Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Levensbericht van Jan Hendrik Stuffken.Jan Hendrik Stuffken werd den 14den Mei 1801 geboren te Amsterdam, waar zijne ouders Rutger Stuffken en Dirkje van Hulsbergen ter woon gevestigd waren. Ofschoon aanvankelijk niet bestemd voor den geleerden stand, werd hij reeds vroeg door leerlust gedreven en oefende zich zelven in de studie der classieke talen. De vriend des huizes, de Amsterdamsche predikant Kortenhoef Smith, zijn aanleg voor geleerde studiën bemerkende, ried, daar zijn vader hem reeds door den dood ontvallen was, zijne moeder aan, hem voor de Akademie te doen opleiden. Aan dien raad werd gehoor gegeven. Stuffken, reeds te oud om het gymnasium te bezoeken, genoot daarop twee jaren lang bijzonder onderwijs, werd in October 1820, op negentienjarigen leeftijd, als student in de godgeleerdheid ingeschreven bij het Athenaeum zijner vaderstad, en woonde er de lessen bij van Van Swinderen, Willmet, Van Lennep en Van Hengel. Na afgelegd voorbereidend examen begaf hij zich ter voltooiing zijner studiën naar Leiden, onder | |
[pagina 204]
| |
de leiding der hoogleeraren Van Voorst, Clarisse, Suringar, en Kist, en woonde er ook de lessen bij van Van der Palm, doch alleen over de kanselwelsprekenheid, daar hij in het Oostersch reeds Willmet gehoord had. Wat hij aan elk dezer mannen voor zijne theologische vorming had te danken, valt moeielijk te zeggen, daar hij, blijkens zijne schriften, in onderscheiding van velen zijner tijdgenooten, zich meer door de werken van Duitsche geleerden, inzonderheid van Schleiermacher, Credner, Lücke, de Wette, en anderen dan door het theologisch onderwijs zijner leermeesters getrokken voelde. Het naast sloot hij zich aan in de exegese, ofschoon niet onvoorwaardelijk, aan Van Hengel, en voor de studie der kerk- en dogmengeschiedenis aan Kist. Aan de hand dier voorgangers ontwikkelde zich echter zijn wetenschappelijke zin met eene zoo groote zelfstandigheid en kracht, dat hij met recht autodidact mocht heeten en reeds als student bestemd scheen, om, door grondige studie der historie, ook voor eene betere opvatting der dogmatiek, zonder misschien het laatste te bedoelen, den weg te banen. Na zijne academische loopbaan voleindigd te hebben, schreef hij als proefschrift eene dissertatie ‘over de verdiensten, die Theodosius de Groote zich jegens het Christendom verworven heeft’ (De Theodosii M. in rem Christianam meritis) en werd daarop den 24sten Juni 1828 bevorderd tot Doctor in de Godgeleerdheid. In dit geschrift weet men niet wat meer te waardeeren, de logische klaarheid der dispositie, zijn vaardigheid in het correct Latijn schrijven, ook nog in later tijd hem eigen, of de grondigheid, waarmee de stof uit de bronnen zelven geput en bewerkt is. Met zooveel kennis toegerust aanvaardde Stuffken, na reeds vóor zijne promotie bij het Provinciaal Kerkbestuur van N.-Holland candidaat tot de H. dienst te zijn geworden, op den 14den September 1828 het predikambt te Haaften. Hier | |
[pagina 205]
| |
vond hij een betrekkelijk kleinen werkkring, die hem tijd en gelegenheid gaf om met de nauwgezette vervulling zijner kerkelijke ambtsplichten, de voortzetting zijner kerkhistorische en exegetische studiën te verbinden. Wellicht was hierin ook de reden gelegen, waarom hij eene beroeping als predikant naar het meer aanzienlijke Rijswijk afsloeg. Met welk gevolg hij zijne studiën voortzette, zou blijken uit eene verhandeling over de kerkelijke Overlevering, als antwoord door hem ingezonden op eene herhaaldelijk door Teylers Genootschap uitgeschreven prijsvraag, en van wege dit Genootschap bekroond en uitgegeven in 1840. Deze verhandeling bevatte, na eene voorafgaande bepaling van het begrip der kerkelijke Overlevering, een onderzoek naar den oorsprong en de geschiedenis van het leerstuk desaangaande, waaraan vervolgens, overeenkomstig de vraag, eene critiek werd toegevoegd. Groot was de lof van grondige geleerdheid en nauwkeurig historisch onderzoek, die wegens dit stuk aan Stuffken allerwege te beurt viel, niet slechts van de zijde zijner geestverwanten, maar ook van hen, die zijne gevoelens niet deelden en sommige van zijne resultaten voor de godsdienst, d.i. voor hun leerstelsel, gevaarlijk achtten. De Godgeleerde Bijdragen van 1841 gaven een nauwkeurig en aanprijzend overzicht. De Recensent in het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’Ga naar voetnoot1 noemde het werk een ‘reuzenarbeid’ en verklaarde ‘niet te weten wat eerst te vermelden: zijne verwonderlijke belezenheid in de Kerkvaders en latere Christelijke schrijvers; zijn diep en helder inzicht in den geest en de geschiedenis der Kerk, gedurende hare onderscheidene ontwikkelingstijdperken, of de grondige, scherpzinnige en oordeelkundige wijze, waarop doorgaans uit de bronnen geput en de gevonden stof bearbeid wordt’. Ook prees men de waardige en onpartijdige | |
