Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |||||||||||||
Levensbericht van Hendrik Quirinus Janssen.Het is eene aangename taak de levensschets te schrijven van eenen man, die door allen, die hem kenden, hoog werd geacht en gewaardeerd en wiens beeld eenen gelukkigen indruk moet achterlaten bij allen, die hem uit zijn levensbericht leeren kennen. Wanneer zij uit ons midden worden weggenomen, die wij bij hunnen veelzijdigen en rusteloozen arbeid bewonderden, dan is het een plicht der dankbaarheid er op te wijzen, wat zij hebben verricht en welke vruchten van hunnen arbeid zij ons achterlieten; maar wanneer wij daarenboven van hen getuigen kunnen, dat vele beminlijke hoedanigheden zich aan hunne talenten paarden, dan is het een waar genot op hen te wijzen als op sieraden en voorbeelden, wier herinnering niet mag worden uitgewischt. Met groote ingenomenheid voldoe ik dan ook aan het verzoek, een levensbericht van Janssen te geven. Reeds aan de Utrechtsche Hoogeschool leerden wij elkander kennen; gelijkheid van maatschappelijke betrekking, van rich- | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
ting en studiën bracht ons daarna vaak tot elkander, en op welk gebied ik hem ontmoette, altijd vond ik in hem denzelfden edelen mensch den degelijken geleerde, die nederig en eenvoudig, zonder eenige aanmatiging, op de baan der wetenschap voorwaarst streefde en met zeldzame bescheidenheid de vruchten daarvan mededeelde. Zijn naam en werk werden bij toeneming verbreid en geprezen, maar het was voor hem slechts een prikkel tot meerderen ijver en verdere ontwikkeling. Hij trachtte nooit naar hooge dingen; gemoedelijk als hij was, stond het nuttige bij hem op den voorgrond; waar hij den schat zijner wetenschap zocht te vermeerderen was het om daarmede anderen te dienen, en zijn stille wensch is vervuld, de dood heeft hem verrast terwijl hij nog arbeidde met onverflauwden lust.
De oude waarheid, dat onze levensrichting veeltijds afhangt van de omstandigheden waaronder de eerste stappen op den levensweg worden gezet is ook in het leven van Hendrik Quirinus Janssen duidelijk bevestigd. Te St. Anna ter Muiden, waar zijn vader Johannes Anthony Janssen predikant was, geboren, (9 Nov. 1812) bracht hij zijne eerste levensjaren in de stille pastorie van het afgelegen dorpje doorGa naar voetnoot1 en werd daar als van zelf tot de keus geleid 's vaders voetstappen te drukken en zich voor de toen nog zeer gevierde betrekking van predikant te bekwamen. Zijn vader, een geletterd man, wijdde zich geheel aan het onderwijs en de opvoeding zijner kinderen, waartoe de beperkte werkkring in eene kleine gemeente hem ruime gelegenheid gaf. Het voorbereidend onderwijs in de dorpschool werd door huiselijk onderricht aangevuld, en reeds vroeg werd vaders studeerkamer de school, waar onze Hendrik met zijne broeders de oude talen leerde en voor | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
de Academie werd opgeleidGa naar voetnoot1. Het bleek later, dat daar een goede grond was gelegd. Hij had zijn zestiende levensjaar nog niet volbracht toen hij te Gent als student werd ingeschreven. De nabijheid dezer Hoogeschool, toen nog eene Nederlandsche, was reden genoeg om hem derwaarts te zenden, en zeker heeft deze toevallige omstandigheid veel bijgedragen om zijne belangstelling in dat Vlaanderen te wekken, dat hem later zulk een ruim veld voor wetenschappelijk onderzoek opende. Nog iets anders droeg daartoe bij. Onder de trouwe bezoekers van St. Anna's pastorie was ook de geleerde J. ab Utrecht Dresselhuis, destijds predikant aan de Hoofdplaat. Als deze bij zijnen vriend Janssen kwam, was het om niet alleen over theologie en predikambt, maar vooral ook om over Vlaanderens en Zeelands oudheid en geschiedenis te spreken. Hendrik was daarbij een zwijgend maar aandachtig toehoorder. De resultaten van geschiedkundige nasporingen schijnen hem toen reeds, meer dan godgeleerde redetwisten, aangetrokken te hebben. Langzamerhad ontwikkelde zich bij hem de lust om het gebied der geschiedenis te betreden en het zal wel aan de eene en andere levensbijzonderheid toe te schrijven zijn, dat de beoefening der kerkgeschiedenis bij hem op den voorgrond trad en dat alles wat tot Vlaanderen en de kerkelijke toestanden daar, in vroegeren en lateren tijd, betrekking had, hem het meest bekoorde. Met ingenomenheid herdacht hij steeds welken invloed het verkeer met Dresselhuis op hem, reeds als knaap en jongeling, had uitgeoefend en het stroomde hem dan ook uit het volle, dankbare hart, ‘ik heb Dresselhuis geeerd en bemind als een vader. Ik heb voor mijne ontwikkeling en vorming zeer veel aan hem te danken’Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
