| |
| |
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest.
Den 27sten Juli 1877 overleed op zijn geliefdkoosd Endegeest - het hoofdtooneel van zijn vruchtbaar leven en werken - Jhr. Mr. Daniel Theodore Gevers, in den gezegenden ouderdom van bijna 84 jaren. Indien de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde eerst nu - bijna vier jaren na dat overlijden - aan de nagedachtenis van hem die een van hare oudste leden was, de hulde van hare erkentelijkheid komt brengen, dan zoeke men de verklaring van dat feit zeker niet in het gemis maar veeleer in de rijke verscheidenheid van titels, welke de overledene op die erkentelijkheid kan doen gelden; eene verscheidenheid zoo groot, dat juist daarom aan de taak van hem, die hier als biograaf zou willen optreden, eigenaardige moeilijkheden verbonden waren. Toen ik voor het eerst door het Bestuur van onze Maatschappij werd aangezocht deze taak te aanvaarden, heb ik de uitnoodiging stellig afgewezen, niet alleen omdat mij ten eenemale de tijd ontbrak voor hare richtige vervulling noodig, maar ook | |
| |
omdat ik zeer overtuigd was, dat alleen een tijdgenoot van den Heer Gevers, een getuige van zijn arbeid in de dagen van zijne volle levenskracht, een persoon door dagelijkschen omgang met zijn denken en streven volkomen bekend, datgene zou kunnen leveren wat men voor eene biografie als hier bedoeld werd, eischen mag. Eerst later toen het bleek, dat ettelijke personen, natuurlijk voor die taak aangewezen, zich daaraan om allerlei redenen onttrokken en dus het gevaar groot werd dat het werk geheel ongedaan zou blijven, voegde ik mij naar den wensch van het Bestuur. Niet aan mij dus de schuld wanneer men, in plaats van eene uitgewerkte levensschets, hier slechts enkele losse aanteekeningen ontvangt. Moge eene meer bevoegde hand dan de mijne deze later zoodanig aanvullen als noodig is om voor het nageslacht een welgelijkend beeld te bewaren van den man, aan wien onder de belangrijke figuren van den merkwaardigen tijd waarin hij leefde, stellig eene plaats toekwam.
Voor de eerste 25 jaren van zijn leven heeft de Heer Gevers de taak van zijn biograaf gemakkelijk gemaakt door zelf de bouwstoffen bijeen te brengen, welke deze noodig heeft. Onder zijne nagelaten papieren vond men namelijk eene korte schets van die eerste periode zijns levens, een schets op hoogen ouderdom geschreven en nadat hij al zijne openbare betrekkingen had neergelegd. Niet meer met de belangen van het heden vervuld, weken zijne gedachten, natuurlijk genoeg, telkens naar het verleden terug en zocht hij in het bijeenzamelen en opschrijven van zijne herinneringen, de stof voor nieuwe werkzaamheid. Immers wat hij ook met zijne publieke betrekkingen had prijs gegeven, niet die zucht om te arbeiden, welke hem zijn leven lang bijbleef.
De vader van ons vroeger medelid, de Heer D.C. Gevers van Endegeest, behoorde tot een der oudste regeerings- | |
| |
familiën van Rotterdam. Zoowel ann die familiebetrekkingen als aan eigen verdiensten had hij het te danken, dat hem reeds op jeugdigen leeftijd de betrekking van secretaris der stad en later die van haar pensionaris ten deel viel. In 1795 afgezet, vestigde hij zich eerst te 's Gravenhage en later, in 1800, op Endegeest, waar hij in 1839 overleed.
Uit het tweede huwelijk van dien vader is de Heer D.T. Gevers op 25 Augustus 1793 te Rotterdam voortgesproten. Hij deelde de genoegens van den huiselijken kring met twee broeders, een ouderen halven broeder, den Heer H. Gevers, later president van de Rekenkamer, en een jongeren vollen broeder, den Heer A.L. van Heeteren Gevers, later lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. ‘Van mijne eerste jeugd af en tot aan hun dood’ - dus getuigde de Heer Gevers later zelf - ‘waren beide mijne beste en meest getrouwe vrienden, aan wier onafgebroken en zachten omgang ik vermoedelijk mijn afkeer van oneenigheid en krakeel, die groote tegenstanders van genoegen en rust, verschuldigd ben.’
Het vaste verblijf op Endegeest scheen den ouders intusschen op den duur minder geschikt voor de opleiding hunner kinderen. Reeds in 1801 kwamen zij daarom tot het besluit hunne twee oudste zonen, den achtjarigen Daniel en zijn ouderen halven broeder naar den vreemde te zenden. De keus viel op een groot instituut van 400 leerlingen te Sorèze, in het Zuiden van Frankrijk, nabij het stadje Rével. De leerlingen waren op dit instituut in drie afdeelingen gesplitst: les grands, les moyens en les petits, en droegen ten teeken van de afdeeling tot welke elk hunner behoorde, op de bruine buisjes roode, blauwe of gele kragen. Getuigde reeds deze indeeling van eene zekere voorliefde voor militaire organisatie, ook bij het onderwijs had men over achterstelling van het belang eener goede physieke ontwikkeling allerminst te klagen. Althans wij lezen, dat de kinderen van den Heer Gevers op deze | |
| |
school in korten tijd leerden exerceeren, zwemmen, de beginselen van de fransche taal en… de regelen van de prosodie. Aan de studie van laatstgenoemden schijnt groote zorg te zijn besteed, want de Heer Gevers verzekert, dat de bedoelde regelen hem zoo nauwkeurig werden ingeprent, dat hij sedert niet gemakkelijk eenig fransch vers konde hooren lezen, waarin de eene of andere zonde tegen de prosodie voorkwam, of die zonde viel hem dadelijk op.
Het verblijf in Frankrijk duurde slechts twee jaren: het klimaat van het Zuiden scheen Daniel Gevers niet te passen, zoodat zijn vader hem reeds in 1803 naar Nederland terug moest voeren, waar hij langzaam maar volkomen herstelde. Daniel was bestemd om rechtsgeleerde te worden, en er moest dus al spoedig worden omgezien naar eene goede latijnsche school in de nabijheid, aan welke men zijne eerste wetenschappelijke vorming zou kunnen toevertrouwen. De keus viel op Haarlem, en in 1805 trok hij derwaarts om er vijf jaren te blijven. Het was eene ouderwetsche latijnsche school, welke hij daar bezocht, eene school, die slechts noode aan de rekenkunde eene kleine plaats in het studieplan inruimde, maar overigens hare lessen geheel bepaalde bij de oude talen. Zeer sterk schijnt die klassieke studie Gevers niet te hebben aangetrokken, maar waar de liefde te kort schoot, kwam eerzucht het ontbrekende aanvullen, zoodat hij telken jare met prijzen konde huiswaarts keeren. In 1810 volgde zijne promotie naar de Hoogeschool, nadat hij met eene deftige oratie de egregiis feminarum virtutibus - eene oratie onder welwillende medewerking van den Rector geschreven - van de Latijnsche school had afscheid genomen.
‘Ik was’ - dus verklaarde de Heer Gevers zelf - ‘op die prijzen en op mijne oratie trotsch en verbeeldde mij knap te zijn; maar in 1810 met September op de Akademie te Leiden gekomen, bemerkte ik al spoedig | |
| |
hoe weinig ik wist: van de hollandsche of fransche literatuur niets; van de hollandsche grammatica was mij niets geleerd, van de fransche wist ik iets meer, tengevolge van mijn verblijf op de bovengenoemde school te Sorèze, maar ik was niet in staat een redelijken hollandschen brief te schrijven. Van de Romeinsche geschiedenis had ik slechts brokstukken vernomen, zonder zamenhang, zonder verband met de algemeene geschiedenis, en van de algemeene geschiedenis, van de onze zelfs, had ik geen begrip’
De Hoogeschool had dus heel wat goed te maken en vrij wat leemten aan te vullen. Ongelukkig was zij daartoe zelden minder in staat dan in de woelige jaren, welke de Heer Gevers onder hare kweekelingen doorbracht. Nauwlijks te Leiden gekomen, moest de jeugdige student ervaren hoe de oude Akademie te gelijk met het oude vaderland hare zelfstandigheid verloor om zich op te lossen in de groote fransche Universiteit, en nog waren de voor het onderwijs zoo nadeelige gevolgen van die reorganisatie niet overwonnen, toen reeds de dag van onze nationale wedergeboorte aanbrak. In het najaar van 1813 rukten de kozakken Leiden binnen, en sedert dat oogenblik viel er aan geen studeeren meer te denken. In Maart 1814 voegde Gevers zich bij eene vrijwillige lijfwacht tot bescherming van den Staat en tot handhaving van de orde opgericht, en een jaar later nam hij dienst bij de jagers te paard. Met deze trok hij naar Parijs en bracht van daar in November 1815 de schilderijen terug, welke Napoleon uit onze musea had weggevoerd om er de galerijen van de Louvre mede te verrijken.