[pagina 206]
| |
polemiek tegen andersdenkenden, die hem van andere protestantsche schrijvers voordeelig onderscheidde. Zelfs Vinke, die zeker onder zijne tegenstanders het verst van hem afstond, betuigde, ‘dat hij zoowel als anderen de doorgeleerde verhandeling van Dr S. had bewonderd en uit dezelve veel geleerd had’, en was daarbij van oordeel, ‘dat S. het begrip der overlevering juist en grondig had ontwikkeld, en dat de Protestantsche kerk in dit opzicht aan hem groote verplichting hadGa naar voetnoot1’. Over de wetenschappelijke waarde van het stuk was slechts éene stem, en algemeen vereenigde men zich met het oordeel van Directeuren van Teylers Godgeleerd Genootschap, dat de arbeid van S. ‘zoovele blijken droeg van nauwkeurig en onpartijdig onderzoek, van fijne oordeelkunde, van belezenheid in de schriften der kerkvaders, van bekendheid niet alleen met de schrijvers, die de kerkelijke geschiedenis of een gedeelte van dezelve behandeld hebben, maar ook met hetgeen in den laatst verloopen tijd, met name in Duitschland, door Roomschen en Onroomschen over het onderwerp, dat hier behandeld wordt, was in het licht gegeven; en daarenboven door gezonde uitlegkunde en eene verlichte godsdienstige denkwijze zich zoozeer aanprees, dat het werk geacht moest worden den schrijver de grootste eer aan te doen en, van zijn standpunt, een volledig antwoord op de vraag te bevattenGa naar voetnoot2.’ Op dien lof valt ook nu, na meer dan 40 jaren, niets af te dingen. Stuffken toonde zich op het veld der exegese onafhankelijk van de destijds in de theologie gangbare traditie. Zijne uitlegging der Schriften werd evenmin beheerscht door dogmatische vooroordeelen, als door het rationalistisch streven, om in de Schrift niets anders te | |
[pagina 207]
| |
lezen dan hetgeen men zelf voor waar hield, wat destijds slechts van zeer weinigen kon gezegd worden. Week hij, in zijne beschouwing van den oorsprong der schriften van het N.T. en de erkenning van de geloofwaardigheid der feiten, waarvan zij bericht gaven, niet merkelijk af van de toen in ons vaderland heerschende beschouwingswijze, men houde hierbij voor oogen, dat zijn werk werd opgesteld, toen D.F. Strauss ternauwernood onder onze geleerden bekend was en de ingrijpende critiek van Baur en zijne school zich nog niet had doen hooren. Wat men echter ook op dit gebied van Stuffken, bijaldien hij zijne critisch historische studiën van het N.T. had voortgezet, zou hebben mogen verwachten, bleek reeds toen uit de vrijmoedige wijze, waarop hij in zijne verhandeling zich uitliet over den oorsprong der evangeliën van Marcus en Mattheus, met het oog op Matth. XVI: 18, de onzekerheid uitsprak, ‘of Jezus hier juist zóo gesproken heeft als Mattheus bericht’; het voor onbewijsbaar hield, dat de Evangelisten, als zij gezegden van Jezus mededeelen, onmogelijk iets anders hebben kunnen berichten dan zijne eigene woorden of de juiste vertaling daarvan’, en voor den laten oorsprong van den tweeden brief, naar Petrus genoemd, onbewimpeld uitkwam in een tijd, waarin laatstgenoemde bewering, zelfs door hooggeleerde mannen, voor het Christelijk geloof bedenkelijk geacht werdGa naar voetnoot1. Wat S. onderscheidde was echter niet alleen de geleerdheid en de nauwkeurigheid van zijn historisch onderzoek, waarin hij de meeste zijner tijdgenooten overtrof, maar bovenal de aanwijzing, dat ook het leerstuk aangaande de onfeilbaarheid der Apostelen, tot de overlevering behoorde, en dat voor de erkenning hiervan en van de canoniciteit der Schriften van het N.T., niet het geringste bewijs was af te leiden uit die schriften zelve. Werd des- | |
[pagina 208]
| |