In 1830 vertrok Janssen naar Utrecht, om daar in de theologie te studeeren. Aanvankelijk was het plan, dat hij predikant bij de Waalsche gemeente worden zou. Zijn vader, schoon bij de Nederlandsche Hervormde kerk geplaatst, had eenige jaren lang den predikdienst bij de Waalsche Gemeente te Oostburg waargenomenGa naar voetnoot1, tot deze in 1817 ontbonden werd. Later wees hij eene beroeping naar de Waalsche gemeente te Vlissingen af, waarschijnlijk wel om dezelfde reden, waarom hij zijn zoon het vroeger opgevatte plan ontraadde. Het kwijnen en verdwijnen der Waalsche gemeente wekte niet op om zich te wijden aan haren dienst. Nauwlijks was hij in Utrecht aangekomen, of de Belgische opstand deed den heldenmoed bij de studeerende jongelingschap ontwaken en ook Janssen voegde zich bij het Utrechtsche jagercorps en nam aan den Tiendaagschen veldtocht deel. Die hem gekend hebben verwonderen zich niet, dat liefde voor het vaderland ook in zijne jongelingsborst een heilig vuur deed ontbranden, maar begrijpen evenzeer, dat het hem hoogst welkom was, toen hij in 1832 zijne vreedzame studiën hervatten kon, met de bewustheid dat hij zijn land trouw had gediend, om het nu op andere wijze nuttig te zijn. Met een danbaar gevoel herinnerde hij vaak, dat hij een der laatste leerlingen van Heringa was geweest, maar met niet minder ingenomenheid sprak hij altijd van zijnen leermeester Royaards, door wien de lust tot beoefening der kerkgeschiedenis zoo krachtig bij hem was aangewakkerd. Meer en meer namen zijne studiën eene bepaalde richting. Als hij met vacantie te St. Anna vertoefde, was het zijn grootste lust te snuffelen in | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
het zeer belangrijk gemeente-archief. Uit eigen beweging nam hij op zich, dat in zijne vrije dagen te ordenen, en reeds toen ontwikkelde zich bij hem dat ernstig streven om de bronnen der geschiedenis op te sporen, die met een critisch oog te rangschikken en alzoo een juist oordeel over personen en zaken voor te bereiden. Hij verloor echter niet uit het oog, wat voor hem hoofdzaak zijn moest. Zijne theologische studiën gingen geregeld voort en in Aug. 1835 werd hij onder de candidaten tot den H. dienst opgenomen. Het was in die dagen niet zoo gemakkelijk spoedig eene standplaats te verwerven. In plaats van predikanten-nood, zooals thans, was er toen candidaten-overvloed. Janssen wachtte ruim drie jaren. Hij liet ze echter niet ongebruikt voorbij gaan. Gedurende een jaar was hij hulpprediker te St. Kruis en den overigen tijd besteedde hij in geschiedkundige nasporingen. In Januari 1839 bereikte hij zijn doel en trad als predikant te 's Heer Abts- en Simontskerke in Z. Beveland opGa naar voetnoot1. De zeer kleine gemeente was juist voor hem geschikt; de arbeid was er weinig, en den tijd voor andere zaken kon de pastor loci, zonder schade voor zijne ambtsbetrekking, vinden. Janssen had hier ook het voorrecht Dresselhuis, die thans te Wolfaartsdijk gevestigd was, onder zijne ringbroeders te tellen. Aan diens krachtige voorspraak dankte hij zijne plaatsing en zij was hem te meer welkom, juist omdat zij hem zulk een nabuur verschafte. ‘Hij bracht menigmalen dagen en uren in diens gastvrije woning door’Ga naar voetnoot2, en nam van hem die nauwkeurigheid, die nauwgezetheid, dat geduld over, dat voor den geschiedvorscher onmisbaar, later een zijner grootste sieraden was. Naïf mag de voorstelling heeten, die Janssen zelf geeft | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
van den invloed, dien de omgang met Dresselhuis op hem uitoefende. ‘Nooit zal ik vergeten’, zoo schrijft hij, ‘dat D. mij, na langdurige gesprekken over theologie, eensklaps vraagde: Wat is uwe liefhebberij-studie? En toen ik daarop aarzelend, en gewis! vermetel genoeg antwoordde, ik, die nog maar mijn eerste wankele schreden gezet had in het voorportaal der wetenschap - toen ik daarop durfde antwoorden: ‘Oudheidkunde en Geschiedenis’, toen zag ik een glimlach spelen om zijn wijzen mond en ik dacht vernietigd te zullen worden. Doch neen, geen hard, geen verpletterend woord kwam over zijn lippen. Integendeel, hij begon met aanmoediging en lof. Maar toen wees hij mij op den omtrek dier wetenschap, uitgestrekt als de evennachtslijn der aarde, als om mij te vragen, of ik, roekelooze, wel wist wat ik gezegd had en hij toonde mij de charters en charterboeken in hun raadselschrift en folio gestalte, nooit alle geteld en nimmer alle geweten. Ik duizelde en de moed ontzonk mij. 