Het was thans hoog noodig ernstig over de studie te gaan denken en den verloren tijd zooveel mogelijk te herwinnen. Gevers sloot zich nu in Endegeest op om zich daar eerst op zijne examens en daarna op zijne promotie voor te bereiden, en hij deed dit met zulk goed gevolg, | |
| |
dat hij reeds in 1817, na de openbare verdediging van eene dissertatie, ‘De servis Romanis, artes colentibus, als doctor in de beide rechten de Hoogeschool konde verlaten.
Naar de gewoonte van die dagen was het een der eerste zorgen van den jongen doctor om zich bij Willem I op zijne gewone wekelijksche audientie aan te melden, ten einde den Koning zijne dissertatie aan te bieden en zich tevens voor de toekomst in de gunst van zijn vorst aan te bevelen. De Heer Gevers wenschte zich te wijden aan administratieve werkzaamheden en verzocht daarom eene plaats als Commies van Staat bij den Raad van State. Het antwoord des Konings was karakteristiek: ‘Neen, professor Kemper heeft van u beste getuigenis gegeven, maar daarom moet gij eerst twee jaren praktiseeren en pleiten. Verneem ik dat zulks u ernst is geweest dan zal ik na die twee jaren aan uw verlangen voldoen’.
Er bleef niet anders over dan zich naar die voorwaarde te voegen, en gelukkig inderdaad, want reeds spoedig bleek het Mr. Gevers hoe verstandig de raad zijns Konings geweest was. Gevoelde hij zich aanvankelijk door de praktijk weinig aangetrokken, al spoedig begon hij haar te waardeeren en lief te hebben, toen hij onder de leiding van de advocaten Schepman, van Speik en de Jonge van Campens Nieuwland, haar beter leerde kennen en de ervaring opdeed hoe alleen langs dien weg de zuiver theoretische studiën aan de Hoogeschool wezenlijk vruchtbaar konden worden gemaakt.
Toch werd de praktijk hier nimmer levensdoel: zij bleef voor Mr. Gevers slechts middel tot verdere ontwikkeling en meer volkomen vorming, en vandaar dan ook dat toen de gestelde termijn van twee jaren bijna verstreken was, hij met verlof des Konings de praktijk vaarwel zeide, om in gezelschap van zijn jongeren broeder eene groote reis te ondernemen. Na een vluchtig bezoek aan Parijs, hun reeds van vroeger bekend, doorkruisten onze reizigers de Py- | |
| |
reneeën, trokken over de Alpen naar Turyn, verwijlden geruimen tijd in alle groote steden van Italie, bezochten Sicilie en keerden door Kalabrie en over Bologna, Venetie en een deel van Zwitserland naar het vaderland terug. Ook nog in het laatste gedeelte van zijn leven mocht de Heer Gevers gaarne gewagen van deze groote en in die dagen zoo moeilijke reis, welke niet minder dan anderhalf jaar in beslag had genomen, en getuigen van den machtigen indruk, welken zij bij hem had achtergelaten. Met zekere voorliefde toonde hij dan aan zijne gasten de schetsen, welke hij, geoefend teekenaar, van de merkwaardigste natuurtafereelen, die hem onder de oogen kwamen, vervaardigd had, of verhaalde van het heirleger merkwaardige personen met wie hij - dank zij de veelvermogende introductie-brieven, welke hij met zich voerde, - op deze reis konde kennis maken: van de hartelijke en gemeenzame wijze, waarop zij te Rome door Kardinaal Gonzalvi ontvangen werden; - van hun langdurig onderhoud met Paus Pius VII en hun maaltijd aan de pauselijke tafel, wel is waar buiten tegenwoordigheid van den gastheer, maar dan toch in gezelschap van niemand minder dan Keizer Frans I van Oostenrijk; - van de Soirées te Florence, doorgebracht ten huize van de oude hertogin van Albany, weduwe van den laatsten pretendent naar de Engelsche kroon, en hunne ontmoeting aldaar met de prinsen van Angustenburg, de wed. van den maarschalk Ney en zoovele andere beroemde persoonlijkheden; - van hun langdurig verblijf in het paleis van de markiezin de Pallavicini te Genua, hunne bezoeken aan Canova te Rome en Mezzofanti te Bologna, die hen tot hunne groote verbazing in hunne moedertaal aansprak.
Inderdaad het gevaar was groot, dat zij voortdurend geboeid door die merkwaardige wereld, te midden van welke het hun vergund was te leven, het verband met hun eigen vaderland allengs zouden voelen verzwakken. | |
| |
Maar gelukkig vergat dat vaderland hen niet. Midden op zijn reis en tijdens zijn verblijf te Rome ontving de Heer Gevers zijne aanstelling tot commies van Staat, juist twee jaren na den dag waarop Koning Willem I hem dit ambt voorwaardelijk had toegezegd. Met de aanvaarding der nieuwe betrekking behoefde geen spoed te worden gemaakt, zoodat het eenmaal vastgestelde reisplan onverkort kon worden ten uitvoer gelegd, maar het verband met het eigen vaderland werd er toch te inniger en de eindelijke terugkeer op Nederlandschen bodem te aantrekkelijker door.
In September 1819 ziet de Heer Gevers zijn geliefkoosd landgoed weder, en haast hij zich den arbeid te beginnen, hem zoo welwillend door zijn koning opgedragen. Even als vroeger de balie zoo is nu ook de Raad van State voor hem aanvankelijk slechts eene school, een middel om de leemten van zijne opvoeding aan te vullen, eene opleiding door de praktijk tot de praktijk. En een betere school voor het praktische staatsleven dan de Raad van State was hier te lande ook toen niet te vinden. De werkkring van dit Collegie moge in de dagen, toen de Heer Gevers aan zijn arbeid deelnam, vrij wat minder omvattend zijn geweest dan die sedert geworden is, toch kwamen ook toen reeds alle gewichtige vraagstukken van regeering in zijne vergadering ter tafel en bestond er alzoo voor een weetgierig ambtenaar gelegenheid te over om ten aanzien van staatkundige zaken een schat van kennis op te doen, grooter dan hij ergens elders had kunnen vergaren.
Met zijne werkzaamheid bij den Raad van State is de opleiding van Mr. Gevers voor het staatkundig leven voltooid. Hij bleef sedert getrouw aan den werkkring, dien hij dadelijk na zijne promotie vrijwillig gekozen had, al verwisselde hij ook later zijne eerste ambtelijke betrekking met die van hoofdambtenaar bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Trouwens de administratie was voor hem slechts middel geen doel, de weg, die hem | |
| |
tot een meer zelfstandigen politieken werkkring brengen moest, en deze was eindelijk gevonden toen de Staten van Holland hem in 1838 het eervolle mandaat opdroegen om hun gewest in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal te vertegenwoordigen.
Bijna twintig jaren lang heeft de Heer Gevers van Endegeest aan de werkzaamheid van onze Volksvertegenwoordiging deelgenomen, en wel met uitzondering van één jaar - het jaar 1849-50 - toen hij lid was van ons hoogerhuis, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, eerst als vertegenwoordiger van de Staten van Holland en sedert als afgevaardigde van het kiesdistrict Leiden. Hoe hoog hij in die Kamer stond aangeschreven bewijst het feit, dat hij bij herhaling geroepen werd als Voorzitter hare werkzaamheden te leiden: in 1842 door het vertrouwen des Konings, en in 1855 overeenkomstig de voordracht van de groote meerderheid zijner medeleden. Zijn lidmaatschap van de Staten-Generaal valt samen met het belangrijkste en schitterendste tijdvak van onze parlementaire geschiedenis en van daar dat hij ruimschoots gelegenheid heeft gehad op de beslissing van onze grootste staatsbelangen zijn invloed uit te oefenen.