tijds de dogmatiek bij de meeste godgeleerden hier te lande nog altijd gebouwd op het onfeilbaar gezag van de Apostelen en het normatief gezag der Schriften van het N.T., S. wees historisch en exegetisch aan, dat Jezus, naar luid der evangeliën, aan zijne Apostelen geen onfeilbaarheid had toegezegd, dat het deelgenootschap aan den H.G. niet geacht werd hunne onfeilbaarheid in te sluiten, en zich ook niet alleen tot de Apostelen bepaalde; dat het onderscheid tusschen gewone en buitengewone gaven des H. Geestes, door de dogmatici gemaakt, in het N.T. geen grond heeft; dat Jezus evenmin door Schrift als door het instellen eener kerk het Godsrijk had gesticht. ‘Het was toch, zegt S., niet zijn doel om een nieuw leerstelsel voor te dragen, maar een nieuwen geest in te storten, met geloof en liefde de menschen te bezielen, het afgeweken geslacht terug te voeren tot God, in wiens gemeenschap alleen zaligheid is’Ga naar voetnoot1. Ook de Apostelen hadden zich nooit op hunne onfeilbaarheid beroepen, maar deels, op historisch gebied, op hunne goede trouw als ooggetuigen van de door hen vermelde feiten, deels, in hun leerstellig onderwijs, op het eigen oordeel en het geweten hunner hoorders. Daarenboven hadden zij uitdrukkelijk verklaard ‘geen heerschappij te willen voeren over het geloof hunner medechristenen, hen aangespoord tot eigen onderzoek en zelfs niet geschroomd elkander tegen te spreken en te bestrijden. Hunne geschriften, niet bestemd voor het nageslacht, waren louter gelegenheidsschriften, ten doel hebbende, om, waar zij niet persoonlijk tegenwoordig waren, de door hen gestichte gemeenten voor te lichten, terwijl zij die schriften ook nergens aankondigen met den naam van ‘H. Schriften’, waarmede zij, naar de gewoonte bij de Joden in gebruik en naar het voorbeeld des Meesters, de Schriften des O. Vs aanhaalden. Ook de | |
[pagina 209]
| |
evangeliën waren oorspronkelijk geschreven ter voorlichting van enkele personen of ten behoeve van bijzondere kringen. De grond van het geloof was, volgens de schriften der apostelen, op historisch gebied, het wel geconstateerde feit, en voor de godsdienstige waardeering van Jezus' leer en daden, de getuigenis des H. Geestes in de harten der geloovigen. Ook de eerste apostolische schrijvers wisten, bij al de achting, die zij den apostelen, als onmiddelllijke volgers van Jezus, toedroegen, nog niet van hunne onfeilbaarheid te spreken en haalden ook hunne schriften niet aan, gelijk de boeken des O. Ts., als ‘H. Schriften’. Zelfs voor Justinus waren de evangeliën nog slechts ‘Gedenkwaardigheden’ en hiertoe behoorde waarschijnlijk, volgens S., niet het vierde evangelie. De canoniciteit der boeken van het N.T. en toen zelfs nog niet van alle, dagteekent eerst van het laatst der tweede eeuw. - Deze en soortgelijke opmerkingen waren, tijdens de uitgaaf der verhandeling, op theologisch gebied in ons vaderland ongehoord, en zelfs buitenslands werd de waarheid er van nog alleen door enkelen ingezien, door mannen uit de school van Schleiermacher, wiens schriften onder ons deels niet gekend, deels niet verstaan werden. Door niemand echter, ook niet door Credner, met wien S. in hoofdzaak overeenstemde, was dit met die nauwkeurigheid ontwikkeld, die men in zijne verhandeling aantreft. Stuffken had dit een en ander, zonder eenige pretensie, slechts in een deel van zijn werk voorgedragen, inzoover het op zijn weg lag, aan te toonen, dat uit de erkenning van het onfeilbaar gezag van de Apostelen en van hunne schriften, het gezag der latere overlevering met logische noodwendigheid was voortgevloeid. Toch waren zulke aanwijzingen te veel voor de theologische keurmeesters, die met de onfeilbaarheid van de Apostelen en van hunne schriften hun gansche systeem in duigen zagen vallen. Alleen de Groningsche godgeleerden voelden zich aan hem verwant, | |
[pagina 210]
| |
al keurden zij af, dat S. in zijn begrip van overlevering geen onderscheid gemaakt had tusschen onomstootelijke feiten en de apostolische leerGa naar voetnoot1. S. had dit onderscheid waarschijnlijk daarom niet gemaakt, omdat hij, evenals Lessing, berichten aangaande feiten en feiten niet voor hetzelfde hield, en dus ook de historische berichten aangaande Jezus onder de rubriek der overlevering kon brengen, waar zij te Groningen, zonder rekening te houden met de historische critiek, eenvoudig als onomstootelijk werden aangenomen ‘als de eeuwig blijvende onwankelbare grondslag des Christelijken geloofs’Ga naar voetnoot2. Ook steller dezes was met den arbeid van S. ten hoogste ingenomen en gaf daarvan later blijken, ofschoon hij zich destijds het recht van mee te spreken nog niet toekende. De hoofdaanvoerder van hen, die de ontdekkingen van S. gevaarlijk achtten, was de Utrechtsche hoogleeraar Vinke. Reeds