't Was maar om mij tot bewustheid te brengen van wat ik verklaard had; want straks deed mij de vriendelijke man wêer het woord zijner opbeuring en aansporing hooren’Ga naar voetnoot1. Reeds eenmaal had hij eene roeping naar ruimeren werkkring afgewezenGa naar voetnoot2 toen hij na een zevenjarig verblijf te Abtskerke, in 1846, deze standplaats voor die te Vrouwepolder in Walcheren verwisseldeGa naar voetnoot3. Gedurende zijn negenjarig verblijf aldaar trad hij voor het eerst als schrijver op en maakte de vrucht van eenen reeds langdurigen arbeid openbaar. Het was in 1850, dat hij zijn geschrift uitgaf over zijne geboorteplaats St. Anna ter Muiden, waaruit al aanstonds bleek welk een conscientieus geschiedschrijver in | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
hem was opgestaan en waardoor hij, tot hiertoe slechts in zeer beperkten kring bekend, zich een naam verwierf, die met steeds toenemenden lof zou genoemd worden. Lang had hij, bescheiden en nederig als hij was, geaarzeld daartoe over te gaan. Hij meende wat hij in de voorrede schreef. ‘Niet zonder schroom treed ik met deze geschiedkundige proef als schrijver op’Ga naar voetnoot1, en weder was het Dresselhuis, die, na van den inhoud kennis genomen te hebben hem tot de uitgave aanmoedigdeGa naar voetnoot2 Die verzekering toch was geene ijdele phrase. Maar evenmin was het gemis aan zelfvertrouwen dat hem zoo deed spreken. Het was de getuigenis van een karaktertrek, die Janssen altijd kenmerkte; al was hij van de belangrijkheid van zijnen arbeid overtuigd, hij wilde daarmede niet op den voorgrond treden, veelmin pronken. Maar zijne nasporingen brachten te veel aan het licht, dat voor de wetenschap belangrijk was, dan dat hij zou geaarzeld hebben zijnen natuurlijken schroom te overwinnen. Waar hij in St. Anna's rijk archief de bronnen voor de geschiedenis der eenmaal groote gemeente vond, werd hij als van zelf geleid tot behandeling van Vlaanderens kerkgeschiedenis en in de eerste plaats van die der hervorming te Brugge, waarvan hij eene hoogst belangrijke en boeiende beschrijving gaf. Maar hij haastte zich niet om de vrucht zijner studiën openbaar te maken. Eerst zes jaren na de uitgave van zijn eerste werk, maakte hij zijn tweede en meer omvangrijke openbaarGa naar voetnoot3. Reeds de titel | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
daarvan was karakteristiek. Hij noemde het: een historisch tafereel voor Christenen, die voedsel zoeken voor den geest en op Gods wegen letten. Janssen was inderdaad een vroom man, die gaarne in aller gemoed dezelfde geloofskracht, die hem bezielde, wilde opwekken, maar die daarbij ook de innige overtuiging had, dat het geloof wat meer zijn moet dan een zwevend hechten aan de uitspraken van anderen. De beoefening der geschiedenis maakte zijn geloof vaster, en nu wilde hij allen, die den geest wenschten te voeden en te versterken, uit dezelfde bron doen putten en dat niet alleen opdat de wetenschap bevorderd, hare beoefenaars en vrienden voortgeleid zouden worden, maar vooral opdat het ware gemoedsleven zou worden verhoogd en de leidende hand zou worden erkend, die, ook op het gebied der kerk, hare macht en haren zegen steeds deed gevoelen. Maar, hoe ook de begeerte om te leeren en te stichten bij hem op den voorgrond trad, dat benevelde zijn critisch oog niet, noch maakte hem onverschillig voor grondig onderzoek en degelijke bewerking. Bronnenstudie bleef bij hem de eerste plaats innemen en zijne zucht, om tot in het kleinste nauwkeurig en getrouw te zijn, was misschien wel de oorzaak, dat niet altijd de vorm zijner mededeelingen voor elken lezer even behagelijk was. Maar hij schreef ook niet altijd leesboeken, bijna zou ik zeggen: hij gaf meestal leerboeken voor denkende en onderzoekende mannen. Daaraan echter trachtte hij altijd een aangenamen vorm te geven en ook door inkleeding en stijl het nuttige en aangename te verbinden. Mocht hem dat niet altijd gelukken, het was veelszins omdat hij voor alles naar nauwkeurigheid streefde en de oude en echte bescheiden liet spreken. Eerlijk vermeldde hij altijd waaruit hij had geput en ook wat hij vruchteloos getracht had te bereiken, zoodat hij in menig opzicht een gids voor latere geschiedschrijvers geworden is, ook door aanwijzing van bronnen | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
