit en aangrijpende waarheid van voorstelling, waar hij ons bij het kribje brengt van het onschuldig kind, onwetend van het lot hem door de boosaardigste wreedheid toegedacht, - Met moeders lach en krullend hoofd,
En lokken van satijn;
Zijn ademhaling ging gerust,
Als had een Engel 't pas gekust;
Hij hield één armpjen om zijn nek,
En 't andre lag op 't dek, -
en straks de stem der zich met inspanning goed houdende moeder hooren doet: | |
[pagina 276]
| |
Word wakker, Harry, zie mij aan!
Gij gaat met Moeder uit.
Uw vogelken - hoor, Harry, hoor!
Zingt reeds zijn morgendeuntje u voor,
Gij krijgt uw zondagskleertjes aan;
Kom, lievling, opgestaan!
Niet minder erkennen wij den schilder der natuur, waar wij, aan zijne hand, met de vluchtenden, vóór het krieken van den dag, het dennewoud in zijn winterschoonheid dóórsnellen: De rijm had alles wit gehuifd,
En stoof als asch langs de aard;
Het dennewoud stond hooggekuifd,
Met kegels aan zijn baard.
Een schat van paarlen en juweel
Lag uitgestrooid langs 't boschstruweel,
En iedre heester, tak of haag
Droeg thans een zilvren kraag -
of den oever van den losgeraakten Ohio genaken: En dondrend scheurt het ijs van een;
De stroom gulpt door het slop,
En smijt de schotsen om zich heen,
Of kruit ze in heuvlen op,
Bouwt torens, werpt die keer op keer,
Gelijk een kind zijn speelgoed neêr,
En beukt ze met zijn golfgebruis
Tot fijn versplinterd gruis.
Maar hier is ook dramatische spanning; waar wij de ter dood vermoeide en nu wanhopige moeder in bezwijming op den harden grond zien nederzinken, naast dien lieveling, Die, half van 't groot gevaar bewust,
Luid schreiend 't klamme voorhoofd kust;
Tot ze opschrikt, tastend of zij 't kind
Wel aan haar zijde vindt,
maar dat het oogenblik is, waarin de vervolger haar op de hielen is, haar nadert - | |
[pagina 277]
| |
Op 't witgeruigde ros; -
het oogenblik, waarin de drijver zijn prooi herkent, en de teugels loslaat - maar ook door de, in 't uiterst van 't gevaar tot dubbele kracht ontwaakte moeder, de sprong ‘in 't diep der kil’ gewaagd, het ijsvlak met rollend oog,
Dat doorpeilt tot den boôm,
gemeten, ‘de voet op 't glibbrig pad’ gezet wordt. Wij zien, wij hooren de ijsschol, waar zij treedt, waar zij die met het uiterste van haar teen aanraakt, ‘schudden, kraken, plompen, kenteren,’ ‘de vlokken om haar heen dwarlen,’ de wind steeds ‘feller blazen,’ - Het deert haar niet, zij kermt alleen:
‘O God, behoud mijn kind!’
Met ieder indruk van haar voet
Verft zij de sneeuw en 't ijs met bloed,
En 't kleed, de scherven langs gesleurd,
Is half van 't lijf gescheurd.
Toch zweeft zij voort . . . . .
Op eens staat zij duizelend stil - - Waar is zij? Zij verdween;
Klonk daar geen rauwe kreet - geen gil?
Is zij verzwolgen? Neen!
Weêr staat zij op dien ijsklomp dáár,
Met wapprend kleed en fladdrend haar,
En de arm, gebogen om haar borst,
Toont dat zij 't kind nog torst.
Een oogenblik nog! Één sprong, één sprong dient nog gewaagd,
Die al de kracht der wanhoop vraagt!
Één sprong! Daar staat ze op 't oeverbed:
God lof! zij is gered.
| |
[pagina 278]
| |
De zwakke zijde van dezen dichter is eene sterke neiging tot breedsprakigheid. Daarom zijn zijne beste stukken die, waarin hij zich, zoo als hier, den teugel aanlegt van eenen vasten, regelmatigen dichtvorm, eene zich gelijkblijvende maat, indeeling in coupletten, korte versregels, veelvuldig rijm, waar hij zich, altijd even gemakkelijk, maar met onwillekeurige zelfbeperking in beweegt. Wat voor anderen belemmerend zijn zou, is voor ter Haar niet dan heilzaam; en waar hij in dezen het meest waagt, spaart hij het best zijn kracht. Het metrum van Eliza's Vlucht is bijzonder gelukkig voor het onderwerp; de inkorting van den laatsten regel doet, bijna slag op slag, in elk couplet zijn treffende uitwerking; schoon misschien nergens schilderachtiger, dan waar het heet: En rustend ligt de dampboot stil,
Met de ijskorst om haar spil.
Tonen van Weemoed en Rouw brengt ons deze bundel. Daaronder, in de eerste plaats, die, welke het smartelijk verlies van de huisvrouw zijner jeugd, de moeder zijner kinderen, den beroofden echtgenoot ontlokt heeft. Wij zien hem aan den avond van het jaar, waar zij hem in ontvallen moest (1851), weemoedig peinzende bij het portret zijner ontslapene, in jeugdigen leeftijd geschilderd, hem toegezonden na haar dood. Hij heeft dat tenger schoon zien sterven en herleven, als, zegt hij: Als 't sterven en herleven van het rood
Dat 'k langs de sneeuw der Alpen heb zien zweven,
Als de avondzon daarop haar stralen goot;
hij heeft dien blos zien ontluiken en verschieten,
Verwelken en tot flauwer blos hersteld;
| |
[pagina 279]
| |
Maar weêr (haar) kracht versmelten en vervlieten,
Als lentesneeuw, die, pas gevallen, smelt.
Toch, bevend riet, geschud door voorjaarsstormen
Geknakte bloem! hield God u opgericht;
En mocht de tijd dat bloeiend schoon misvormen,
Gods adelbrief behieldt ge op 't aangezicht!
Maar nu! 't Is al voorbij; mijn vreezen en mijn hopen,
Mijn bidden en mijn danken aan uw zij';
Gij lijdt niet meer en vondt Gods hemel open,
Maar de aarde met haar rouwfloers bleef voor mij.