had hij in eene uitgegeven leerredeGa naar voetnoot3 zich daaromtrent verklaard en beweerd, dat, om te kunnen verzekeren, dat de apostolische vaders de onfeilbaarheid der Apostelen niet erkend hadden, men eerst hunne duidelijke verklaringen moest ‘verkrachten’. - De Redactie van ‘Waarheid in Liefde’, die in deze leerrede niet alleen het werk van S., die door V. niet genoemd, maar kennelijk was aangeduid, maar ook haar eigen standpunt zag aangetast, nam voor S. den handschoen op en berispte Vinke over zijne ongemotiveerde oordeelvellingen. ‘Als men dit zeggen wilde, dan diende men het eerst te hebben bewezen’Ga naar voetnoot4. Niet lang na deze sommatie liet V. op zich wachten en gaf, onder den titel ‘Antwoord aan de Redactie van het Tijdschrift Waarheid in Liefde’, rekenschap van zijn oordeelGa naar voetnoot5. Het woord ‘verkrachten’ verklaarde | |
[pagina 211]
| |
hij in een zin, waardoor het aanstootelijke der gebezigde uitdrukking wegviel, maar trachtte overigens te bewijzen, dat uit de plaatsen, waar de apostolische vaders van de Apostelen en hunne geschriften melding maken, wel degelijk de overtuiging dier vaders aangaande hunne onfeilbaarheid en het goddelijk gezag hunner schriften moest afgeleid worden. Stuffken beantwoordde dit geschrift in een tegengeschriftGa naar voetnoot1, dat algemeen als een voorbeeld van kalme zelfverdediging geprezen werd. Hij gaf aan V. toe, wat trouwens reeds in zijne verhandeling zelve erkend was, dat de Apostelen, als onmiddellijke getuigen van Jezus, in de schriften van deze schrijvers den eersten rang onder zijne volgers innamen en hun gezag als zoodanig bij hen vaststond. Daaruit volgde echter niet, dat zij aan de Apostelen onfeilbaarheid zouden toegekend hebben. Deze bewering was eerst van later dagteekening. Slechts in den brief van Barnabas, c. 4, kon het twijfelachtig schijnen, of de woorden ‘gelijk geschreven is’, de gewone formule, waarmee de gezaghebbende schriften des O. Ts. in het N.T. en bij de eerste Christelijke schrijvers plegen aangehaald te worden, door Barnabas met een citaat uit Mattheus verbonden, het bewijs leverden, dat deze het evangelie naar Mattheus voor canoniek gehouden had. S. had opgemerkt, dat die woorden alleen in de Latijnsche vertaling voorkwamen en dus misschien niet uit de pen gevloeid waren des oorspronkelijken griekschen schrijvers. Ontbrak het hiervoor, volgens V., aan bewijs, hetzelfde gold, zooals S. opmerkte, van de tegengestelde meening, die door Vinke werd voorgestaan. Het verschil over de lezing zou eerst later beslist worden, toen de oorspronkelijke grieksche tekst van Barnabas, teruggevonden in het Sinaïtische handschrift, de geïncrimineerde woorden in het Grieksch bleek te be- | |
[pagina 212]
| |
vatten. Met deze ontdekking werd echter voor het gevoelen van V. niets gewonnen. Vermits toch deze wijze van citeeren van een geschrift des N. Ts bij Barnabas zelven gansch geïsoleerd werd aangetroffen en overigens aan de eerste tijden des Christendoms vreemd was, blijft ook nu nog over, wat reeds door S. als mogelijk gesteld was, dat Barnabas het spreekwoordelijk gezegde Mth. XX: 16 en XXII: 14, door hem aangehaald (c. 4) misschien bij vergissing voor eene plaats, aan het O.T. ontleend, had gehouden, van hoedanige vergissingen zelfs de schrijvers van het N.T. proeven leveren, zooals b.v. Matth. XXVII: 9, 10, waar Jeremia in plaats van Zacharia wordt aangehaald, Na deze wederzijdsche gedachtewisselingen, besliste een ongenoemd geleerde in ‘de Gids’Ga naar voetnoot1, in wien men niet ten onrechte gemeend heeft een later als hoogleeraar beroemd geworden leerling van V. zelven te herkennen, het pleidooi in hoofdzaak ten gunste van Stuffken. De geleerde schrijver verklaarde, ‘na eigen vroeger onderzoek van het punt in geschil, door het geschrift van den heer S. bevestigd te zijn in zijne overtuiging, dat de Patres Apostolici de schriften des N. Vs geenszins in gelijke rij met die des O.T. plaatsten’, en ‘niet te kunnen nalaten die overtuiging ook hier uit te spreken’. Hiermee was deze strijd geeindigd en tevens de theologische periode in het leven van S. gesloten. Had hij reeds vóór het schrijven zijner verhandeling verdiend, dat hem een theologische leerstoel in de exegese des N. Ts, in de Inleidingswetenschap of in de kerk- en dogmengeschiedenis ware aangeboden, waartoe in de eerste jaren van zijn verblijf te Haaften, na het emeritaat van Suringar, de gelegenheid zich voordeed, die wensch zijner vereerders werd verijdeld en de vacante plaats bleef onvervuld. Te Groningen moest hij de vlag strijken voor den | |