In welke richting heeft de Heer Gevers dien invloed doen gelden? Kweekeling uit de staatsschool van Willem I, heeft hij, - als ik althans goed zie - in de Volksvertegenwoordiging ook met groote overtuiging en standvastigheid de denkbeelden verdedigd, door die school gepredikt. Ofschoon hij zich zelden aan een zuiver politiek debat onttrok, deed hij het toch bijna altijd zonder hartstocht, meestal zelfs zonder warmte. Het was hem aan te zien dat de onderwerpen van die debatten hem veel minder boeiden dan de praktische vraagstukken, welke hij in de administratie had leeren kennen of met welke hij in zijn burgerlijk leven in aanraking kwam: vraagstukken betreffende waterstaat, defensie, handel en nijverheid, finan- | |
| |
tiën, enz. De omstandigheid dat hij juist optrad in een tijdvak van overgang, bracht er misschien toe bij hem van de eigenlijke politiek afkeerig te maken. De jonge school, welke het strenge monarchale stelsel van Willem I met klimmenden hartstocht bestreed, was hem vreemd en draagster van beginselen, welke hij slechts ten deele konde beamen, terwijl de school tot welke hij door zijne antecedenten behoorde, blijkbaar ten val neigde. Ook voor een veel minder scherpen blik dan de zijne was het in 1838 daghelder, dat het stelsel van volharding voor goed vernietigd lag en dat om de monarchie te bewaren ruime concessiën aan de volkspartij niet langer achterwege konden blijven. Behulpzaam te zijn bij het toemeten van die concessiën, maar daarbij tevens de groote beginselen te handhaven waarop het oude stelsel steunde, werd dientengevolge zijn toeleg in het eerste tijdvak van zijn parlementair leven, maar juist die toeleg plaatste hem tusschen de uiterste partijen, en ontnam hem de gelegenheid in de eigenlijke politieke debatten op den voorgrond te treden en daar scherp geteekende beginselen te verdedigen. Duidelijk komt die opvatting van den Heer Gevers aan het licht bij de debatten over de grondwetsherziening, welke hij tot driemaal bijwoonde: in 1840, '45 en '48. Als in het eerstgenoemde jaar de Tweede Kamer zich met de voorstellen tot wijziging der constitutie bezig houdt, komt de Heer Gevers, toen nog zeer jong lid, zonder aarzelen verklaren, dat die voorstellen voor hem als voor zoovele anderen eene teleurstelling zijn, en dat ook hij herziening op ruimer schaal dan de toenmalige Regeering bereid was in te willigen, werkelijk noodig acht. Maar moest deze overtuiging hem nu tot de conclusie brengen, dat het beter was alles te verwerpen dan zich met een onvoldoend resultaat tevreden te stellen? Hij geloofde het niet, en dit te minder, omdat hij voor zich aan constituties slechts eene zeer betrekkelijke waarde konde toekennen. Immer veel meer dan op de | |
| |
voorschriften zelven kwam het aan op den geest waarin zij werden ten uitvoer gelegd, en nu had men alle recht te hopen, dat de nieuwe geest, in ons staatswezen gevaren, zich ook bij de toepassing van de grondwet duidelijk zou openbaren. Daarenboven mocht men niet vergeten, dat al was de constitutie van 1815 reeds 25 jaren oud, Nederland nog altijd geen voldoende ervaring had kunnen opdoen van hare waarde of onwaarde, omdat voor zulk eene ervaring rustiger tijden noodig waren dan men tot nog toe gekend had. Vóór 1830 waren het de eindelooze twisten tusschen Noord- en Zuid-Nederlanders en na 1830 was het de oorlogstoestand, welke aan de vruchtbare werking van de constitutie groote bezwaren in den weg legden en hare normale ontwikkeling tegenhielden.
De zucht om te behouden is hier blijkbaar vrij wat sterker dan de begeerte om tot verandering mede te werken; maar in die stemming zou al spoedig verandering komen. De goede verwachting, welke de Heer Gevers koesterde van een nieuwen geest, welke na 1840 de Regeering zoude bezielen, ook daar waar zij de grondwet ten uitvoer legde, wordt teleurgesteld, en van daar, dat toen in 1843, bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede, een zinsnede werd voorgedragen, bestemd om den eerbiedigen wensch van de Volksvertegenwoordiging uit te drukken: ‘dat de Koning van de rustige dagen, welke Nederland toen beleefde, partij mocht trekken om een grondwetsherziening op ruime schaal voor te bereiden’, - de Heer Gevers er geen bezwaar in zag ook door zijn votum die zinsnede te bekrachtigen. Wilde dit zeggen dat hij nu bereid was de partij, welke naar politieke hervorming streefde, onvoorwaardelijk te volgen? 't Bleek spoedig van neen. Immers toen een jaar later, negen leden van de Kamer met hun voorstel van grondwetsherziening te voorschijn kwamen, vonden zij den Heer Gevers onder hunne bestrijders. Niet dat hij zich veree- | |
| |
nigde met hen die het afkeurden, dat de Staten-Generaal het initiatief namen van zulk een gewichtigen maatregel en van oordeel waren dat grondwetsherziening noodzakelijk van de Kroon zelve uit moest gaan, maar de voorstellen gingen hem te ver. Reeds in 1840 had hij zich verklaard voor een sterk monarchaal gezag en tegen een parlementair regeeringsstelsel, naar fransch model ingericht, en nu vreesde hij dat de voorstellen in hun geheel juist tot de heerschappij van dit fransche stelsel leiden zouden. Wat er voor hem goeds lag in de voorstellen van de negen mannen zoude hij gaarne aanvaarden, maar tegen het overige en het meeste had hij overwegend bezwaar, en vandaar dat toen aan het einde der algemeene beraadslaging met één votum de vraag moest worden beslist, of men al of niet tot de behandeling van de onderdeelen van het voorstel zoude overgaan, de Heer Gevers met de meerderheid ontkennend antwoordde en dus tot de schipbreuk van het groote plan bijdroeg.
De politieke denkwijze van een volk kan langen tijd onveranderd blijven en dan plotseling onder den drang van uitwendige omstandigheden in eene korte periode een geheele omkeering ondergaan. Zulk eene periode beleefde Nederland tusschen 1840 en 1848. De macht van de uitwendige omstandigheden, welke zich in dit korte tijdsbestek openbaarde, was zoo groot, dat niemand aan haar invloed ontsnapte, ook niet de Heer Gevers. Toen hij in 1848 ten derde male werd opgeroepen om zijn oordeel te zeggen over het werk der grondwetsherziening en de voorstellen, welke hij in 1845 had helpen veroordeelen, nu in hoofdzaak op nieuw voor hem lagen, maar thans als voorstellen van de Regeering, verklaarde hij zich bereid tot hunne verwezenlijking mede te werken. Zijne politieke meeningen waren dezelfde gebleven, maar de tijdsomstandigheden niet, en met deze had men rekening te houden. Op schier elk gebied bestond er dringende behoefte aan eene | |
| |
betere wetgeving dan men toen bezat, maar zoolang de politieke strijd voortduurde en de openbare meening geen bevrediging had gevonden, viel er aan geen vruchtbaren wetgevenden arbeid te denken. ‘Het is tijd dat deze Kamer ophoude te bestaan’ - dus zeide hij - ‘deze Kamer, door het Ministerie een fictie genoemd, zoo dikwijls miskend, gelaakt en verguisd, maar tot welke te hebben behoord ik mij altijd ten eere zal rekenen, en wier gemis ik in den grond van mijne ziel wensch, dat nimmer moge worden betreurd’.
De Heer Gevers kon zich te eer naar den drang van de omstandigheden voegen omdat, ook al strookten de voorstellen van grondwetsherziening niet overal met zijne bijzondere inzichten, hij toch nimmer als hardnekkig verdediger van de grondwet van '15 was opgetreden. In de rede, uit welke ik zooeven een enkele zinsnede aanhaalde, gaf hij van zijne eigen staatkundige denkbeelden de volgende schets.
‘Ik ben nimmer een man der volharding geweest, want toen ik mijn parlementaire loopbaan begon, eindigde die volharding, waarvan ik in het voorbijgaan toch moet zeggen, dat haar slechts ééne zaak heeft ontbroken, om roemrijk in plaats van rampzalig te heeten: ik bedoel het welgelukken.
‘Ik was nimmer een man van het behoud; gij weet het allen. Sinds het oogenblik, dat ik hier werd geroepen, werkte ik krachtdadig mede om ons te redden uit de verwarring in de geldelijke aangelegenheden, waarin de volharding ons had gedompeld. Gij zaagt mij altijd medestemmen en medeijveren, waar het de bevordering gold van zuinigheid, orde, vereenvoudiging; waar het de regelmaat betrof van het finantieel beheer; waar het aankwam op uitbreiding van vertier, op vrijheden van nijverheid of handel, of op beheer van onze zeemacht, voor dien handel en voor onze Koloniën zoo onmisbaar. Maar ik ben | |
| |
vroeger geen zoo groot voorstander van grondwetsherziening geweest: ik heb lang gemeend, dat eene milde en oprechte uitvoering der Grondwet, gepaard met eene zuiniger en beter en handiger administratie, zeer veel bezwaren kon doen ophouden en wenschen bevredigen; maar in die hoop ben ik teleurgesteld, en nu het initiatief van de Kroon is gekomen, wil ik mij geenszins onttrekken aan de verwezenlijking van wat zoo algemeen schijnt te worden begeerd, van hetgeen waarvan ook door mij, in de gegeven omstandigheden, veel nut voor het land wordt verwacht’.