Mijn zoetste vreugd is 't weemoedvol herdenken,
Wat Hemelgift ik eens in u ontving;
Ik vraag niet, wat de toekomst mij zal schenken,
Mijn Eden bloeit in mijn herinnering.
Dat Eden is waarlijk een Eden geweest: Wat was ik rijk, toen 'k u mijn gade noemde!
Wat zag ik goed, toen 'k u tot bruid verkoor!
Waar leeft hij, die op zaalger echtheil roemde?
Wat werd ik arm, toen ik dien schat verloor.
Onmisbaar is den verlatene de hoop des wederziens: O Heere! laat mij sterven!
Tril' door mijn hart de laatste levensslag,
Op 't oogenblik, dat ik die hoop moet derven -
'k Wil lijden, Heer! zoo ik slechts hopen mag!
Die hoop, en het voorbeeld der godgelatene lijdzaamheid, dat hij in haar, die hem voorging, voor oogen heeft gehad, geven ook hem lijdensmoed en kracht: | |
[pagina 280]
| |
Zoo 't doornig pad mijn loop kon doen vertragen,
'k Zie op uw beeld, mijn vroeg verloren Ga!
- In God verblijd, hebt gij zóó veel gedragen,
In God getroost drage ik mijn kruis u na!
Niet minder schoon en niet minder aandoenlijk dan dit overschoone gedicht, is het daarop volgende, onder het opschrift Grafbezoek (Febr. 1842), en het Weleer en Thans, zijnen kinderen, op zijn geboortedag, toegezongen, waarin de viering van dien dag in blijder tijd, met zoo zachte en geestige trekken geschilderd wordt. Het kan den lezer niet dan pijnlijk aandoen, dat onder deze Tonen van Weemoed en Rouw, - een zevental gedichten zijn onder dit opschrift vereenigd - er ook een moet voorkomen, waaruit hem blijkt dat de vrouw, aan wier zijde, na een drietal jaren, de nu achtenveertigjarige man de herstelling van zijn huislijk geluk gezocht heeft, en met wie hij op den 16 Nov. 1854, kort na de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt, in het huwelijk verbonden werd, niet minder dan de eerste echtgenoote van een zeer zwakke en wankelende gezondheid wezen moest, en dat ook haar ‘levensbloem te beven stond.’ Zij was eene weduweGa naar voetnoot1, en in het lied dat de weduwnaar haar op den huwelijksdag toezong en dat het eerste is van de afdeeling, die ons hier onder het opschrift Feest- en Vreugdeklanken wordt aangeboden, roept hij haar toe: Uit onze diepste smart is onze liefde ontloken,
Uit tranenzaad is zij ontkiemd en opgegroeid;
en straks: Ik, Dierbre! wil voor u - gij zult voor mij op aarde
Een Engel der vertroosting zijn!
Het is een schoon gedicht, vol van het teederste en | |
[pagina 281]
| |
edelste gevoel, dat zich in de verdere gedichten aan deze vrouw, die even als de eerste gade, twintig jaar zijn deel is geweest, nergens verloochend heeft. Van het viertal Reisherinneringen aan deze zijne gade toegewijd, zal misschien de eerste, Blik op Parijs, van het Kerkhof Père la Chaise, in den zomer van 1855 (het jaar der wereldtentoonstelling), het minst bevallen. De versificatie is slordiger dan wij 't van dezen dichter gewend zijn, en men verwondert zich, hier versregels te ontmoeten van zoo bedenkelijken smaak, als b.v.: laat hier zonder marmerpraal,
Een Pyramide uit witgebleekte beendren rijzen,
En kroon haar allerhoogsten top,
Met een outvleeschden menschenkop,
die zekerlijk meer aan Victor Hugo dan aan Lamartine denken doen. Boven dit uitvoerig bespiegelend gedicht, boven 't Afscheid aan Teplitz (1864), boven Lief en Leed uit ons Reisjournaal 1860-1864 (1865) met zijn Zwitsersche en Tyroolsche natuurtafereelen, kies ik het zangerig en huppelend Welkom Buiten aan het vaderlandsche Reedersteeg, met zijn heerlijke laan van Middachten, - Ziet die stammen, nauw te meten,
Nauw te volgen in de lucht
Langs de schachten, waar ze in spleten,
Bij hun steile hemelvlucht!
Ziet die wortlen! - wie zal 't weten
Tot hoe ver die klauwen slaan,
Tot hoe diep hun veeslen gaan, enz.
Onder het Velerlei, dat in dezen bundel de zesde afdeeling uitmaakt, treffen wij een gedicht van 1847, en dus uit vroegeren leeftijd aan; Koperen Bruiloft. Een aardig denkbeeld: | |
[pagina 282]
| |
Waarom moet het koper wezen,
Dat zich heenvlecht door uw krans?
Blonk de dertiendhalf voor dezen
Niet met echten zilverglans? enz.
wordt daarin met spelend vernuft uitgewerkt; maar het Winterliedje, in de Kinderkamer (1849) is een juweeltje van het zuiverste water, Tollens nagezongen en overtroffen, maar dat bij den aanvang aan Staring denken doet. Door en door lief, vol leven en gevoel, is het melodische Kinderblijdschap (1853) met den bevalligen aanhef, Voor wie dat ruikertje geplukt?
Lief springstertje in de bloemendreven!
en de bekoorlijke trekken, waarmede dat springstertje geschetst wordt, in 't spelen onvermoeid
Als 't windeke, dat met de vlokken
Van (haar) kastanjebruine lokken,
Van d'ochtend tot den avond stoeit!
Ook het vers Aan mijn Kleinzoon (1866) is voortreffelijk; maar de niet minder dan zeven bladzijden, die het inneemt, zijn wel wat veel, en haar inhoud wel wat hoog ernstig en diep, voor den rusteloozen woelwater, aan wien het gericht wordt met den aanhef: Klimt ge daar weêr op mijn rug? -
- - - - - - - - -
Staak uw spel thans, wilde jongen!
Sta een oogenblik dan stil!
Eerst de kuif eens opgestreken!
Dan mij flink in 't oog gekeken!