waarvan hij het bestaan en dikwijls ook de ligging kende, maar die hij vruchteloos had pogen te naderen. De hoogl. Acquoy, schrijvende over Janssens P. Dathenus getuigde daarom van hem; hij betuigde liever zijne onkunde, dan te trachten aan het onzekere den minsten schijn van zekerheid en aan het onbekende het geringste voorkomen van bekendheid te gevenGa naar voetnoot1. Vooral toen hij later zijn arbeidsveld uitbreidde en niet meer zoo bepaald over Vlaanderens verleden schreef, kostte het hem toenemenden tijd en moeite en inspanning alles wat hem noodig was te verzamelen. Hoe tevreden ook met zijn bescheiden werkkring en hoe gelukkig in het oord, waar hij was geboren en opgevoed, hij ondervond telkens, dat hij ‘verre van de mild vloeiende bronnen der wetenschap, aan de grenzen des lands gevestigd was’Ga naar voetnoot2. Gelukkig kwam hem de welwillendheid aller geleerde vrienden, wier kring steeds uitgebreider werd, daarbij te hulp. Wie zijne degelijke kennis, zijn helder oordeel, zijn zorgvuldigen ijver hadden leeren kennen, bewezen hem gaarne dienst bij zijne nasporingen. Bijna in elk zijner latere werken betuigt hij daarvoor zijnen dank, brengt een groot deel van den lof, dien men hem zou kunnen geven, op zijne medehelpers over, en doet ons als in zijn gemoed lezen, dat hij zich niet minder verblijdde in hetgeen zij voor hem deden dan in hetgeen hij voor anderen mocht doen. In 1855 had Janssen het beroep naar St. Anna ter vervanging van zijnen overleden vader aangenomenGa naar voetnoot3 en hij gevoelde zich daar bij toeneming te huis. Weinige catechisatiën, weinig kerkelijk werk, eene volgzame, eenvoudige gemeente, alles werkte samen om hem tijd tot uitgebreide | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
studie te geven, waarbij een gelukkig huiselijk leven hem tot opwekking en verfrissching wasGa naar voetnoot1. Tweemalen wees hij dan ook een beroep naar grootere gemeente afGa naar voetnoot2 en gaf den tijd, die hem van ambtsbezigheden overbleef, aan zijne historische studiën. Eene der eerste vruchten daarvan was, in 1867, zijn geschrift over de kerkhervorming in Vlaanderen, naar onuitgegeven bescheiden bewerkt. Het belangrijke van dezen arbeid wees hij zelf eenigszins aan, door in de voorrede te schrijven: ‘de titel zegt te weinig, omdat ik ook opgenomen heb, wat buiten het eigenlijk gezegde Vlaanderen heeft plaats gehad. Zoo wordt voorgestela wat betrekking heeft op Antwerpen, Brussel, Mechelen, enz., zoo wordt aan het hedendaagsche Fransche en Zeeuwsch-Vlaanderen mede een plaats ingeruimdGa naar voetnoot3. Wel verre echter van daarmede te willen beweren, hat hij een volledig werk gegeven had, voegde hij er bij: de titel zegt te veel, en daarmede wilde hij op het onvolkomene, dat hij in eigen arbeid zag, wijzen. Het was echter niet de kerkgeschiedenis van dit gewest, die hem uitsluitend bezig hield, al trok deze ook in de eerste plaats zijne aandacht en belangstelling. Meer dan een geschrift van meerderen of minderen omvang kan daarvan getuigen. Ik heb slechts te wijzen op de Bijdragen voor de oudheidkunde enz. van Zeeuwsch-Vlaanderen, door hem in vereeniging met zijnen vriend van Dale van 1856 iot 1863 gegeven, waarin heel wat van zijne hand voorkomt; op zijne geschriften over Praepositus en Dathenus; | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
zijne bijdragen in onderscheidene tijdschriften. Ik zou hier ook nog moeten spreken van Janssen's arbeid op taalkundig gebied. Zijn verkeer in Vlaanderen, het bestudeeren der oude oorkonden en de omgang met zijn vriend van Dale waren hem evenzoovele aanleidingen, om ook aan onze Nederlandsche taal zijne aandacht te wijdenGa naar voetnoot1; zooals reeds eene oppervlakkige inzage van de hierachter te voegen lijst zijner werken doet zien. Zeggen ons de titels, dat slechts een voorbeeldige arbeidslust en eene onvermoeide arbeidskracht, een steeds aanwassende lust tot onderzoek en een onbezweken volharding in het nasporen zooveel kunnen voortgebracht hebben, de inhoud overtuigt ons van het veelzijdig talent, dat zich daarin ontwikkelde. Hij wist even aangenaam te vertellen van het openbare uurwerk te Aardenburg als van de hervormde vluchtelingen uit Yperen en van eene bedevaart van Filips den Goede. En uit alles blijkt, dat