[pagina 213]
| |
toen nog voor rechtzinnig gehouden Utrechtschen predikant Van Oordt. Ook te Franeker zegevierde de invloed van Utrecht, bij het vertrek van De Geer, en te Amsterdam kwam insgelijks, na het aftreden van Rooijens, zijn naam niet voor op de aanbevelingslijst van Curatoren aan den stedelijken Raad. Naar het schijnt, vond men, zoowel te Leiden als elders, bezwaar in zijne al te afwijkende theologische denkwijze, die men, bij alle hoogachting, die men overigens als mensch en geleerde Stuffken toedroeg, in een hoogleeraar, belast met de vorming van aanstaande leeraars der Hervormde kerk, gevaarlijk achtte. Gelukkig, dat na de reorganisatie van het Hooger Onderwijs in 1876 zulke bedenkingen geene Regeering langer behoeven terug te houden van aan erkende wetenschappelijke verdiensten recht te laten wedervaren. S. bleef dus Predikant in het stille Haaften. Intusschen meenden zijne vereerders, dat het niet aanging, zooveel talent en grondige geleerdheid voor wijder kring ongebruikt te laten. Had men zijne benoeming tot Hoogleeraar in de godgeleerdheid onraadzaam gevonden, het aanbod van een leerstoel in de philosophie scheen minder bezwaar op te leveren. De gelegenheid daartoe deed zich voor, bij het aftreden van Nieuwenhuis. Onderscheidene personen werden genoemd, o.a. de geleerde Bakhuizen van den Brink, die te Leiden voorlezingen gehouden had over de geschiedenis der wijsbegeerte. Aan steller dezes, wien men langs dezen weg voor de kerk onschadelijk zocht te maken, werd, bij de opheffing van het athenaeum te Franeker in 1843 de leerstoel officieus aangeboden, welke eer deze echter, die het kamp der theologie niet wenschte te verlaten, beleefdelijk afwees. Eindelijk gelukte het de aandacht te vestigen op Stuffken. Stuffken, oordeelde men, was een door en door geleerd man. Zijne schriften gaven blijken, dat hij een logisch denker was. Theologie en philosophie waren uit den aard der zaak aan elkander ver- | |
[pagina 214]
| |
want, en ook laatstgenoemde bewoog zich voor een goed deel op historisch gebied, waarop S. zich het meesterschap verworven had. Daarbij werden zijne bezadigdheid en nederigheid geroemd. Hij werd toen voorgedragen, en ik herinner mij de vreugde, waarmee Van Hengel mij in diep geheim nog vóor de benoeming openbaar werd, dit heuchelijk nieuws op Leidens straten meedeelde. Niet zonder moeite haalde men S. over, zijn geliefkoosd studievak met een gansch anderen werkkring te verwisselen. Eindelijk gaf hij toe en aanvaardde het professoraat in de philosophie te Leiden, op den 16den Maart 1846, met eene redevoering ‘over de strekking van de beoefening der wijsbegeerte aan de hoogeschool’ (de eo quod in Academia spectat studium philosophiae), bij welke gelegenheid steller dezes de eer had, in zijne hoedanigheid van Rector Magnificus, hem naar den catheder op te leiden. - Deze eersteling boezemde een gunstige verwachting in, en het was van toen af, dat ik met den man, dien ik vroeger uit zijne schriften had leeren bewonderen, persoonlijk kennis maakte en in zijne vriendschap deelen mocht. Gedurende zijn 25jarig professoraat vernam men van zijne philosophische studiën weinig. Geen wonder, daar de philosophie voor hem een gansch nieuw vak was en hij niet gewoon was iets voor het publiek te schrijven, voordat hij het onderwerp van alle zijden onderzocht had, en oppervlakkigheid hem vreemd en met zijne waarheidsliefde strijdig was. Daar kwam bij, dat hij, voor criticus als ware het geboren, niet licht met eenig gevonden resultaat tevreden was, zoodat het ‘non quid ipse sentiret ostendere, sed contra id quod quisque se sentire dixisset, disputare’, wat Cicero als kenmerk der Academici vermeldt, op hem toepasselijk mocht geacht worden. Zijn ‘maar’ en ‘evenwel’ zijn zelfs spreekwoordelijk geworden. Dat hij niet schreef, mag voorts ook daaraan toegeschreven worden, dat hij het niet nuttig vond, met al wat in zijne | |
[pagina 215]
| |