Hoor nu, wat ik zeggen wil!
Er volgt een vijftal Liederen, in den psalm- en hymne- | |
[pagina 283]
| |
toon; een bedepsalm bij de Inhuldiging des Konings (Willem II), Mei 1849, naar het motief van Ps. 72, en de vier lofpsalmen, in Lente, Zomer, Herfst en Winter aangeheven, welke alle, sieraden van den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen zijn geworden. Onder deze munt vooral die op den Zomer uit, met coupletten als dit: Vloeit die stroom van zegeningen
In zijn volheid ook voor mij? -
Vader, leer mij 't danklied zingen,
Dat U 't lieflijkst reukwerk zij!
U, die 't bloem en vrucht laat regenen,
U, die dondert om te zegenen,
In dit prachtig jaargetij!
Dit is geschreven in de maand November. Zangen des Tijds hebben wij in een vroegeren bundel gehad: hier krijgen wij Stemmen des Tijds, tien in getal; allen op een na (VIII), die van 1865 is, van het jaar der uitgave van dezen bundel zelf. ‘Er klinken’; zegt de dichter, die ‘den strijd zijner dagen op kerkelijk en wetenschappelijk gebied, dagelijks met hoofd en hart medestrijdt’; ‘er klinken door deze Stemmen des Tijds, vele tonen heen, die aan het diepst mijns harten ontvloeid zijn’; maar hij heeft daarbij ‘toch ook hier een zeker streven naar objectiviteit niet verloochend, en althans den toeleg gehad de onderscheidene richtingen, welke hier hare stem doen hooren, zóó te laten spreken, dat zij hierin geheel hare eigene gedachten en gevoelens kunnen wedervinden’. Het subjectiefste van het tiental, voor het meerendeel korte, gedichten, dat onder dezen titel wordt voorgelegd, is wel het tweede; Aan Ernest Renan. Hier; en ook worden wij in de Ophelderingen naar het bovengenoemd Tiental Voorlezingen verwezen; hier hooren wij metterdaad ter Haars eigene stem; de stem van diep weemoedigen ernst, die dien sierlijken schrijver van het Leven van Jezus, bij ‘de smart, het lijden der Gemeente’, niet dit verwijt, dat hij | |
[pagina 284]
| |
den Christus, in wiens naam de Kerk geloofde,
De schoonste zijner tietlen roofde,
De kroon genomen (heeft) van 't hoofd;
Den Koningsmantel van de schouderen (heeft) getrokken,
En zon voor zon, die nog bleef schittren om zijn lokken,
(Heeft) in zijn stralenkrans gedoofd,
maar hem toeroept: Maar, wat ik u verwijt, en veler ziel doet toornen,
Dat is 't verguldsel, dat gij op uw reednen legt,
Dat zijn de bloemen, die gij door uw distlen vlecht,
Waar gij den Man van smart uw scherpsten krans van doornen
Rondom de ontbloote slapen hecht;
- - - - - - - - - - - - - -
Dat ge, in uw Tempel, hem op nieuw een troon wilt bouwen,
Hem in uw Pantheon de breedste nis gaat houwen,
En voor 't misvormde beeld, dat gij ons geeft te aanschouwen,
De wereld om bewondring vraagt!
De andere stemmen zijn die van eenen Weemoedigen Twijfel aan de realiteit der evangelische verhalen betrekkelijk de Opstanding des Heilands (I. Thomas Redivivus), en die van een ‘Kind der Eeuw’ (III. Alfred de Musset), niet één van die, ô Christus! die hun schreden
Van eerbied huivrend, onder 't murmlen van gebeden,
Nog richten naar uw heiligdom;
maar toch een, die ten diepsten gevoelt dat ‘elk zijn naam met dankbre zeegning groeten moet’, en ofschoon een ‘kind des ongeloofs’ den ‘kouden grond dier aarde kust, die hij eenmaal met zijne voeten beroerd heeft, en die, zonder Hem, veroordeeld is van koude te sterven.’ Voorts de stem van dezulken, die in de beweging onzer dagen, met geestdrift het morgenrood begroeten van een schoonen dag (IV. Het daagt in het Oosten), | |
[pagina 285]
| |
Geen Priesterdwang heerscht meer; vergruisd ligt zijn keten!
Geen Schriftwoord, dat langer oraaklen verkondt!
't Gelouterd gelooven verheft zich tot weten,
En beiden treên saâm in het schoonste verbond!
maar ook die van hen, die deze zelfde beweging met bange bekommering aanzien, die haar betreuren als het Christendom met den ondergang bedreigende, en tot Christus vliedende, bij hem hun troost zoeken (V. Blijf met ons - want de dag is gedaald); Blijf bij ons, Heer! De storm gaat feller woeden;
Ontgrendeld uit zijn kerker loeit de orkaan.
- - - - - - -
Zoudt ge uwer jongren stem, niet door den storm te smoren, -
Zoudt Gij hun angstgeroep niet hooren:
‘ô Heer! behoed ons, wij vergaan!’
met dit besluit: (Indien) ik U behoud als licht op 's levens stroomen,
'k Zal dan geen stormgebruis of donkerheid meer schromen.
Ai, fluister tot mijn ziele zacht:
‘Ik blijf bij U!’ - dan kom' de nacht! -
En wederom een andere stem; de stem eener verontwaardigde, voor de eere Gods ijverende geestdrift (VI), Stem der Zeloten) die in deze ‘teekenen der tijden’, de voorbereiding zien voor den dag des oordeels, voor de wederkomst des Heeren, en hun ontzettend Dies irae, dies illa aanheffen: Ja, hij komt, de dag der Wrake,
Dat heel de aard ten aschhoop blake,
't Is door 't Godlijk woord voorspeld!