Eenmaal de groote arbeid van '48 voltooid, zien wij den Heer Gevers ijverig bezig om tot eene volledige uitvoering der gewijzigde grondwet mede te werken. Van eene neiging om uit voorliefde voor andere vormen dan die grondwet had aangenomen, haar in bekrompen zin toe te passen en zoodoende de verwezenlijking van hare beginsels tegen te houden, is bij hem geen spoor. Hij stelt zich moedig op het standpunt van het fäit accompli en is altijd en overal in de rijen dergenen, die op eene volledige uitvoering van de eenmaal aangenomen grondbeginselen aandringen. Als met name in de Eerste Kamer tal van stemmen opgaan tegen de ontworpen Kieswet en ettelijke leden zich tot tolk maken van den angst, welke de lage census, bij dat ontwerp aangenomen, hier en daar in den lande had opgewekt, staat Gevers van Endegeest op om dien angst te bestrijden.
‘Er is aan dit wetsontwerp eene soort van glans of waas, of hoe moet ik het noemen, van democratie gehecht, en naar ik geloof heeft daartoe veel bijgedragen de wijze waarop daarover is gesproken en geschreven. Men heeft die groote kiesdistricten genoemd eenen weg die leidt naar de république une et indivisible, waarvoor ik hoop dat ons de Hemel zal bewaren. Men heeft gezegd dat men hen waarschuwde, die bekrompen hunne stem aan dit wetsontwerp | |
| |
wilden weigeren, omdat de census te laag was; dat het Nederlandsche volk lang geduldig was, maar dat, wanneer het eindelijk zoo getergd werd, het toch ook kon ontwaken en tot strafoefening kon overgaan. Men heeft gezegd overtuigd te zijn, dat er altijd een vooruitgang moet wezen, dat die vooruitgang moet geholpen worden, dat zooveel mogelijk de wil van de meerderheid van het souvereine volk tot wet diende verheven te worden. Men heeft gezegd dat er een gestadige vooruitgang was en zijn moest, en dat die geen ander rustpunt zou vinden dan in het vôte universel. De Minister zelf heeft gezegd in een van zijne redevoeringen in de Tweede Kamer, en de spreker uit Gelderland, over mij gezeten, heeft het ook reeds opgemerkt, dat wij met het ontwerp van wet pas waren op den weg naar ware verkiezingen, dat is waar men allen te zamen komt om mondeling te stemmen. Ik wensch die soort van verkiezing niet. Maar de Minister heeft er zeer terecht bijgevoegd, dat men daartoe zal komen bij de wet. Deze en dergelijke gezegden en groote woorden die opzien baren, hebben, geloof ik, dien zekeren gloed waarvan ik sprak, van democratie en van aanverwant socialismus over de wetsvoordracht verspreid, - maar het zijn woorden en niets meer. Om verder te kunnen gaan dan deze wet, moet er wederom eerst eene nieuwe wet zijn. Ik hecht dan aan die woorden niet zooveel, en ben er ook niet door afgeschrikt; ik geloof ook niet, dat zij zooveel weerklank hebben gevonden, omdat democratie volstrekt niet ligt in het beginsel van de Grondwet; omdat de Grondwet bij ons nog niet is een stuk papier, dat men zoo maar verscheurt; omdat het volk van Nederland nog te echt, nog te innig is verbonden aan het Huis van Oranje, met 't welk het 300 jaren lief en leed heeft gedeeld ........... Dit is mijne zienswijze; maar ik wil ze niemand opdringen, en eerbiedig ieders gevoelen. Wat mij persoonlijk betreft geloof ik, dat het voor mij een ra- | |
| |
tioneele en eerlijke weg is om deze wet niet af te stemmen. Het is genoeg bekend dat ik vroeger niet zooveel gehecht heb aan de herziening der Grondwet, omdat zij, milder uitgevoerd, betere uitkomsten konde hebben en omdat er naar mijne overtuiging geen groote bezuinigingen uit konden voortvloeien, welke voor vele grondwet-herzieners eene groote aansporing is geweest, doch zonder dat er vruchten uit zijn voortgesproten. Maar toen eenmaal aan de grondwets-herziening was begonnen, heb ik daaraan met ijver en naar mijn beste vermogen medegearbeid.… en nu geloof ik, vermits die Grondwet daar is, waarvan ik de herziening heb beaamd, dat ik als eerlijk man de beginselen, welke daarin zijn nedergelegd, zonder terughouding en zonder bijgedachte moet helpen uitvoeren en bestendigen. Ik geloof dat ik, deze wet aannemende, niet ga buiten de beginselen, welke in de Grondwet van 1848 gelegen zijn, en dan moet ik, en moeten zij die met mij dezelfde zienswijze hebben, den schijn zelfs trachten te vermijden van eene reactie, welke geen goede zaden strooien kan.’
Niet anders handelt later de afgevaardigde uit Leiden in de Tweede Kamer tegenover de ontwerp-Gemeentewet, met name tegenover die bepalingen, welke daar bij sommigen zulk een hartstochtelijken tegenstand opwekten, de bepalingen rakende het plaatselijk belastingstelsel. De Heer Gevers is te goed economist om geene open oog te hebben voor de nadeelen van plaatselijke accijnzen, en te rechtvaardig staatsman om het af te keuren, dat een veel grooter bedrag van de gemeente-lasten dan tot nog het geval was, op de schouders zou worden gelegd van hem en de zijnen.
Ik noemde den Heer Gevers daar een goed economist en hij was dat niet eerst sedert 1848, toen ook het groote publiek kennis begon te maken met de buitenlandsche economische litteratuur en gezonde beginselen van staathuishoudkunde dientengevolge meer algemeen doordrongen, | |
| |
maar hij was het ook vroeger, in den tijd toen de freetraders nog tot de uitzonderingen behoorden. In 1845 neemt hij aan de discussiën over het tarief ijverig deel en wel om het met nadruk te bestrijden, aangezien daarbij veel meer aan het stelsel van bescherming werd vastgehouden dan het waarachtig belang van Nederland naar zijne overtuiging vorderde. De uitvoerige rede bij die gelegenheid door den Heer Gevers uitgesproken, is ook nu nog de lezing overwaard. Hij geeft daarin een breede schets eerst van de oorzaken, welke tegen het einde van de 18de eeuw den machtigen handel van de Nederlandsche Republiek ten val brachten en dan van de gunstige gelegenheid tot herstel van het verlorene, welke 1813 opleverde, maar die men helaas ongebruikt liet voorbijgaan. Intusschen hoe groot het verval van den handel in 1845 ook zijn mocht, toch bestonden er verschijnselen genoeg, welke een betere toekomst voorspelden, mits men moedig naar de middelen greep, welke alleen daartoe leiden konden: opheffing van bescherming, ten einde handel en nijverheid tot grootere krachtsinspanning op te wekken; lage rechten en verwijdering van alle belemmeringen en formaliteiten, welke toen nog aan de vrije ontwikkeling van den handel in den weg stonden. Niet het minst opmerkelijk gedeelte van de hier bedoelde rede is dat, 't weik gewijd was aan de bestrijding van de schaalrechten, zooals de toen geldende graanwetten die hadden ingevoerd. Hij( die als groot grondeigenaar en landbouwer juist behoorde tot de klasse in de maatschappij in welker belang de schaalrechten bestonden, komt tegen deze bescherming op en betoogt hoe onbillijk het is, in dagen van lage graanprijzen allen te dwingen hun brood duurder te eten dan noodig is, enkel om de winsten van den landbouwer te verhoogen.
Dat deze onbekrompen freetrader, die niet enkel voor anderen maar ook voor zich zelven van alle bescherming afstand doet, de scheepvaartwetten van 1850, ofschoon | |
| |
door vele staatkundige vrienden heftig bestreden, hartelijk toejuichte, ligt voor de hand. Het was als lid van de Eerste Kamer, dat de Heer Gevers met die wetten kennis maakte en het is dan ook in haar midden dat hij ze verdedigt.