gij den verhaler gerust gelooven kunt, als ge niet zelve de bronnen wilt opslaan die hij aanwijst. Wat anderen kennelijk schroomden te beproeven, vatte hij moedig aan. Toen in 1867 de Académie d'Archéologie de Belgique eene prijsvraag uitschreef, die het leven, de leerstellingen en den invloed moest beschrijven van Tauchelin of Tanchelin, werd door hem alleen daarop een antwoord ingezonden, dat wel niet bekroond werd, omdat het hem onmogelijk geweest was dat volledig te maken, maar waarvoor hem toch eene eeremedaille en eene eervolle vermelding werd toegekend. Wat hij niet opsporen kon, moest wel diep verholen liggen. Niets ontging zijn oog, wat maar in eenig opzicht voor de geschiedenis of kennis der oudheid belangrijk kon wezen. Opschriften op klokken en grafzerken; eene spreuk op den | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
omslag van een boekGa naar voetnoot1, alles trok zijne aandacht en werd door hem aan een streng onderzoek onderworpen. En over geen onderwerp, waarmede zijn onderzoekende geest zich bezig hield, achtte hij het onderzoek gesloten. Steeds bleef hij verzamelen en opsporen wat meerder licht geven kon. Daarvan spreken onderscheidene nalezingen op een en ander uitgegeven werk, door hem later in het licht gegeven, en niet het minst de aanteekeningen en bescheiden, door hem in de doorschoten exemplaren zijner werken verzameld, die dezen tot eenen rijken schat vormen, welke ik hoop, dat voor de wetenschap bewaard, en op eene geschikte plaats voor latere arbeiders toegankelijk gesteld zal worden. Dat Janssen zijne taak nog lang niet geeindigd achtte, zal eerlang blijken door de uitgave van het Archief van den Kerkeraad der geheime gemeente te Keulen. Reeds was de druk daarvan tot het 20e blad gevorderd, toen hij opgeroepen werd. De Hoogl. van Toorenenbergen, met wien hij reeds meermalen een en ander verzameld en uitgegeven had in de geschriften der Marnix-Vereeniging, zal ons in het bezit van dezen laatsten arbeid stellen en wij zijn dezen vriend des ontslapenen dankbaar, dat hij de onafgewerkte taak op zich genomen heeft. Ik verblijd mij te meer in deze afzonderlijke uitgave der hoogstbelangrijke bescheiden, omdat zij daardoor meer van algemeene bekendheid kunnen worden, daar zooveel van Janssen's werk hier en daar in tijdschriften verspreid ligt, waardoor het waarschijnlijk minder werd opgemerkt. De Marnix-Vereeniging betreurt in hem eenen ijverigen en hooggeschatten medewerker, wiens richting zoo geheel overeenstemde met het doel, dat zij zich heeft voorgesteld, de uitgave van de bronnen van de oudste geschiedenis onzer Herv. Kerk. Wat hij daarvan reeds gaf getuigde, | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
met zooveel meer, hoe grondig en degelijk hij zijn lievelingsvak beoefende. Ik vrees dan ook geen tegenspraak, als ik aan J. als geschiedvorscher, zij het op een bepaald gebied, onwaardeerbare verdienste toeken, en hem de eer geef van niet vruchteloos er naar gestreefd te hebben de geschiedenis der christelijke vooral der hervormde kerk meer populair te makenGa naar voetnoot1. Hij ging daarbij met de grootste verdraagzaamheid te werk en verdiende zeker de beschuldiging niet van liefdeloosheid jegens andersdenkenden, zooals van zekere zijde hem werd te laste gelegd. Met volle recht kon hij zeggen: al wie mij kent, weet beterGa naar voetnoot2, want men had hem slechts kort te ontmoeten, om in hem den zachtmoedigen, liefdevollen mensch te erkennen, die liever smaad verdroeg dan anderen te kwetsen en gaarne de broederhand reikte aan allen, die met hem de waarheid zochten en ze als hij in liefde wilden betrachten. Men zal uit een en ander, wat door mij tot lof van den geschiedkundigen Janssen werd gezegd, wel niet afleiden, dat ik de schaduwzijden van zijnen arbeid geheel buiten rekening wil laten. Het ware weinig in zijn geest, wanneer ik die als onberispelijk wilde voorstellen. Maar ik ben niet geroepen eene critiek van zijne geschriften te geven; wat ik mij niet gaarne zou aanmatigen. Ik had slechts zijne onmiskenbare verdiensten in het licht te stellen en op de waarde van zijnen arbeid te wijzen. Dat mag niet overbodig geacht worden in ons land en in onzen tijd. Geleerde arbeid vindt bij ons maar een kleinen kring van lezers en nog minder koopers. ‘Onze tijd is’, zooals Janssen eens zeide, ‘te materieel’Ga naar voetnoot3. Een schaarsch | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