Wat verschrikking treft de volken,
Als de Rechter op de wolken
Komen zal en 't vonnis velt!.....
| |
[pagina 286]
| |
Nu volgt een zang en tegen-zang van twee stemmen, door het wijsgeerig denken in de harten gegeven (VII. Excelsior) De eerste, die van den man des vooruitgangs die, het koste wat het koste, zijn ‘klapperend vaandel’ op den top van den ijsberg planten wil; de tweede, die van eenen, wiens boezem voor hetzelfde streven geklopt heeft, maar die op den weg, waar het hem heenvoerde, ‘geen steunpunt voor zijn voet, geen lucht, waarin hij ademen kon’, heeft gevonden. Immers daar, waar, als de dichter in zijne Ophelderingen zegt, ‘de eeuwige sneeuwlinie overschreden wordt; - waar het onderzoek der gezochte waarheid, niet zonder het loochenen en prijsgeven van andere waarheden, die door de inspraak des gewetens zelve als onomstootelijk worden erkend, en in de diepte van het religieus bewustzijn hare handhaving en bescherming vinden - kan verkregen worden’, daar is het stil en doodsch;
Insekt noch vogel zweeft er;
Geen enkle grasspriet leeft er,
Al is die schepping grootsch.
De lucht, die dáár gaat vlijmen,
Dreigt u, bij elken tred,
Dien gij nog hooger zet,
Met sterven of bezwijmen.
Geen dauwdrop die daar weent!
Geen hart dat dáar blijft kloppen!
Daar alles op die toppen
Tot ijs wordt of versteent.
De achtste Stem, die hier gehoord wordt, en zich tot de Hervormde Kerk in Nederland richt, is niet, gelijk men verwachten zou, die van den dichterlijken hoogleeraar in de godgeleerdheid - maar, volgens zijne inlichting, ‘voor het grootste gedeelte eene vertaling van het welsprekende Fransche Proza van den Heer Réville in diens, onder het motto Nous Maintiendrons, uitgegeven Brochure. Alleen | |
[pagina 287]
| |
tegen het einde heeft hij zich eenige afwijking veroorloofd, en meer zijn eigen gevoelen, dan vermoedelijk geheel dat van dien heer uitgesproken.’ Dit is zeker, dat de mens divinior in dezen dichter zeer gedienstig wezen kan. Het is niet de eerste maal, dat zij zich tot het ‘overgieten’ van proza in verzen leenen wil. Nommer IX, en wij betreuren zeer hem te moeten missen, had een ‘algemeene slotzang’ moeten zijn, ‘die met de voorgaande stukken één geheel zoude vormen;’ maar ‘de opkomende en sneltoenemende Cholera-Epidemie,’ en ‘de gelijktijdige uitbarsting van den krijg’ tusschen Oostenrijk en Pruisen, die den dichter ‘in overleg met zijnen geachten uitgever’ de uitgave van dezen dichtbundel nog wat deed uitstellen, gaven aan zijn geest eene andere wending, en zoo hooren wij hier In Zomermaand 1866 (IX) de gedachten, die dien geest vervullen, waar het heeten mag: 'k Zie weêr roos en anjer bloeien;
'k Zie de zilvren graanzee vloeien,
Waar de windekens in stoeien;
't Lommer zingt, de hemel lacht;
maar om te laten volgen: Maar bij 't schittren veler kleuren,
Drijvende in een wolk van geuren,
Schijnt de schepping toch te treuren,
In haar rijkste zomerdracht,
en wat een Blik op het oorlogsveld in Duitschland (X) hem te spreken geeft, van dien zevenjaargen krijg voleind in dertig dagen,
Maar ook een menschenoogst in 's levens bloei verslagen,
En Duitschland's landkaart stuk gescheurd!
- - - - - - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 288]
| |
Zie Pruisen's aadlaar spant zijn ravenzwarte wieken,
Die naar den scherpen kruitdamp rieken,
En schiet omhoog naar 't wolkenklaar!
Gekroond met oppermacht heerscht Pruisen over allen;
De vorsten zijn onttroond of worden rijksvasallen;
Van uit het hoogst der lucht deed u 't geweerschot vallen,
Tweehoofdige adelaar!
En nu, trompetten schalt met schettrende fanfaren!
Span uit uw vaandelkrans, Berlijn! … enz.
In alle deze stukken hoort men den geboren dichter, den geoefenden versificateur; voortreffelijk, in het Lied der Zeloten; voortreffelijkst, in Alfred de Musset.
Een zestal jaren na het in 't licht verschijnen dezer derde Dichtverzameling werd door de firma Thieme te Arnhem eene prachtuitgave van alle de tot nu toe uitgegeven Gedichten van Bernard ter Haar aangekondigd, geïllustreerd door nederlandsche schilders. De eerste aflevering verscheen in 1872, en in het jaar 1876 was het folio boekdeel compleet en prijkte met eene Opdracht aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, en met het welgelijkend beeld van den nu zeventigjarigen dichter. De illustratie door nederlandsche schilders had intusschen reeds vroeger opgehouden, maar zulks werd, door de toevoeging van veel meer tekst dan beloofd was, vergoed; en dit met dankbaarheid ontvangen toevoegsel verscheen in 1879 in afzonderlijke uitgave, ten gerieve van hen, die, bezitters van de vroeger uitgegeven boekdeelen, zich van de prachtuitgave gespeend hadden, en op eene inmiddels toegezegde volksuitgave zijner compleete Gedichten nog niet hadden ingeteekend. Trouwens ook de later dan 1876 ‘vervaardigde gedichten’ waren in dit bundeltje opgenomen. Intusschen was, 8 Maart 1874, ook zijne tweede gade den dichter ontvallen, en had hij zich door den wankelenden staat zijner gezondheid genoodzaakt gezien zijn | |
[pagina 289]
| |