‘Ik ben niet - ik erken het gaarne - voor heroïeke middelen, zooals men de wetsontwerpen ook al heeft genoemd, wanneer men onder heroïeke middelen verstaat, gelijk gedaan wordt, de zoodanigen waarbij alles op het spel gezet wordt; maar ik geloof dat wij hier slechts zullen aannemen wijze, krachtige maatregelen, door den loop der tijden geboden, en Nederland waardig. Ik geloof dat wij hier moeten doen hetgeen Nederland meermalen heeft gedaan, wanneer het in gewichtige omstandigheden met wijsheid en veerkracht handelde. Ten tijde van Cromwell heeft Nederland geen represailles genomen, en het heeft daardoor nog langen tijd een ruim aandeel in den wereldhandel behouden niet alleen, maar den wereldhandel nog geruimen tijd tot zich getrokken, terwijl de handel wellicht, - of wel denkelijk - wanneer die represailles genomen waren, achteruit zou zijn gegaan.… Laat ons dan niet stilstaan, nu ons eene goede gelegenheid om vooruit te gaan open staat. Laten wij bij deze gelegenheid onze plaats in den wareldhandel niet alleen behouden maar dien uitbreiden op het nieuw en ruim veld dat opengesteld wordt. Dit is hetgeen Nederland voegt te doen, en ik vermeen gerust mijne stem te kunnen geven aan maatregelen, welke hier strekken om anderen moedig voor te gaan in plaats van schroomvallig te volgen’.
Strookten de economische begrippen, welke de Heer Gevers vroeger en later verdedigde, niet geheel met de beginselen, welke in de school van Willem I tehuis behoorden, in een ander opzicht is hij als Volksvertegenwoordiger haar zuiver orgaan: ik bedoel in zijne opvatting van de plich- | |
| |
ten van het staatsgezag tegenover Kerk en School. Innig overtuigd dat het zonder godsdienstige ontwikkeling van het volk den Staat niet wel kan gaan, is hij nochtans een aartsvijand van kerkelijke twisten en geschillen en een warm vriend van verdraagzaamheid. De Regeering moet daarom in al hare handelingen van haren diepen eerbied voor den godsdienst getuigenis afleggen, maar tevens het gezag tegenover de kerkgenootschappen streng handhaven, overtuigd als zij zijn kan, dat alleen door haren matigenden invloed aan Nederland de rampen van onzalige godsdienst-twisten kunnen worden bespaard. Geen beter middel om dat gewenschte doel te bereiken dan de gemengde school, dan de gemeenschappelijke opvoeding van allen als kinderen van één zelfde vaderland; en vandaar dan ook dat de Staat zich aan niets zooveel moet laten gelegen liggen als aan de bevestiging van de beginselen, in de schoolwet van 1806 neergelegd.
De Heer Gevers predikt die beginselen van het oogenblik af waarop hij als volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer zitting neemt en blijft er gedurende zijn geheele parlementaire leven onveranderlijk aan vasthouden. Als kort na zijn optreden in de dubbele Kamer van 1840, sommige R. Katholieke afgevaardigdan bittere klachten aanheffen over de achterstelling van hunne geloofsgenooten en over de onvrijheid van kerk en school, is de Heer Gevers dadelijk gereed om die klachten af te wijzen. Hij, anders zoo sober bij de toelichting van zijne meening, ziet er niet tegen op, nu dit hoogst aangelegen onderwerp werd aangeroerd, de Kamer een paar uren met zijn repliek bezig te houden, ten einde punt voor punt al de beschuldigingen op te nemen en al de grieven te wederleggen, welke men tegen de Regeering had aangevoerd. ‘Ik ben den Katholieken niet in het minst vijandig’ - dus besluit hij zijne belangrijke rede - ‘Niemand zal mij van onverdraagzaamheid beschuldigen. Mijne eerste op- | |
| |
voeding genoot ik, verre van hier, in een Roomsch land. Herhaaldelijk is mij in onderscheiden deelen van Europa langdurige en aangename omgang met Roomschen te beurt gevallen; zoowel daar als hier te lande heb ik aan veel Katholieken gaarne achting en vriendschap gewijd, en koester nog voor hen die gevoelens. Gaarne eerbiedig ik onder hen mannen van verlichting en van kennis. Maar wanneer ik in deze vergaderzaal een millioen onzer Katholieke medeburgers tot getuigen hoor aanroepen, dat zij vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs in dit land behoeven, en dat wijzigingen alleen in de Grondwet aan die beide behoeften kunnen voldoen, dan wil ik, zooveel het eenigszins in mijn vermogen is, hen tegen die stellingen waarschuwen; dan wil ik hun aangetoond hebben hoe de godsdienst onbelemmerd vrij is, en hoe onbelemmerde vrijheid van onderwijs doodelijk zou wezen; dan wil ik hun gezegd hebben, hoe de Regeering het onderwijs voor allen welmeenend en vaderlijk bestuurt, en jegens hen in het bijzonder met inschikkelijkheid, toegeeflijkheid, ik zou haast zeggen met zwakheid; dan wil ik de onkundigen onder hen, zooveel in mij is, hebben voorgelicht, en de misleiden onder hen zoo mogelijk van hunne dwaling hebben teruggebracht. Wanneer ik in deze plechtige oogenblikken openlijk een millioen onzer Katholieke medeburgers als dreigende vijanden in den staat hoor afgeschilderd, dan wil ik, met alle mijne krachten, zoo in als buiten deze Kamer, den weerklank trachten te verdooven dier schrikwoorden, welke trouwens - hier houde men zich van overtuigd - het gevoelen niet uitdrukken van hen, in wier naam zij zijn uitgesproken; dan acht ik mij verplicht hier openlijk te zeggen, dat de vijandige houding zou zijn even heilloos als ongodsdienstig, en waarschijnlijk strekkende om tweespalt te strooien, waar eendracht zoo noodig is; - om verderf en afgunst te verspreiden waar welvaart en vertrouwen nog heerschen; - om eindelijk | |
| |
vijandschap te zaaien, waar Katholiek en Protestant in ons verdraagzaam Rijk zoo vreedzaam hand aan hand op en neer gaan, op denzelfden akker of in dezelfde bedrijven, en waar zij dezelfde gezelschappen deelen, soms dezelfde kerkgebouwen en alom denzelfden huiselijken haard’.
Natuurlijk dat een man van deze beginselen doortrokken, geen onverschillig toeschouwer kon blijven van de gebeurtenissen, welke in 1853 het eerste ministerie-Thorbecke ten val brachten. De onverwachte invoering van de bisschoppelijke hierarchie en vooral de wijze waarop die plaats had, maakten ook op hem een diepen indruk; met duizende anderen gevoelde hij zich door de pausselijke allocutie in zijne protestantsche traditien beleedigd, en met duizende anderen was hij gereed het ministerie te veroordeelen omdat het deze gebeurtenissen niet had weten te voorkomen. Reeds de eerste maal dat het onderwerp in de Tweede Kamer ter sprake komt, mengt de Heer Gevers zich in de discussie en veroordeelt hij de Regeering in woorden, veel strenger dan men van dezen gematigden en kalmen redenaar gewoon was te vernemen.
‘Men is alzoo tot de wegruiming, de tenietdoening van het concordaat overgegaan. De Regeering heeft er dus gaaf in toegestemd, dat met het concordaat ook wegvielen de heilzame bepalingen, welke daarin waren opgenomen, van beperking der benoeming van bisschoppen tot Nederlanders; van invloed des Konings op die benoemingen; van een eed van getrouwheid aan Z.M.
‘… Dus heeft zij niet voorzien den tegenzin en de opspraak, welke de onverwachte invoering van deze regeling bij het grootste gedeelte van de bevolking dezer Natie kon hebben. Dus heeft de Regeering miskend het protestantsch element, dat zóózeer in de aderen van ons volk is doorgedrongen; dus heeft zij de banden niet genoeg | |
| |
gadegeslagen, welke die protestantsche bevolking met de dynastie van het Huis van Oranje zoo innig verbinden; dus heeft zij niet bevroed de sensatie, de scheuring, welke de zaak kon geven, niet de klove, welke, naar ik vrees, geopend is.
‘… Is, hoe dan ook, te Rome of hier alles aangewend, om in het wederzijdsch belang - want het is het waarachtig belang ook der Katholieken - in deze zaak met matiging en met zachte vormen te werk te gaan? Ik kan mij niet verbeelden, dat, zoo er met al den ernst en de kracht, welke het hoog gewichtig onderwerp vordert, ware te werk gegaan, niets ware verkregen. Heeft nu de Regeering, homogeen handelende, begrepen niets van dit alles te moeten pogen? Dan heeft zij eenparig of bij meerderheid - het is mij onbekend - 's lands welzijn niet begrepen; eenparig of bij meerderheid, 's lands welzijn niet genoegzaam behartigd. Dan is de Regeering in deze zaak niet verantwoord’.
Aan de meening in deze woorden uitgedrukt, is de spreker sedert getrouw gebleven, en vandaar dan ook, dat toen in de tweede helft van 1853 het ministerie-Van Hall zijn wetsontwerp op de kerkgenootschappen indiende, bestemd om aan de gemoedsbezwaren, door de gebeurtenissen van de Aprilmaand opgewekt, althans eenigszins te gemoet te komen, de Heer Gevers niet aarzelde zich te voegen bij de meerderheid, welke de Regeering in deze hare pogingen steunde.