schatting op wijsgeerig gebied twijfelachtig was, het publiek te verontrusten. Had hij het gewild, hoeveel zou hij uit den steeds aangroeienden schat zijner kennis, op het gebied vooral van de geschiedenis der wijsbegeerte, niet hebben kunnen mededeelen! Steller dezes althans weet bij ondervinding dat men bij hem nooit vruchteloos aanklopte, wanneer het er op aan kwam om over moeielijke vraagstukken van historisch-philosophischen aard zijn oordeel te vernemen. Onder de wijsgeerige problemen, die vooral zijne aandacht trokken, behoorde in de eerste plaats de vraag naar den oorsprong der menschelijke kennis. Was deze alleen gegrond op de ervaring, zoowel de innerlijke als uitwendige ervaring, of moest er ter verklaring der door de ervaring verkregen stof ook een fonds van eigene, van de ervaring onafhankelijke kennis in den mensch zelven worden aangenomen? Het vraagstuk was ook destijds aan de orde van den dag, nadat Opzoomer, als wijsgeer der ervaring opgetreden, aan het subjectivisme van Kant den oorlog had verklaard. Hoe S. hierover dacht, bleek uit de redevoering over de vraag, ‘in hoever de ervaring voor de eenige bron moet gehouden worden van alle menschelijke kennis (de modo quo experientia omnis nostrae cognitionis fons sit habendus unicus), door hem gehouden bij het neerleggen van het Rectoraat op den 8sten Februari 1859. S. erkent hier al het recht, dat in de wetenschap aan de ervaring moet toegekend worden. Zonder ervaring geene kennis. Maar evenmin zou de ervaring alleen tot kennis kunnen leiden, ware het niet, dat de menschelijke geest, onafhankelijk van de ervaring, het vermogen bezat om het door ervaring verkregene in samenhang te leeren verstaan. De menschelijke kennis komt dus door twee factoren tot stand, door waarnemen en door nadenken. Kant had geen recht om te beweren, dat de menschelijke kennis zich louter uitstrekt tot verschijningen | |
[pagina 216]
| |
(phaenomena) en dat de dingen zelve den mensch volstrekt verborgen zijn. Zijne bewijzen voor die stelling zijn duizendmaal weersproken en weerlegd. Omhelst men dit gevoelen, dan moet men tevens erkennen, dat niemand zich ooit zal kunnen overtuigen, eenige waarheid te hebben leeren kennen, en zou het zelfs der moeite niet waardig zijn, naar den aard en den oorsprong der menschelijke kennis onderzoek te doen. Dit neemt echter niet weg, dat 't geen door Kant ten aanzien van het onderscheiden karakter van de zinnelijke waarneming en van het verstand gezegd was, volkomen juist is. De aanschouwingsvormen van ruimte en tijd en ook de verstandscategorien zijn werkelijk subjectief. Hierin heeft Kant dus niet gedwaald, maar daarin, dat hij hieruit het gevolg trok, dat de menschelijke geest van het zijne iets aan de dingen toeschreef, dat aan haar zelve niet toekwam. Er bestaat toch eene wederzijdsche overeenstemming tusschen het subjectieve en objectieve, zoodat de wetten der objectiviteit overeenkomen met de wetten der subjectieve kennis. In de erkenning hiervan zag S. de verdienste van Hegel, van wiens aprioristische constructiën hij overigens afkeerig was. S. deed verder opmerken, dat ook de mannen der ervaring, wanneer zij, ter verklaring van verschijnselen, de toevlucht tot hypothesen nemen, zelven toonen, dat hun de kennis, enkel uit ervaring geput, niet voldoet. Ook de toepassing van de wet der oorzakelijkheid kon, zooals Hume had aangetoond, aan de ervaring niet ontleend worden. S. erkende dus ook hier met Kant een zuivere verstandswet. Dat voorts de menschelijke kennis niet tot de ervaring beperkt is, volgt uit de moraal en den algemeen menschelijken trek naar God. Is hier niet alles voor bewijs vatbaar, de aspiratiën op dit gebied doen zien, dat er iets is dat boven de ervaring uitreikt. Men wachte zich echter hier evenzeer van over het bestaan van hetgeen op dit gebied geloofd wordt, den staf te breken, | |
[pagina 217]
| |
als voor het aannemen van leerstellingen, die met de wetten der ervaring strijden, of in zich zelve eene tegenstrijdigheid bevatten. Uit dit een en ander blijkt, welk standpunt S. in de wijsbegeerte innam en hoe hij op dit gebied niet alleen critisch te werk ging, maar ook eene eigene meening voorstond. Wat hem ontbrak en zijn onderwijs niet zoo vruchtbaar maakte als het had kunnen zijn, was geestdrift, en wat Plato noemde de Φυσις ΦιλοσοΦος. Hij behandelde de wijsgeerige problemen gansch objectief met wetenschappelijke en critische nauwgezetheid, maar onder dit alles bleek echter, dat zijne roeping elders lag en dat de philosophie hem persoonlijk weinig aanging. Met éen woord, de grondige kennis en het vermogen om te oordeelen, die in een wijsgeer vereischt worden, bezat hij in hooge mate, maar hij had de philosophie niet lief, en sprak er ook uit zich zelven niet over, tenzij men er hem naar vroeg. Intusschen was