hoogleeraarsambt neder te leggen. Reeds vroeger had hij zich in het geldersche Velp, tot zomerverblijf, een klein landgoed aangekocht, en daaraan den naam van Refugium gegeven. Na het ontvangen van zijn emeritaat had hij er zich voor goed gevestigd, en ook aldaar, ‘wegens de blijvende ongesteldheidGa naar voetnoot1, welke hem gedwongen had deze rust te begeeren, tot gestrengere studie veelal ongeschikt, was het hem meer dan eene aangename verpoozing, werd het hem de vervulling eener wezenlijke behoefte, aan de liefde tot de poëzie, welke hem van zijne jeugd af bezield had, en zich nimmer geheel kon verloochenen, van tijd tot tijd gehoor te geven.’ Maar het boekdeeltje, aan welks van den 15den April gedagteekende Voorrede wij deze woorden ontleenen, droeg den titel van Laatste Gedichten, en de drieënzeventigjarige grijsaard, die haar in zijn Refugium geschreven had, had er de verklaring aan toegevoegd dat zijn ‘tijd van gaan’ meer dan gekomen en zijn dichterlijke loopbaan ‘voor goed gesloten’ was. Wintersprokkelingen, Snippers, Nalezing, Toegift, onder deze opschriften zijn de hier aangeboden Laatste gedichten verdeeld. De Nalezing brengt ons Enkele Fragmenten uit oud-Christelijke dichters (Juvencus, Prudentius, Avitus, Eugenius den jongere, Fortunatus, Johannes Damascenus), die een klein gedeelte uitmaken van eene vrij uitgebreide verzameling, waaraan de dichter ‘oorspronkelijk eene andere bestemming had toegedacht’. Zij dagteekenen van Leiden, 1840, 41, toen hij zijn in 1842 (17 Sept.) door de Hollandsche Maatschappij bekroonde Proeve van beantwoording der vraag: ‘Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzij’ schreef, en het nooit door hem verwezenlijkt plan eener Geschiedenis der oud-Christelijke dichtkunst en hare beoefenaars koesterde. Bescheidenheid, ‘daar deze | |
[pagina 290]
| |
in den vervolgbundel op de Evangelische Gezangen een plaats gevonden hadden, en alzoo voorondersteld konden worden in aller handen te zijn’, weerhield hem zijn voortreffelijke vertalingen van ‘sommige beroemde liederen van Paul Gerhard, Prinses Louise Henriette en Testeegen in deze Nalezing op te nemen, waar zij nevens de bovengenoemde fragmenten zoo wel op haar plaats, en waarvan zij zulk een hoog te waardeeren sieraad zouden geweest zijn. Nu levert zij ons nog slechts, behalve eenige regels ter aanvulling van zijn St. Paulus Rots, een drietal gedichten van den twintigjarigen (1826), die wij wel vroeger hadden mogen ontvangen, en daaronder een zeer goede vertaling van Lamartine's Chrétien Mourant; maar ook het vrij uitgebreid dichtstuk, door den vierenveertigjarigen, te Amsterdam, op het Tweede Taal- en Letterkundig Congres (1850) voorgedragen, waarvan de eerste aanleg echter almede tot zijn jongelingstijd opklom. Dit dichtstuk bezingt in schoone antiphonieën de verbroedering van Noorden Zuid-Nederland, en behoort, door hart, gloed, lyrischen gang en kracht van schildering, tot zijne uitnemendste. Het ‘Volken kunnen eeuwig leven’, in den laatsten versregel, herinnert de schoone improvisatie van Martinus van der Hoeven, op de eerste vergadering van dat Congres. De Snippers zijn - snippers, maar van goede stoffage, en tien in getal. Tusschen belangrijker gedichten gestrooid, zouden ze minder de opmerkzaamheid getrokken en beter op hun plaats geweest zijn. Ze zijn allen van de laatste jaren, gelijk ook de eerste belangrijke afdeeling van dezen bundel, de Wintersprokkelingen. Van de verzen onder dit opschrift geplaatst, zijn sommige nog in Utrecht, een, bij een tijdelijk verblijf in 's Gravenhage, de overige, te Velp geschreven. Er zijn vertolkingen onder, ditmaal van Uhland, Freiligrath, Geibel, Gerok. De oorspronkelijke toonen het hart, dat met de weenenden weent, met de lijdenden lijdt, in eigen leed zich met den besten troost weet te troosten, | |
[pagina 291]
| |
de jeugd gaarne bij den ernst des levens bepaalt en, bij de graven van geliefde dooden, op eigen sterven bedacht is, maar tot in zijn laatste slagen voor vriendschap, vorst en vaderland, voor dichtkunst en natuurschoon kloppen blijft. De nog in Utrecht geschrevene worden, bij zijn aftreden als Hoogleeraar, met een warmen Afscheidsgroet aan zijne leerlingen en vrienden (17 Dec. 1874) besloten. Die te Velp, vangen aan met een lied, hetwelk ons toont, dat ook het buitenleven zijne verdrietelijkheden hebben kan, en de verontwaardiging, ook in de lieflijke plek zijner rust, een zachtmoedigen grijzen dichter de lier in de handen kan wringen, waar hij ‘een geest van Wandalisme de bosschen door ziet trekken en de boomen omrukken’, en de huivering, die bij het dreigen van den hakbijl ‘door 't woud rilt’, zich aan zijne van der jeugd af aan voor hen zoo sympathetische ziel mededeelt. (Bij een omgehouwen Eik, Febr. 1875). Werd hier ook niet op de gevoeligste teen getrapt? - Maar alleraangenaamst doen ons de opgewekte, hartelijke, gezellige tonen aan, waarmede, op haren nog eerst achttienden verjaardag, eene lieve kleindochter begroet wordt, aan wie, als ‘huisvoogdes’ in zijn geldersch Refugium opgetreden, de zorg voor den zeventigjarigen grootvader, ondanks hare jonge jaren, zoo goed is toevertrouwd. ‘Ach’, zucht hij: Ach! wat zou ik toch beginnen,
Stumperd op mijn ouden dag!
Zoo het net gestreken linnen
Door uw zorg niet vóor mij lag?
Ach! hoe lang zou de avond duren,
Met zijn sleep van kruipende uren,
Na den sombren winterdag,
Zoo 'k niet U, met heldren lach,
Die van zorg noch smart wil weten,
Die mij de uren doet vergeten,
Tegenover mij gezeten,
Aan mijn disch of schenkblad zag?