Mocht het bovenstaande al voldoende zijn om althans eenig denkbeeld te geven van de staatkundige beginselen, door den Heer Gevers van Endegeest als volksvertegenwoordiger beleden, zeker is het niet genoeg om de beteekenis van zijne parlementaire loopbaan volkomen te waardeeren. Ik zeide het reeds hierboven: tot de eigenlijke | |
| |
politieke discussiën gevoelde de Heer Gevers zich maar weinig aangetrokken; man van de daad en van de praktijk, zijn het ook de praktische vraagstukken, welke hem voor alles boeien en die hij met groote voorliefde behandelt. De omstandigheid dat hij een goed gedeelte van zijn leven in de administratie heeft doorgebracht en daar met eigen oogen de werking van onze wetten en hare leemten heeft waargenomen, maakte hem uitnemend bevoegd om over tal van vraagstukken, welke tusschen de jaren 1838 en 1858 bij de Staten-Generaal ter tafel kwamen, als deskundige te oordeelen, en altijd vinden wij hem bereid van deze bevoegdheid het best mogelijk gebruik te maken. 't Zij men instemme of niet met het gevoelen dat hij verdedigt, altijd erkent men in de eenvoudige en onopgesmukte taal van zijne heldere redevoeringen den man van ernstige studie en van veelzijdige ontwikkeling, maar tevens den onpartijdigen man, wien het om zaken en niet om personen te doen is, en die er daarom even weinig tegen op ziet zijne politieke vrienden te bestrijden als zijne tegenstanders te steunen, waar zij denkbeelden verdedigen, welke met de zijne overeenstemmen.
Staat men bij het doorbladeren van onze parlementaire annalen verbaasd over de veelheid van onderwerpen, welke de Heer Gevers in zijne studiën betrok, toch valt het dadelijk in het oog, welke de zaken zijn die hem het meest aantrekken. Waterstaat en defensie, ziedaar blijkbaar de onderwerpen, welke hem het naast aan het hart liggen en waarover hij bij voorkeur zijn gevoelen uitspreekt. Zijne voorliefde voor waterstaatsaangelegenheden is natuurlijk genoeg: als groot grondeigenaar is hij in allerlei waterschapszaken nauw betrokken; hij kent hare eigenaardigheden, hare deugden en gebreken, en geen wonder dat hij in de Staten-Generaal met die kennis woekert en van den algemeenen wetgever datgene tracht te verkrijgen wat hij in 't belang onzer waterschappen noodig acht. En wat | |
| |
betreft zijne bijzondere voorliefde voor de zaken van het defensiewezen, het is niet onwaarschijnlijk dat deze zich op soortgelijke wijze laat verklaren. Immers zoowel in '13 als in '30 is de Heer Gevers in de rijen dergenen die ter bescherming van den vaderlandschen grond de wapenen opnamen; hij kent uit eigen ervaring de zwakheid van de middelen, welke wij ter verdediging van onze nationale onafhankelijkheid tegen dreigende gevaren kunnen aanwenden, en als medewetgever acht hij zich niet verantwoord, zoolang die zwakheid blijft voortduren. Twintig jaren lang verheft hij daartegen zijne waarschuwende stem, en hoe vruchteloos de pogingen ook blijven, welke hij aanwendt, nimmer wordt hij het moede om telkens op hetzelfde onderwerp terug te komen. Reeds bij de grondwetsherziening van '40 behoort hij tot de weinigen, die er met de Regeering op aandringen om het beginsel van den verplichten zeedienst in de grondwet op te nemen. In '48 herhaalt hij dien aandrang, en als later de Regeering, zwichtende voor de oppositie tegen hare voorstellen, haar beginsel prijs geeft en voor verplichten dienst facultatieven in de plaats stelt, moet zij over die daad van wankelmoedigheid van den Heer Gevers ernstige verwijten hooren.
Sedert staat hij bij schier elk begrootings-debat op de bres om de belangen van het leger te dienen. Het is vooral de slechte toestand van onze schutterijen, welke in hooge mate zijne bezorgdheid wekt, en elk jaar doet hij wat in zijn vermogen is om die bezorgdheid ook aan de Regeering mede te deelen. Nooit was zijn aandrang sterker dan in November 1853. De Kamer behandelde toen de begrooting met een nieuw ministerie, en de Heer Gevers hoopte van dat bewind te verkrijgen wat hij van het vorige vruchteloos gevorderd had.
‘Het is slechts al te waar, dat de schutterijen, zoo als zij op dit oogenblik zijn, onbruikbaar moeten worden genoemd. Men heeft zich vroeger wel eens beroepen op het jaar | |
| |
1830, en men heeft gezegd, dat die schutterijen wonderen hadden gedaan en voortreffelijke corpsen waren geweest; en dit is waar, maar waarom? Omdat de vijand tijd gegeven had om ons behoorlijk te organiseeren, te regelen en te oefenen. Had men die schutterijen moeten gebruiken op het oogenblik, waarop zij van hier trokken, zonder eenige, zelfs de minste gedachte van krijgstucht, zonder oefening, zonder kundig te zijn tot eenige militaire beweging, dan, Mijne Heeren, had men er niets mede kunnen doen.
‘… Er zijn sedert dien tijd jaren verloopen; men heeft 24 jaren lang de behoefte gevoeld, om die zaak beter te regelen; sedert 24 jaren is daarop telkens in meerdere of mindere mate in deze Kamer aangedrongen, en na al dien tijd zijn wij - om het in goed hollandsch uit te drukken - nog altijd de oude knecht. Intusschen kan, vooral in den tegenwoordigen tijd, behoefte aan eigen verdediging spoediger komen dan men denkt, en dan zal men zeggen: het is te laat! Een ongelukkig woord, dat zoo menigmaal hier vroeger bij anderen aandrang op regeling is uitgesproken, dat zoo menigmaal hier als waarschuwing werd vooropgezet, en dat dan waarlijk jammer genoeg, in volle toepassing zal komen. Zoo gaat het ongelukkig meer in ons land. Toen onze havens in 1832 geblokkeerd waren en een fransch leger in Belgie was getrokken, toen eerst werd de reserve-schutterij opgeroepen en georganiseerd. Ik ben toen Kommandant van zulk een reserve-bataillon geweest, maar ik heb nooit eenige manschappen, en geen officieren, behalve den luitenant-kwartiermeester, gezien. Toen was het weder te laat, en kwamen in de tegenwoordige omstandigheden moeilijkheden van politieken aard opdagen, dan zou het wederom te laat zijn. Wachten wij ons voor zulk een misstap. De schutterij is, naar mijne gedachten, eene van die zaken, waaraan wij de meeste behoefte hebben, een zaak die geen langer uit- | |
| |
stel kan lijden, al zijn er reeds zoovele jaren zonder behoorlijke regeling verloopen. Er zijn vele andere onderwerpen die loopen en gaan kunnen, al gaan zij minder voortreffelijk, maar worden de schutterijen, die steun en die kracht van ons leger en van onze verdediging, niet georganiseerd, dan kan men op één oogenblik in de uiterste, ja, in onherstelbare verlegenheid komen.....
‘Mijne Heeren laten wij ons daarvoor wachten! Wij hebben verdedigingsmiddelen genoeg in ons land - alle deskundigen beweren het, - zoowel door de natuur gegeven als door de kunst aangelegd. Maar in de tegenwoordige omstandigheden ontbreekt het, naar mijne innige overtuiging, aan eene georganiseerde verdediging. Welwillendheid is er genoeg, wanneer het er op aankomt, maar welwillendheid is het halve werk. Discipline en geoefendheid dit is het complement, zonder dat kan men niets uitrichten..... Het doet mij leed dat de Minister van Oorlog bij deze gelegenheid niet tegenwoordig is. Ik had het hem willen aanbevelen om toch ook deze zaak bepaald ter harte te nemen. Mij dunkt, wanneer ik Minister van Oorlog was, dat ik dan geene rust zou hebben vóór dat ik van mijn ambtgenoot en in overleg met hem de regeling van deze zaak had verkregen. Geen Minister van Oorlog in ons land moest in den tegenwoordigen toestand 's avonds zijn hoofd ter ruste leggen, zonder zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken te hebben aangespoord, zonder hem ten minste eenmaal in den dag te hebben toegeroepen: denk aan onze schutterijen’.