S. een godsdienstig man, die voor zich zelven in het Christendom bevrediging vond voor zijne godsdienstige behoefte. Hoe hij over de waarde van het Christendom dacht, blijkt niet uit zijne boven aangehaalde verhandeling, die van zuiver historischen aard is. In welk verband wetenschap en godsdienst tot elkander stonden, is in de zooeven vermelde redevoering meer aangeduid dan duidelijk uiteengezet. Maar zijne liefde tot de godsdienst, die hem vroeger zijn ambt als herder en leeraar met de meeste getrouwheid had doen waarnemen, bleef ook in hem als wijsgeer onverkort. Met warmen ijver wijdde hij zich ook als kerkbestuurder, eerst in het Classicaal bestuur van Bommel, daarna ook als lid der Synodale commissie, aan de belangen der Hervormde kerk. Zijne medeleden en classisbroeders waardeerden hem ten hoogste en eerstgenoemden gaven hem hiervan een blijk, toen zij, bij gelegenheid, dat hij, ofschoon bij zijn aftreden opnieuw voorgedragen, wegens zijne vrijzinnige gevoelens door den | |
[pagina 218]
| |
toenmaligen Minister van Eeredienst niet tot lid van het classicaal bestuur herkozen was, een gouden snuifdoos hem vereerden, waaruit hij later, in de Synodale commissie gekozen, in de pauzen, nu en dan denzelfden Minister, die als vertegenwoordiger des Konings destijds bevoegd was de Synodale vergaderingen bij te wonen, een snuifje presenteerde. Ook te Leiden wijdde hij zich als ouderling aan de kerkelijke belangen, en gaf ook in die hoedanigheid blijken van zijne bedrevenheid in het kerkrecht. In den ondragelijk geworden toestand, waarin zich destijds de verhouding beyond tusschen den kerkeraad en de administrateurs der kerkelijke goederen te Leiden, werd hem het vervaardigen van een nieuw wetsontwerp ter betere regeling dier verhouding opgedragen. Dit ontwerp, later door hem toegelicht en verdedigd in een afzonderlijk geschrift, droeg de goedkeuring des kerkeraads weg en werd door de gemeenteleden, die ter stemming waren opgekomen, aangenomen. De rechtsvraag, hieruit geboren over het recht der gemeente om hare eigene belangen te regelen, werd, overeenkomstig het toen nog geldende Koninklijke Statuut, van Staatswege aan de Hervormde Kerk opgelegd, in het nadeel der nieuw gekozen administrateurs, van welk collegie S. voorzitter was, beslist. Dit doet intusschen zoo weinig afbreuk aan de deugdelijkheid van het ontwerp, dat, toen de Regeering later van hare rechten had afgezien, de kerkelijke administratie op dezelfde grondslagen gebouwd werd, die S. als de ware had voorgestaan. Ook in het Classicaal Bestuur van Leiden betoogde hij met kracht, dat de kerkelijke organieke wet, waarbij de leden van den kerkeraad onder de gemachtigden gerekend werden, aan wie de verkiezing van kerkeraadsleden en de beroeping van predikanten was opgedragen, in strijd was met art. 23 der kerkelijke grondwet, en ried op dien grond aan, om de plaatselijke reglementen, waarvan het bestuur | |
[pagina 219]
| |
de overeenstemming met de wet had te onderzoeken, te verwerpen. S. had in de zaak gelijk, maar zijne medebestuurders meenden, dat het aan bijzondere rechtscollegiën niet vrijstond, op grond van vermeende ongrondwettigheid, eene bestaande wet ter zijde te stellen. S. trok zich dit verschil van gevoelen zóó aan, dat de anders zoo rustige man de vergadering verliet en aan het lidmaatschap des bestuurs zich voor goed onttrok. Niet weinig ergerde het hem ook, dat in het Ontwerp der Grondwet van 1848, de bedienaars der godsdienst van het lidmaatschap der vertegenwoordiging waren uitgesloten. Hij verzette zich tegen dit wetsontwerp in een naamloos uitgegeven brochure, getiteld: ‘Bedenkingen tegen art. 86 al. 2 van het Ontwerp der gewijzigde Grondwet, behelzende, dat geestelijken niet benoembaar zijn tot leden der Staten-Generaal’. Leiden 1848. S. vond die bepaling, waarbij geestelijken in éene categorie met eerloozen gesteld werden, honend, stelde het argument, dat ‘geestelijken eene andere taak hebben, dan deel te nemen aan politieke verrichtingen, waarin kerkgeloof en kerkverschil niet mag worden gemengd’, door de commissie ter herziening als grond voor de uitsluiting bijgebracht, in al zijne naaktheid ten toon, en was van oordeel dat, zoo ook tegen het gelijktijdig waarnemen van beide betrekkingen bezwaar kon zijn, niet de grondwetgever zich hiermee had te belasten, maar de zorg hiervoor aan de hoofden der kerk moest overgelaten worden. S. doet verder uitkomen, dat, waar het moderne Staatsrecht de ongelijkheid der standen en sommige privilegiën, b.v. van den adelstand, terecht had opgeheven, hier het tegenovergestelde plaats had, dat een der achtingwaardigste standen werd uitgesloten. Aan enkele der hier door S. geopperde bedenkingen is bij de definitieve vaststelling der grondwet tegemoet gekomen, maar de bepaling zelve bleef bestaan, met dit gevolg, dat men later, slechts door eene milde d.i. onjuiste interpretatie, Roomsch- | |