(Achttien jaren, Jan. 1876).
| |
[pagina 292]
| |
Maar ernstiger leed vergt een ernstiger lied; als een vriend, sedert zijn athenaeumtijd, de vriend, ‘aan wien de brieven vóór zijn Johannes en Theagenes en zijn tweeden Dichtbundel gericht zijn geweest’, de vriend, dien hij lief had boven allen;
als de trouwhartige Wernerus Immink, tot wien het heeten mocht, Een broeder waart ge mij in alles lotgemeen!
in dat zelfde Refugium, hem nog eens aan 't hart is komen drukken, met geen ander doel dan om zich voor goed in zijne nabijheid te komen vestigen, maar, naar de beschikking Gods, om er in zijne armen den geest te geven, en weinige dagen daarna door zijne gade in den dood te worden gevolgd. Helaas! een woning zocht ge en hebt een graf verworven;
Gij zijt in 't huis uws vriends, als in mijn arm, gestorven;
Uw hand verstijfde, toen ze 't laatst mijn hand omsloot,
En 't schoon verbond van onze schoonste jonglingsjaren
Is, toen we als grijsaards zaâm, en nog eens jongling, waren,
Verzegeld door den dood.
Vriendschapstrouwe, Maart 1876.
Treffend, en zijnen besten tijd waardig, is de in den Haag geschrevene, nog weder zoo melodieuse elegie, Vergetelheid (April 1876), op de begraafplaats Eik-en-Duin in zijn hart opgekomen; uitwerking, op zijne uitnemende wijze en in zijnen voortreffelijken geest van het denkbeeld van Victor Hugo, als motto er boven geschreven: Les morts durent bien peu; laissons les sous la pierre.
Hélas! dans le cercueil ils tombent en poussière
Moins vite qu'en nos coeurs.
Een meesterstukje, naar wezen en inhoud, is nog wederom het zacht gevoelige ‘Aan Willemina, na haars vaders dood geboren’ (Sept. 1878), het lieve kind, dat hem ‘door haar | |
[pagina 293]
| |
vriendlijk knikjen als een magneet aantrekt, en dat, als hij in 't mollig nekjen
Een vinger glijden doet,
hem ‘het aanvallig bekje tot een kusje toespitst’ en, ‘vroolijk zonnetje’ in het huis harer weduwlijke moeder, door de zorgen die het eischt, het kruis van deze ‘niet verzwaart, maar verlicht’ (Vrouwenroeping, Sept. 1878). Een ‘meer uitvoerig gedicht’, waarin door den grijzen dichter ‘eene van de meestbelangwekkende vragen onzes tijds, zoo niet rechtstreeks behandeld, dan toch van terzijde aangeroerd’ wordt, zou ‘wat tijdsorde’ betreft, het laatste van deze Laatste Gedichten zijn, indien niet, 11 Jan. 1879, het eerste bezoek van den Koning en de jonge Koningin aan de hoofdstad des rijks, hem een trippelende ode aan Amsterdam, het koninklijk echtpaar zelf, hem geen plechtige Hulde en Welkomstgroet hadden op de lippen gelegd, en het smartelijk verlies van den welbeminden Prins Hendrik, hem geen Memento Mori had afgeperst, drietal gedichten, dat ook nog in dezen bundel, als een hooggeschatte Toegift zijn plaats vindt. Zouden deze Laatste Gedichten metterdaad de laatste blijven? Of zou de bede, uit het gevoelvolle hart eener jonge dichteres, den drieënzeventigjarigen, uit naam van zijn volk dat, ‘met een traan in 't oog’, deze ‘laatste liederen ontvangen had’, toegezongen, verhoord worden? O! wees gezegend, leef nog lang,
Herroep wat ge u hebt voorgenomen,
En laat nog ééns tot Nederland
Uw liefelijke zangen komenGa naar voetnoot1).
Tollens had, door ons met een Laatste Gedichten, Tweede | |
[pagina 294]
| |
Deel te verblijden, een goed voorbeeld gegeven, en wie weet wat ter Haar zou gedaan hebben, indien hem nog eenige jaren levens waren vergund geweest? Wat hem nog vergund werd, het was, den 23sten Mei van het volgende jaar (1880), den dag te beleven, waarop hij ‘vóór vijftig jaren, in de vriendelijke dorpskerk van Eemnes-Binnendijks de Evangeliebediening had mogen aanvaarden’; met welke gevoelens weet hij, die, in zijn laatste dichtverzameling, een zijner eerste verzen (Jongelings-droomen, Juni 1826) van het ideaal heeft hooren getuigen, dat zijn twintigjarige jongelingsziel zich van het leven en de werkzaamheid eens evangeliedienaars, in zijne stille pastorij, gevormd had; een ideaal, needrig als de cel, door 't stil gehucht omgeven;
(En) kalm gelijk de beek, die murmelt door de dreven
En weide en akkers drenkt.
(En) rein gelijk de zonnespranken;
(En) zalig als 't genot der eerste huwlijksmin;
(En) hartverheffend als 't gebruis der orgelklanken,
Wier roerend maatgeluid de ziel, bij 't gloeiend danken,
Doorstroomt van hemelzin.
Om vele, ernstige, zijn geest, bij alle gevoel van dankbaarheid, neerdrukkende redenen, had hij gewenscht den dag, ‘dien hij met zeker opzien had zien naderen’, in eenzaamheid en stille afzondering door te brengen; doch de liefde, de erkentelijkheid, de innige gehechtheid van zoo velen, wie hij, in die vijftig jaren, dierbaar geworden en gebleven was, vergunde hem dit niet, en ‘stempelde’ hem dien in vereeniging ‘met de overvloedige betooning der kinderlijke liefde’, tot ‘een der schoonste en gelukkigste zijns ouderdoms’, waarop hij ‘met een diep bewogen gemoed vond te herdenken, hoe menige rijke en ongedachte verkwikking hem op den afgelegden levensweg als bij ver- | |
[pagina 295]
| |
rassing was toegevoegd, voor hoeveel goeds hij op dit feest en bij den terugblik op het verledene God en menschen had te danken’. Doch ‘het somber floers’, waarmede ‘steeds bedenkelijker van aard, de toestand der kerk, waaraan hij zijne beste gaven en krachten gewijd had, den anders helderen avond zijns levens overwolkt had’, kon er wel een oogenblik door verschoven, maar niet weggenomen worden, en zoo ter Haar nog eenmaal de hand aan de citer sloeg, het was om die Kerk een treurlied toe te zingen; een klaagzang over de tweedracht, die haar verscheurde, het ongeloof, dat haar verwoestte, den ondergang, dien zij te gemoet scheen te gaan. Diep weemoedig ruischen de tonen van dit schoone lied, den Dichter der in 1841 aan David Friedrich Strauss toegezongen strophen volkomen waardig, en verklaarbaar in den mond eens Evangeliedienaars, die, voor éénen, zich thans van zoovele Apostelen des Ongeloofs, omringd ziet, en aan den rand van het graf dat hem wacht zijn oog laat rondgaan over eene maatschappij, die hem aanleiding geeft tot verzuchtingen, ontzettend als deze: Gij zelf, o eeuwig God, Gij bron van licht, van leven!