Nog eenige maanden en er zullen 28 jaren verloopen zijn sedert deze woorden gesproken werden. De gevaren, toen aangestipt, zijn sedert vrij wat grooter geworden, de volstrekte onbruikbaarheid onzer schutterijen is sedert meer dan eens daghelder gebleken, en toch blijft Nederland nog altijd vragen naar die wet, waarop in 1853 zoo ernstig werd aangedrongen.
| |
| |
In 1856 verwisselt de Heer Gevers het mandaat van Volksvertegenwoordiger voor het ambt van Minister van Buitenlandsche Zaken. Zoo belangrijk en zoo vruchtbaar als zijn parlementaire loopbaan geweest was, zoo weinig vruchtbaar was zijn trouwens kortstondig ministerieel leven; zeker niet omdat het hem aan lust of ijver haperde om ook aan dit gewichtig ambt al zijne krachten te wijden, maar omdat uitwendige omstandigheden die krachten verlamden. De Heer Gevers maakte deel uit van dat Ministerie van der Brugghen-Simons, 't welk van den aanvang af in eene valsche verhouding kwam te staan tegenover de Volksvertegenwoordiging, en dat aan de gevolgen van die eerste fout nimmer is kunnen ontsnappen. Toen het ministerie van Hall - van Reenen zich na vrij wat onderhandelingen eindelijk met de meerderheid van de Tweede Kamer had verstaan over de hoofdbeginselen eener wet op het lager onderwijs, wierp aandrang van buiten dat bewind omver, en werd het nieuwe Kabinet belast met de taak om in de zaken van het lager onderwijs aan de gemoedsbezwaren, kon het zijn, te gemoet te komen. Eene onmogelijke taak inderdaad, althans onder de gegeven omstandigheden: immers de genoemde bezwaren golden de hoofdbeginselen van het wetsontwerp, en die beginselen stonden onveranderlijk vast, zoolang de Vertegenwoordiging gespaard bleef. Men moest alzoo òf de genoemde bezwaren òf de Vertegenwoordiging op zijde schuiven, maar te gelijk beiden te eerbiedigen, zooals het mandaat van de nieuwe Regeering dit medebracht, was in elk geval ondoenlijk. De Heer Simons werd het eerste slachtoffer van die bedenkelijke staatkunde, terwijl de overige leden van het Kabinet zich slechts konden handhaven door weder datzelfde ontwerp van den minister van Reenen te aanvaarden, dat men aanvankelijk verworpen had. Dank zij deze offervaardigheid kon het nieuwe Ministerie nu de regeling van het lager onderwijs tot een goed einde brengen, maar het een- | |
| |
maal bestaande wantrouwen werd daardoor niet weggenomen; het bleef voortbestaan en verlamde den invloed van de nieuwe Regeering. Ook de Minister van Buitenlandsche Zaken moest dit in ruime mate ondervinden, allermeest bij de behandeling van een wetsontwerp, bestemd om goedkeuring te verleenen aan een nieuw handelstractaat met België. Dit wetsontwerp, zoowel buiten als binnen de Tweede Kamer heftig bestreden, werd ten slotte met bijna algemeene stemmen verworpen. De Heer Gevers vond in dit votum aanleiding om te gelijk met zijne medeleden den Koning zijn ontslag aan te bieden. Op 18 Maart 1858 legt hij zijne portefeuille neer en neemt hij voor altijd afscheid van het staatkundig leven. De politieke partijen hadden zich in de laatste jaren veel scherper geteekend dan vroeger het geval was, en blijkbaar gevoelde hij zich in dien partijstrijd niet te huis. Wat nu op den voorgrond trad trok hem niet aan, en wat hem aantrok scheen meer en meer op den achtergrond geschoven. Hij begreep dat het tijd werd om plaats te maken voor menschen, in andere denkbeelden opgegroeid dan de zijne waren, en aan die opvatting bleef hij sedert vasthouden.
De Heer Gevers kon er te eer toe besluiten zijn politieken werkkring vaarwel te zeggen omdat deze nooit zijn geheele leven had gevuld, en zijn werkzame geest ook daar buiten meer dan één gewichtig arbeidsveld gezocht en gevonden had. Behalve zijn geliefkoosd landbouwbedrijf, reeds als jongmensch aanvaard en sedert met klimmende belangstelling en onverpoosden ijver beoefend, had hij op meer dan één gebied gelegenheid om ook buiten het parlement de publieke zaak te dienen. Vóór alles als president der ‘Commissie van beheer en toezigt over de droogmaking van het Haarlemmermeer’. Twee maanden nadat de wet van 22 Maart 1839 de gelden had beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het grootsche werk noodig, | |
| |
benoemde Willem I eene staatscommissie, belast met de taak om den moeilijken arbeid te leiden en op zijne uitvoering toe te zien. Mr. D.T. Gevers van Endegeest was een van hare leden, en sedert 27 October 1840 haar voorzitter, toen de eerstbenoemde president, de staatsraad van de Poll, tot Gouverneur van Utrecht benoemd, het ontvangen mandaat moest prijsgeven. Van den aanvang af heeft alzoo de Heer Gevers op de werkzaamheden van de commissie een overwegenden invloed kunnen uitoefenen, en hem is het zeldzaam geluk beschoren geweest dit te kunnen doen tot den einde toe. Negentien jaren lang is deze schoone arbeid de hoofdbemoeiing van dit rijk gevulde leven, de taak bij uitnemendheid, waaraan hij al de krachten wijdde van zijn mannelijken leeftijd. Deelgenoot van al de zorgen, moeiten en teleurstellingen aan den pas ondernomen arbeid verbonden, mocht hij, gelukkiger dan de meesten dergenen met wie hij het groote werk ondernam, ook deelgenoot zijn van den oogst, deelgenoot van al het genot, dat het welslagen van de moeilijke taak moest opleveren. Is het wonder dat hij, diep overtuigd van al het gewicht aan deze reusachtige onderneming verbonden, ook behoefte heeft gevoeld in zijn boek ‘Over de droogmaking van het Haarlemmermeer’, de geschiedenis van hare wederwaardigheden voor het nageslacht te bewaren? In 1864 verschijnt het derde en laatste gedeelte van dit belangrijke werk, en wie zal het wraken dat vooral in dit gedeelte van het boek groote zelfvoldoening spreekt over de zoo wel volbrachte taak.
‘Het Rijk heeft voor altijd een gevaarlijken watervijand uit het hart des lands verbannen. Het Rijk heeft de verdedigingsmiddelen zijner hoofdstad tegen een vreemden vijand verbeterd. Het heeft een wingewest veroverd, na een vreedzamen strijd, zonder tranen of bloed, waar wetenschap en genie als veldheeren en de nijvere polderjongens als soldaten zijn opgetreden. Het Vaderland heeft, tegen | |
| |
de bezwaren der natuur en de bezwaren der menschen volhardend, eene der grootste ondernemingen van onzen tijd volbragt, tot eer en roem van zijnen naam. Het kleine Nederland heeft verwezenlijkt, wat in 's lands vergaderzaal ter aanprijzing der onderneming werd uitgesproken: ‘Laat tijdgenoot en nageslacht van ons kunnen zeggen, toen Europa op een vulkaan stond, en de grondvesten van den Staat, door oproer geschokt, nog schenen te moeten waggelen, hebben Nederland's Koning en Nederland's Vertegenwoordigers kalmte en moed genoeg gehad, om voor het reuzenwerk niet terug te deinzen’.
De Heer Gevers is vroeger en later met titels en eereblijken als overladen geworden, maar zou de schoonste belooning, welke hij van zijn werkzaam leven inoogstte, de meest gewaardeerde onderscheiding welke hem te beurt viel, niet deze zijn geweest, dat hij duurzaam zijn naam heeft mogen verbinden aan het grootste werk dat Nederland in deze negentiende eeuw tot stand bracht?
Toen hij in 1858 zijne ministerieele portefeuille nederlegde en van het politieke leven afscheid nam, was de zware taak, den Voorzitter van de Commissie voor de droogmaking van het Haarlemmermeer jaren lang opgelegd, bijna geheel voltooid. De Heer Gevers besteedde den eersten tijd van zijne pas verworven vrijheid aan de samenstelling van het laatste gedeelte van zijn werk en aanvaardde toen de betrekking van Hoogheemraad van Rijnland, eene betrekking, hem overeenkomstig den wensch van de vertegenwoordigers van dit Grootwaterschap bij Koninklijk Besluit opgedragen. Altijd zoekende naar nieuwe werkzaamheid vond hij hier een taak te vervullen, welke voor hem bijzonder aantrekkelijk zijn moest. Immers als Voorzitter van de Haarlemmermeer-Commissie had hij niet alleen jaren lang met het Hoogheemraadschap nauwe betrekkingen onderhouden, maar ook eene kennis opgedaan | |
| |
van de plaatselijke toestanden in een groot gedeelte van dit uitgebreide waterschap, als maar zeer weinigen bezitten. Zijn optreden als lid van het bestuur van Rijnland valt juist samen met den tijd toen dat Hoogheemraadschap aan eene geheele hervorming van zijne inrichting was gaan arbeiden, en aan dien arbeid heeft de Heer Gevers jaren lang met altijd jongen ijver deel genomen. En toen ook die taak ten einde spoedde, greep de rustelooze grijsaard nog eens naar de pen, om ook hier de geschiedenis van die reorganisatie te boek te stellen en in zijne beschrijving van het Hoogheemraadschap van Rijnland eene tweede kostbare bijdrage over ons waterstaatsrecht aan de eerste toe te voegen.