aanbod van geestesvruchten staat in natuurlijke verhouding tot eene geringe vraag. Het gebied der kerkgeschiedenis vooral wordt maar al te weinig betreden, misschien omdat een woelig heden geen tijd laat aan een rijk verleden te denken, doch zeker tot schade van de kerk en hare leden, daar er heel wat wijsheid uit te halen is, waarmede het tegenwoordige geslacht winst zou kunnen doen. Ze zouden er in onze dagen ook wel zijn, die meenden de werkzaamheid van Janssen te moeten veroordeelen, alsof hij daardoor van de rechte vervulling van zijn ambt werd afgetrokken. Wij kunnen hun echter de verzekering geven, dat J. integendeel een volijverig herder en leeraar was. De achting en liefde, die hij in de drie gemeenten, die hij diende, genoot, getuigen daarvan luide. Hij was te veel mensch en te degelijk christen, dan dat hij een achteloos herder had kunnen zijn. Ook zijn predikwerk werd met zorg behartigd. Het kenmerkte zich door helderheid en eenvoud, zooals dat zijn moest voor zijn gehoor. Vrijzinnig theoloog en ernstig tegenstander van wat men thans rechtzinnigheid noemt, liet hij, voor zijne gemeente optredende, de twistpunten liefst rusten en zocht hij allen te winnen voor het ‘daders zijn des woords’, waarvan zijn eigen wandel het voorbeeld gaf. Met de kerkelijke twisten van onze dagen liet hij zich niet meer in, dan voor zoover hij in kerkelijke betrekkingen daartoe geroepen werdGa naar voetnoot1. Hoe flink ook tot den strijd toegerust, | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
wenschte hij liever een man des vredes te zijn. Hoe klein zijne gemeenten waren, hij zou er aanleiding genoeg hebben kunnen vinden om te strijden, maar hij waakte zorgvuldig, dat, althans niet door hem, de strijd ontbrandde. Gedurende al de veertig jaren van zijnen dienst, bleef hij ook daarin zich zelven gelijk. En de waardeering, van zijnen arbeid op elke standplaats, de dank hem daar gebracht, en de smart die bij het verlaten van St. Anna zich zoo ondubbelzinnig uitte, ze zeggen meer dan mijne verzekering, dat hij een verstandig, gemoedelijk, getrouw leeraar is geweest. Janssen had het zeker niet gedacht, dat hij in geheel andere betrekking dan die, waartoe hij van zijne jeugd af was opgeleid en die hij met zooveel eere bekleedde, zijn leven zou eindigen. Reeds onder vroegere wetgeving tot schoolopziener benoemdGa naar voetnoot1 werd hij in die betrekking bevestigd, toen de invoering eener nieuwe wet menigen predikant van dat ambt verwijderde. Het was geen gebrek aan geschikte personen, maar wel de overtuiging van zijne bijzondere geschiktheid en de door hem betoonde ijver en bewezen diensten, die hem voortdurend voor het schooltoezicht gewenscht maakten. Om meer dan eene reden was hij de aangewezen man, toen, volgens de nieuwste wet, districts-schoolopzieners moesten worden benoemd. Geroepen om te kiezen op welk terrein hij zijne laatste levensjaren zou arbeiden, koos hij dat van het onderwijs, legde zijn leeraarsambt neder en kwam zich te Goes nederzettenGa naar voetnoot2, om met een nog jeugdig hart en met onverflauwde | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
krachten eene nieuwe orde van zaken te helpen vestigen. Wat hem tot die keus bewoog ligt buiten ons onderzoek, en of hij op den duur het lastig ambt met de noodige lust en kracht zou hebben kunnen vervullen, laat zich eenigermate betwijfelen, als men aan zijn reeds gevorderden leeftijd denkt. Maar vragen wij - en die vraag komt hier alleen te pas - wat hij op schoolgebied geweest is, dan zullen allen, die daar met hem in aanraking kwamen, u zeggen, dat hij hun een zeer gewaardeerd leidsman en vriend was, dat hij het openbaar onderwijs hoog stelde, maar immer het recht van andersdenkenden eerbiedigde en in alles deed blijken, dat hij het schoolopzienerschap in dien zin opvatte, dat hij geroepen was in de behoefte aan goed en degelijk onderwijs te voorzien en te zorgen, dat in de eerste plaats alles aan dien eisch beantwoordde. Hij heeft ook in dezen met zijn helder hoofd, zijn vroom gemoed, zijne rijke kennis en zijne hartelijke belangstelling in het lot van den medemensch veel goeds gesticht en had in zijn nieuw district reeds verwachtingen opgewekt, die zeker waren verwezenlijkt, zoo de dood hem niet van zijn taak had afgeroepen. Tot hiertoe sprak ik alleen van Janssen, zooals hij zich in onderscheidene werkkringen kennen deed. Met het oog op den aard en omvang van zijnen arbeid zou men licht denken, dat hij een ongezellig man was, die alleen voor dat werk leefde. Het tegendeel is waar. Ook in den dagelijkschen omgang was hij een recht prettig, aangenaam mensch, die even gaarne mede vroolijk was, als hij door zijne gesprekken leerde. Ook voor zijn huisgezin zocht hij alles te zijn. Woekerende met den tijd, wist hij dien juist te verdeelen. Riepen geene bezigheden hem naar buiten, dan was hij tot het middagmaal op zijn studeervertrek en bracht den avond in den gezelligen huiselijken kring, lezende of pratende, door. Voor het vriendenbezoek, voor hen die hem kwamen raadplegen, had hij altijd een oogen- | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