Naar wien de ziele smacht en dorst;
Gij, eenge toevlucht voor wie menschlijk lijden torst!
Wat wordt Ge? Een nevelbeeld, dat deinzend weg gaat zweven
En sterft in 's menschen borst!
O Moeders! die zóo teêr uw zuigling houdt omvangen,
Die u zoetlachend vleemt en koost;
Wat zal de toekomst zijn van 't pasgeboren kroost?
O Menschheid, die dáar staat met tranen op de wangen,
Wat wordt gij arm in troost!
Nog vertwijfelt hij niet; allerminst aan het Godsrijk; ook niet geheel aan zijn geliefde Kerk; doch zijne hope op hare herrijzenis uit den jammerlijken toestand, waarin | |
[pagina 296]
| |
zij zich aan hem voordoet, is blijkbaar zwak; en met de laatste klanken uit het speeltuig, dat in zijne handen breekt, kan zijn laatste wensch geen andere zijn dan deze: Of moet, ras na mijn dood, de laatste pijler zinken -
O, sterve ik daarvan onbewust,
Door u, mijn Kindren, voor het laatst vaarwel gekust!
Dan fluistert ge op mijn graf-schoon dáar een traan moog' blinken -
‘Goddank, dat hij nu rust!’Ga naar voetnoot1
Aldus Bernard ter Haar, op den 24sten Mei 1880. Eer van datzelfde jaar de Novembermaand ten einde was, had de nu vierenzeventigjarige de rust gevonden. Zacht, als van een kind, dat aan de moederborst insluimert, was onverwacht, maar niet onvoorbereid zijn einde geweest (19 Nov.). Weinige dagen later daalde hij ten grave in datzelfde kerkhof te Roozendaal, waar hem, voor twintig jaar, de vroeg ontslapene de Génestet was voorgegaan, en zoo diep gevoelde tonen aan zijne luit had ontlokt (3de Verz. bl. 109 en volg.). Welluidender, klankvoller luit dan de zijne had, gedurende zijn leeftijd, in Nederland niet geklonken. Zij had geklonken in de hand van een dichter, rijk aan gaven van hart en verstand, die noch de studie noch de oefening versmaad had, en zich rekenschap wist te geven van zijne kunst; van een man van klassieke vorming, moderne belezenheid, degelijke wetenschap, veelvoudige kennis; van een godsdienstig man, die haar Gode en het Goede had toegewijd. Zijn gedichten richten zich tot het gemoed en hebben, de blijde zoo wel als de droevige, dat ontroerende, hetwelk de hartetoon medebrengt. Hun inhoud is doorgaans belangrijk, hun vorm schoon, hun taal edel; somtijds wat week; dikwijls wat woordenrijk; maar even dikwijls door keus en kracht van uitdrukking indrukmakend, en ver- | |
[pagina 297]
| |
rassend door onvoorziene epitheta. Het niet te ontveinzen gebrek is eene uitvoerigheid, die het onderwerp schijnt te willen uitputten, en den geest des lezers wel eens minder opwekt dan verzadigt. Het tegenwoordig geslacht kan veel van dezen dichter leeren, gelijk het wèl zal doen in dezen mensch veel benijdenswaardigs te zien. Al de deugden van zijn hart en leven spiegelen zich af in zijne verzen: zijn godsvrucht, zijn menschenmin, zijn zachtmoedigheid, zijn edelmoedigheid, zijn groote goedheid, zijn verdraagzaamheid en nederig gevoelen. Van die zekere mate van achteloosheid, welke in zijn dagelijksche gewoonten lag, dragen zij wel geen spoor. Van ter Haars prozawerken hebben wij in 't voorbijgaan de voornaamste opgenoemd, maar er niet over uitgeweid, om het verslag van zijn dichterlijke loopbaan, waarom het ons voornamelijk te doen was, niet te lang af te breken. Zijn proza is, zooals men die van een goed dichter te wachten heeft, duidelijk, net, goed verdeeld en vloeiend, en niet, zooals men die van een slecht dichter vreest, overladen, op veelheid van bloemen en beelden tuk; kernachtig en eenvoudig is zij echter niet; veeleer wat gemaniëreerd en omslachtig. In zijne Leerredenen behoort hij tot de school van Van der Palm en Van Hengel, twee mannen, die ook de hulde zijner poëzie ontvingen. Groote en verdiende lof heeft hij zich, in het vaderland en daarbuiten, en beide bij geleerden en ongeleerden, door zijne zoo degelijk onderlegde als boeiend geschrevene Tafereelen uit de Geschiedenis der Kerkhervorming, aan welke zoo menige herdruk en de eer eener vertaling in het Hoogduitsch te beurt vielen, verworven; en zijn schets der Historiographie der Kerkgeschiedenis, het geleerdste zijner werken, is door bevoegden zoo rijk een aanwinst op het gebied der geheele geschiedenis en in 't bijzonder van die der beschaving geacht, als zij, om de aangenaamheid van den vorm bij de droogheid der stof, | |
[pagina 298]
| |
aantrekkelijk en van het begin tot het einde boeiend bevonden en, op dien grond, luid en dankbaarlijk is geprezenGa naar voetnoot1. Aan eervolle erkenning zijner verdiensten heeft het Bernard ter Haar niet ontbroken, al mocht hem, na Lid van het Instituut geweest te zijn, het lidmaatschap van de Academie niet te beurt vallen. Bij het Ridderteeken van den Nederlandschen Leeuw, dat sedert 1849 zijn borst versierd had, voegde de Koning in 1880, eenige maanden vóór zijn dood, nog het Commandeurskruis van de Eikenkroon. Dat hij, gelijk van de Leidsche reeds sedert 1839, van de voornaamste letterkundige Maatschappijen en geleerde Genootschappen in het vaderland, Lid, Eerelid, of Medebestuurder geweest is, behoeft niet te worden aangestipt. Van het Haagsch Genootschap sedert 1846 Medebestuurder, bleef hij daarvoor tot in zijn laatste levensjaren werkzaam. Ook de Marnixvereeniging, die zich ten taak stelt de bronnen van de oudste geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk aan het licht te brengen, telde hem, sedert hare oprichting in 1869, onder hare ijverige bestuurderen.