[pagina 220]
| |
Catholieke geestelijken, die, in weerwil dat zij geen kerkelijk ambt bekleeden, toch geestelijken blijven, als leden der Vertegenwoordiging heeft toegelaten. S. werd dus ook in dit opzicht ten volle gerechtvaardigd. S. was een man van groote gaven en uitgebreide kennis, en daarenboven wegens zijne trouwe plichtsbetrachting en zijn innemend karakter door zijne ambtgenooten geacht en geliefd. Intusschen viel hem, die, altijd werkzaam, bescheiden en nederig zijn weg ging, maar zich door niets wat bij de wereld éclat maakt onderscheidde, geen enkel eerbewijs, noch van de Hooge Regeering, noch van wege het academisch publiek bij gelegenheid zijner 25jarige ambtsvervulling, ten deel. Ook het lidmaatschap van de Koninklijke Academie van Wetenschappen werd hem niet opgedragen. Slechts bij zijn emeritaat, waartoe hem de wet op zeventigjarigen leeftijd in 1871 verplichtte, verzamelden zich te zijnen huize een aantal warme vrienden en vereerders en brachten den waardigen man hunne oprechte hulde. Had hij gedurende zijn verblijf te Leiden het verlies zijner beminde gade Clasina Jacoba Carlier, met wie hij den 14den Mei 1830 gehuwd was en die hem door den dood ontviel in 1849, en van geliefde kinderen te betreuren, hij gedroeg zich onder dit alles met christelijke gelatenheid. Gelukkig werd hem dit leed zooveel mogelijk vergoed door de tien jaren, die hij na zijn emeritaat te Arnhem, onder steeds voortgezette studiën, mocht doorbrengen, veraangenaamd door de trouwe zorg van eene geliefde dochter, aan wie ik bij deze gelegenheid, als een voorbeeld van kinderlijke liefde, mijne oprechte hulde toebreng. S. bleef, ook als rustend hoogleeraar, steeds werkzaam en leerde zich zelven nog op hoogen leeftijd het Italiaansch. Onder mannen van naam had hij intieme vrienden, met name zijne Amsterdamsche en Leidsche academievrienden, Stroeve, later Predikant te Amsterdam, de geleerde David van Heyst, H.J. Spijker, laat- | |
[pagina 221]
| |
stelijk adviseur voor de zaken van Hervormde eeredienst, en Bernard Ter Haar, waartoe later, onder meer andere vrienden in de classis van Bommel, ook C. Hooijer toetrad, wien hij in zijne kerkrechtelijke studiën met raad en daad ter zijde stond. Hen allen zag hij vóor zich heengaan. De eenig overgeblevene uit zijne academievrienden, met wien hij van zijn studententijd af gedurende 60 jaren door innige vriendschap verbonden was, is de grijze Asma, rustend predikant te Schiedam, aan wien steller dezes een aantal bijzonderheden tot S. in betrekking staande te danken heeft. Stuffken overleed te Arnhem den 9 Mei 1881. Met hem daalde een goed man ten grave, en ontviel aan de wetenschap een harer ijverigste voorstanders.
J.H. Scholten. | |
[pagina 222]
| |
Geschriften van J.H. Stuffken.Specimen theologicum de Theodosii Magni in rem Christianam meritis. L.B. 1828. Verhandeling over de Kerkelijke Overlevering, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap W.W.D. XXXIII. Haarlem, 1840. Het gezag der Apostelen, volgens de eerste Christenleeraars. Eene verdediging der voorstelling daarvan in zijne verhandeling over de Kerkelijke Overlevering, tegen den hoogleeraar H.E. Vinke. Zalt Bommel, 1844. Oratio inauguralis de eo quod in academia spectat studium Philosophiae (Niet in den handel) 1846. Bedenkingen tegen art. 86 alinea 2 van het Ontwerp van gewijzigdet Grondwet, behelzende, dat geestelijken niet benoembaar zijn to leden der Staten-Generaal. Leiden 1848. Oratio de modo quo experientia omnis nostrae cognitionis fons sit habendus unicus, d. VIII m. Febr. 1859. L.B. De herziening van het Reglement op het Bestuur der Kerken enz. bij de Hervormden te Leiden, toegelicht en verdedigd. 186. Brief aan Mr. W.A. Boeles, naar aanleiding van zijne Verhandeling getiteld: Scheiding van Kerk en Staat. Iets over het Ontwerp van besluit ter voorloopige organisatie der Ned. Herv. Kerk ten aanzien van het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en van het toezicht daarop. |
|