blik beschikbaar en wat zijn steeds vriendelijk gelaat verwachten deed, bevestigden zijne gesprekken, dat hij niemand zonder aangename indrukken liet henen gaan. Met een oud vriend in druk gesprek, overviel hem plotseling de benauwdheid, ten gevolge eener hartkwaal, die binnen enkele uren een einde maakte aan zijn werkzaam leven. Zich ten volle bewust dat hij henen ging, sprak hij helder en kalm van zijne berusting in hooger wil, van zijne verwachting van hooger leven. Even blijmoedig als hij had geleefd, legde hij het hoofd neder en liet de zijnen, zijne vrienden en vereerders den gelukkigen troost, dat hij rust na een welbesteed levenGa naar voetnoot1, dat met hem een christen ten grave ging, die door zijn geloof spreekt ook na zijn sterven. Een eenvoudig gedenkteeken zal weldra zijn graf versieren. Vriendschap en waardeering van zijne gaven en arbeid zullen het doen verrijzen en bij volgende geslachten zal het de herinnering bewaren van eenen edelen en uitnemenden, wiens nederigheid afkeerig was van alle pralerijGa naar voetnoot2, maar die niet het minst daarom verdient in | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
gedachtenis te blijven. En luider en schooner nog zal de getuigenis zijn, die zijne werken van hem blijven geven. Die voortbouwen willen op den grond, door hem gelegd, en zullen putten uit de bronnen, die hij voor hen verzamelde, zullen den onvermoeiden en kundigen navorscher danken. En wordt zijn wensch vervuld, dat de geschiedenis, ook die der Christelijke Kerk, meer het eigendom worde van onze natieGa naar voetnoot1 dan zal wel zeker ook zijn naam prijken in de rij der bevorderaars van de waarachtige belangen des volks. Goes. S. Piccardt. | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
Lijst der uitgegeven geschriften van H.Q. Janssen.
| |||||||||||||
Leerredenen.
| |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Verspreide geschriften.Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen door H.Q. Janssen en J.H. van Dale, Middelburg bij J.C. en M. Altorffer, 6 dln.
Hierin komen van de hand van Janssen voor: Deel I. Het Observanten klooster te Sluis, gesticht door Joh. de Capistrano, bestuurd door Joh. Brugman en bezweken in den hervormingstijd. Westdorpe. Het openbare uurwerk te Aardenburg op den Noordertoren der L.V. Kerk, in 1397. De bediening der mis op het stadhuis te Aardenburg. De Pelgrims naar de L. Vrouwe, te Aardenburg. Het Begijnhof te Aardenburg, hervormd tot een klooster van de derde orde van St. Franciscus. Deel II. Knokke. De hervormde vlugtelingen van Yperen in Engeland, geschetst naar hunne brieven. Eene bijdrage tot de hervormingsgeschiedenis van Yperen en Norwich. Eene bede aan de Ned. Herv. gemeente in Thetford in Engeland, tot ondersteuning van Prins Willem I 1573. Bijvoegsel betrekkelijk het Observanten klooster te Sluis. Deel III. Petrus Dathenus aan den avond zijns levens. Een bezoek bij hem te Stade. De beide alba van Joh. Jac. Callensfels. Een bevelschrift van vorstelijke verdraagzaamheid. Naamsafleiding van Souburg. Historische bijzonderheden uit Staats-Vlaanderen ontleend aan dr. Snellaert. Jan de Coster, ouderling te Antwerpen. Groote armoede der kerk van Brussel in 1583. Hendrik van Dortmont. Albumasan. Rudolphus van Enteden, past. van Kruiningen. | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