Zeist, Sept. 1881. Nicolaas Beets. | |
[pagina 299]
| |
Werken van Bernard ter Haar.I. Dichtwerken.De Zelfopoffering. Dichtstuk m. zilver bekroond door het Genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’, 1826, opgenomen in de Werken des Genootschaps. Joannes en Theagenes. Eene legende uit de Apostolische Eeuw. Arnhem 1838; 4de dr. 1856 ald. 5de dr.? Abraham de Aartsvader. Nieuwe en herziene uitgave, met aanteekeningen, eene levensschets des Dichters en eene letterkundige geschiedenis des Werks. Nijmegen 1841. Dichtregelen bij den dood van den Hoogl. J.H. van der Palm, Leiden 1840. Huibert en Klaartje. Eene vertelling, 's Hage 1844; 3de druk, Haarlem 1858; later nog meermalen herdrukt, geïllustreerd, en in het Engelsch, Boeren-Friesch en Hongaarsch vertaald. De St. Paulus Rots, Amst. 1846; 2de, 3de druk, 1847 ald. Nieuwe uitgave, 1856; 5de dr. Arnh. 1865. Verzameling van verspreide en onuitgegeven Gedichten. Arnh. 1849; 2de dr. 1850; 3de dr. 1852. Zangen van vroegeren leeftijd en Nieuwe Gedichten. Arnhem 1851. Beide bundels vereenigd onder den titel: Gedichten, in 2 dln. Nieuwe uitgave, Arnh. 1857. Het Communisme onzer dagen. (Lierzang bij den aanvang van de 2de helft der 19de Eeuw) Werken v.h. Kon. Ned.-Instit. 1850. Gedichten, derde Verzameling, Arnh. 1866. Gedichten, (Prachtuitgave geïllustreerd door Ned. Schilders), Arnh. en 's Gravenh. 1872-1876. Laatste Gedichten. 's Gravenhage 1879. | |
[pagina 300]
| |
Kompleete Gedichten (Volksuitgave) 3 deelen, 's Gravenhage 1878-'79. De Kerk. Op mijn Herinneringsfeest 1830-'80. Arnhem 1880 (niet in den handel). | |
II. Prozawerken.De Heraclidarum Incursionibus in Peloponnesum earumque causis atque effectibus; eene commentatie, door de Letterkundige Faculteit te Groningen bekroond; Annales Acad. A. 1827. Proeve van eene beantwoording der vraag: Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzij? Bekroond door de Holl. Maatschappij van Fraaie K. en W. Nieuwe Werken, dl II, 843. De Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen. Bekroond en uitgegeven door het Haagsche Genootschap, 1843, herdrukt in 2 dln.; Amst. 1844; 3de druk ald. 1846; 4de druk ald. 1849, 5de druk ald. 1854. (In 't Hoogduitsch vertaald). Hollands bloei in schoone Kunsten en Wetenschappen, twee eeuwen later beschreven, bij het sluiten van den Munsterschen Vrede, 1848 (Werken der Holl. Maatsch. dl. III, 1850). De ware boven alles begeerlijke vrijheid, door Christus verkrijgbaar. Leerr. Amst. 1848. Verspreide Leerredenen als: God van den Hemel zal het ons doen gelukken. Ziet hij bidt. Zijn er ook weinigen die zalig worden? in de Ev. Leerredenen, uitgeg. bij v.d. Wiel Arnh. 1848-'53. Woorden van troost en besturing in dagen van droefheid en rouw. Tiental Leerr. Amst. 1852; 2de, vermeerderde druk ald. 1864. Aanspraak aan Z.M. den Koning. Amst. 1853. De onwrikbare vastheid van het Godsgebouw. Afscheidsrede van Amsterdam; ald. 1854. De Historiae Ecclesiasticae et Theologiae moralis studio, his nostris diebus, arctissime conjungendo. Oratio lnauguralis, Traj. a. Rh. 1854. De Historica religionis Christianae indole, hodie nimium spretâ, haud sine gravissimo damno contemnendâ, ac negligenda? Oratio Rectoralis. Traj. ad Rh. 1860. Noach's Offerande na den Zondvloed. Leerr. na den Watersnood. Utr. 1861. Offergave, Verzameling van verspreide en onuitgegeven opstellen aan het gebied van Kunst en letteren ontleend. Utr. 1862. ‘Wie was Jezus?’ Tiental voorlezingen over het leven van Jezus door Ernest Renan, na de opening der Academische lessen gehouden. Utr. 1863. | |
[pagina 301]
| |
‘Van God onze hulp’ en ‘Wijsheid en Oorlogswapenen’, 2 Leerr. bij de opening van den Academ. Cursus. Utr. 1864 en 1870. ‘De wachters op den morgen’, Leerr. op het Hervormingsfeest 1867. Gedachtenisrede bij de veertigjarige Evangeliedienst. Utr. 1870. De Historiographie der Kerkgeschiedenis, 2 dln. in 3 stukken, Utr. 1870-1873. Afscheidsrede bij zijn aftreden als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Arnh. 1875. Onder zijne Redactie, in vereeniging met die van den Hoogl. Moll en Dr. Swalue, gesteund door een aantal medewerkers. Geschiedenis der Christelijke Kerk in Tafereelen. 5 dln. kl. fol. Amst. 1852-'59; en later Geschiedenis der Chr. Kerk in Nederland, 2 dl. ald. 1865-'68. In het laatste vooral, een aantal stukken van zijne hand. Ook in het Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand, vele bijdragen, en in de eerste Jaargangen van de Gids, naamloos, onderscheidene recensiën, toen hij nog deel aan de redactie van dit tijdschrift had. |
|