D. 2. De stichting eener vicarie op St. Cornelus-altaar in de Westmonsterkerk te Middelburg. Genealogische bijzond. van Joh. Jac. Callensfels. Opschrift op de groote klok te Kruiningen. Opschrift op de groote klok te 's Heer Abtskerke. Opschrift op de klok te Eversdijk. Deel IV. Georgius Cassander, geschetst naar aanleiding eener godgel. dissertatie. De herbouw van den toren van Westkappelle (België) in den aanvang der 15e eeuw. Toevoegselen betrekkelijk Groede. De abt van St. Quintin in Veunaudois, patroon der kerken in het Oostkerker-ambacht. Proeven van verbetering en toelichting van twee plaatsen in Reynaert de Vos. Een werk van Marnix van St. Aldegonde tegen de geestdrijvers. Naamsafleiding van Westkapelle. Nog iets over P. Dathenus. Erasmus te Brugge. Anecdote betrekkelijk broeder Cornelus. Graaf Philips de Goede in bedevaart naar de L. Vrouwe van Aardenburg. Nog iets over Antheunis van den Bijne. Deel V. Domburg in het begin der zeventiende eeuw. De abt van St. Quintin, patroon der kerken in Oostkerker-ambacht. Regnerus Vitellius, eene bijdrage tot het geletterde Zeeland. De kerken in het Aardenburgsche decanaat, die onder het patroonaatschap stonden van de St. Pieter-abdij te Gend. Hendrik van Trier. Spreuk op den omslag van een oud boek. Deel VI. De belangrijkheid van het Vlaamsche dialect voor de Nederl. taal. Opschrift op eene grafzerk te St. Anna ter Muiden. In het Nederl. Archief voor kerkgeschiedenis. D. 5. David Heystek. D. 7. Iets uit het werk van D. Heystek, getiteld, Babel, enz. In het Nieuw Archief voor kerkgeschiedenis, verzameld door N.C. Kist en H.J. Royaards. | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
In het Kerk. hist. archief, verzameld door N.C. Kist en W. Moll. D. 2. Pausin Johanna. Eene bijdrage tot de kennis der wijze, waarop hare geschiedenis behandeld is. Aanteekeningen betreffende de Bijbelvertaling van Marnix van St. Aldegonde en wat op kerkelijke vergaderingen na zijn dood, omtrent het overzetten der H.S. beraamd is. D. 3. Jacobus Praepositus. In de Godgel. Bijdr. voor 1868 5e. st. De hervormde Gemeente te Woerden aan het einde der zestiende eeuw. In de Volksbladen ter herinnering aan de schoonste bladzijden onzer geschiedenis (voor 300 jaren). Vlaanderen in 1570. Eene schets hoe men er voor de hervorming leefde en stierf. De synode te Emden in 1571. Vlissingen, de tweede lichtstraal aan den morgen onzer vrijheid. Requesens 1573-1576. In de Studie en Bijdragen op 't gebied der historische Theologie, verz. door W. Moll en J.G. de Hoop Scheffer. D. 4. 2o. H. Nog enkele sprokkelingen betreffende Petrus Dathenus. D. 4. 3o. St. Petrus Hyperphragmus of Pieter Overdhage, anders gezegd, Pieter de Justere. Eene bladzijde uit de wordingsgeschiedenis der Ned. kerk. In de werken der Marnix Vereeniging. Serie III D. II. 1 en 2. Brieven uit onderscheidene kerkelijke archieven, verzameld en uitgegeven door H.Q. Janssen en J.J. van Toorenenbergen. Serie III. Bescheiden aangaande de kerkhervorming in Vlaanderen. Serie III. D. IV. Brieven, als boven, verzameld en uitgegeven door J. en v.T. In de Levensberichten uitgeg. door de Ned. Maatsch. van Letterkunde te Leiden. Levensbericht van J.H. van Dale. In de werken van het Zeeuwsch Genootschap. Levensbericht van J. ab Utrecht Dresselhuis. In de Annales de l' Académie d'archéologie de Belgique. Beantwoording der Prijsvraag: Faire connaître la vie de l'hérésiarque Tauchelin ou Tanchelin, exposer ses doctrines et en apprécier l'influence sur les idées religieuses des Anversois au XII siècle. | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
In het Tijdschrift, de Vlaamsche school. Voordracht op het T. en Lett. congres te Lenven over het verband tusschen schrijftaal en spreektaal. In het Tijdschrift, de Oude Tijd. Over volksbijgeloof. In de Zondagsbode. Christ. Huisboek, onder redactie van J.J.L. ten Cate en J.W. Gerlach. Het Christen huwelijk (een gedicht). In Erina Album voor Ned. Vrouwen. Eene getrouwe tot den dood. (Maria van Brimeu). In Zeeland, Jaarboekje. 1852. Verschil in taaleigen tusschen Zeeuwsch Vlaanderen en West-Vlaanderen, nevens overeenkomst van het Z. Bevelandsche met het West-Vlaamsche. 1853. Een blik op St. Anna ter Muiden in 1330. 1855. De doopsgezinde gemeente te Aardenburg en haar edel gedrag in 1672. 1856. Het heimelijk schoolverzuim. In Cassandria. Jaarboekje, 1854. Monnikerede. 1855-56 en 57. Nalezingen aangaande St. Anna te Muiden. 1858. Een krankbezoek bij de vrouwe van Dentergem.
Ofschoon ik niet mag verzekeren, dat deze lijst volledig is, vertrouw ik, dat niet veel zal ontbreken. Weldra zal die vermeerderd worden met het laatste werk, waarvan ik boven melding maakte. Op bovenstaande lijst komen vele zeer kleine stukjes voor, die J. bescheiden onder sprokkelingen en kleinigheden rekende; ik meende echter de titels niet onvermeld te mogen laten, omdat zij voor belanghebbenden eene aanwijzing kunnen zijn. |
|