Die neiging om de taak, welke hij had helpen uitvoeren ook tot het onderwerp te maken van wetenschappelijken arbeid, is niet de minst belangrijke eigenaardigheid van dit belangwekkend leven. Hoe ook verdiept in de beslommeringen van de praktijk; hoe ook met hart en ziel administrateur, lid van het Parlement, Minister, Waterbouwkundige en landbouwer, nooit gaat hij in de praktijk onder en nooit verloochent zich zijne voorliefde voor wetenschappelijke bemoeiingen. Zeldzaam gelukkig in zijn openbaar leven, wordt hem reeds vroegtijdig de gelegenheid geboden ook die neiging zijns harten te bevredigen. In 1853 benoemd tot lid van het collegie van Curatoren der Hoogeschool te Leiden, blijft hij tot 1876 dit lidmaatschap vervullen. Het is van alle openbare betrekkingen die, welke hij het laatst opofferde, en veilig kan men dan ook beweren, dat de Heer Gevers met zijn geliefkoosde Akademie allengs tot één geheel was samengegroeid. Trouwer dienaar en waardiger vertegenwoordiger dan hij was, heeft de Leidsche Hoogeschool nimmer gekend. Wat zijn ijver voor de belangen van de wetenschap heeft uitgewerkt, weten allen, die in zoovele inrichtingen waarop onze Hoogeschool | |
| |
trotsch is en onder zijn bestuur tot stand kwamen: haar laboratoria, haar Observatorium, Nosocomium, enz., de zwijgende getuigen zien van zijne onvermoeide werkzaamheid. Maar wat alleen de ingewijden weten en wat meer waard is dan die ijver zelf, 't is de onbekrompen geest waarin hij de belangen van de wetenschap diende. Had men hem bij het voorkomen van vacaturen in het personeel van hoogleeraren eenmaal overtuigd, dat deze of gene werkelijk de man was dien men behoefde, dan was de Heer Gevers ook voor dien man gewonnen, en deed hij al wat gedaan kon worden om zijn candidatuur te doen zegepralen. Of de beginselen door den candidaat beleden al of niet met de zijnen overeenkwamen, was hem onverschillig; alleen de luister van de Hoogeschool ging hem ter harte; waar deze kon worden bevorderd, moesten persoonlijke sympathiën of antipathiën zwijgen. Dat dus de taak van Curator moet worden opgevat weet ieder, maar in de praktijk onvoorwaardelijk aan die gedragslijn vast te houden, hoevelen die het vermogen?
Aan loon voor zijne toewijding heeft het den Heer Gevers ook hier niet ontbroken; hij vond het in de hoogachting, welke allen die aan de Universiteit verbonden waren, hem toedroegen, hij vond het ook in het voorrecht dat hem ten deel viel van op 8 Februari 1875 die gedenkwaardige zitting van den Senatus Amplissimus te mogen leiden, waarin tal van geleerden, uit alle deelen van Europa toegestroomd, de Leidsche Hoogeschool in hare beroemde Senaatskamer kwamen geluk wenschen bij gelegenheid dat zij haar derde eeuwfeest vierde. De korte rede waarmede de tachtigjarige grijsaard die zitting opende en de doorluchtige vreemdelingen begroette, was vervat in diezelfde classieke taal van welke 65 jaren vroeger de jonge promovendus zich bediende, toen hij in zijne oratie de egregiis feminarum virtutibus van de Latijnsche school afscheid nam.
Het oogenblik om ook dit laatste ambt neer te leggen | |
| |
was nu echter spoedig aangebroken. Met blijkbaren weerzin bracht hij dit offer, niet omdat de last van den ouderdom er toe noopte, maar omdat eene nieuwe orde van zaken ook in de verhouding van het Curatorium tot de Regeering wijzigingen had gebracht, waarmede hij zich niet konde vereenigen. Het Curatorium was voor den Heer Gevers altijd geweest het zelfstandig orgaan van de Universiteit bij de Regeering, en nu dreigde het omgekeerd te worden: een van de Regeering afhankelijk orgaan bij de Universiteit. De oude man zag zich in de vrijheid van handelen welke hij tot nog toe genoten had, belemmerd, en die belemmering was meer dan hij verdragen kon. Kostte het hem moeite te gaan, hij kon althans de streelende gedachte met zich nemen, dat het leedwezen over zijn afscheid door de Hoogeschool zeker niet minder werd gevoeld dan door hem zelven.
Eerst als secretaris van Rijnland en later als Hoogleeraar, heb ik ruimschoots gelegenheid gehad den Heer Gevers in de laatste twintig jaren van zijn leven te leeren kennen en hoogachten. Op het gastvrije Endegeest, dat in die lange tijdruimte voor mij als voor zoovele anderen open stond, mocht ik hem daarenboven telkens ontmoeten, nu eens in den kleinen huiselijken kring, dan weder te midden van zijne gasten. Wie die gasten ook zijn mochten: landbouwers, hoogleeraren of studenten, de Heer Gevers verstond bij uitnemendheid de kunst hun het verblijf ten zijnent aangenaam en gemakkelijk te maken. 't Zij hij des zomers de genoodigden op zijne goederen rondleidde om hen zijne bloemen, bosschen, stallen en pachthoeven te doen bewonderen, 't zij hij hen 's winters vereenigde rondom zijn vroolijken haard en daar òf van zijne vroegere reizen en wederwaardigheden verhaalde óf uitweidde over de kwestiën en de litteratuur van den dag - eene litteratuur die hij ook blijkens den schat van boeken in zijn huiskamer | |
| |
en studeervertrek opgestapeld, met groote getrouwheid bleef volgen - altijd namen die genoodigden den indruk mede terug, dat Endegeest een uitnemend vreedzaam en gezellig verblijf, zijn eigenaar een fijn beschaafde en beminnelijke gastheer was, zij het dan ook een gastheer, die zelfs bij het levendigst gesprek eene zekere hoogheid wist te bewaren, welke zonder aan de ongedwongenheid afbreuk te doen, toch aan de gemeenzaamheid hare natuurlijke grenzen stelde.
Zoo als hij daar leefde in dien kring en zoo als hij werkte daar buiten is de Heer Gevers voor mij het type van die gezonde en krachtige aristocratie, aan welke het moderne Engeland vóór alles zijne groote meerderheid verschuldigd is. Men is zoo licht geneigd te klagen over de nadeelen, welke de eenzijdige democratische richting van onzen tijd met zich brengt, maar volkomen ten onrechte. 't Is niet de moderne maatschappij die aan den adel, maar omgekeerd de adel die aan de moderne maatschappij den rug heeft toegekeerd. Dat die maatschappij geen meerderheid erkent, welke niet bestaat, is haar recht en haar plicht, de gelukkige openbaring van haar zin voor waarheid; maar dat werkelijke meerderheid bij den adel nog maar zoo zelden wordt aangetroffen, is zijn schuld en zijn schuld alleen. Niemand kan meer dan ik overtuigd zijn, dat voor eene goede en gezegende regeering van den staat, de hulp van de hoogste klassen onzer samenleving volstrekt onontbeerlijk is èn om de beginselen van welke die klassen de draagsters zijn én omdat zij alleen, althans zij het meest, dank zij haar rijkdom, aan die voorwaarden van maatschappelijke vrijheid en onafhankelijkheid voldoen, welke nooit straffeloos in den regeerder worden gemist. Hier als elders behoeven de hoogere klassen slechts de hand uit te steken en zich te wijden aan de belangen van het gemeenebest, om zeker te zijn van haar overwegenden politieken invloed. Zoo al geen nobele eerzucht haar in die richting mocht | |
| |
kunnen voortdrijven, dan moest het althans welbegrepen eigenbelang zijn; want inderdaad alleen een welbesteed leven kan op den duur een waarachtig gelukkig leven zijn. Ik ken geen bedenkelijker teeken des tijds dan het toenemend egoïsme onzer hoogere klassen, dan haar onverschilligheid voor de publieke zaak, het lage peil van hare beschaving, de onbeduidendheid en de platheid van het leven, waarin zoovele mannen van goeden aanleg, tot haar kringen behoorende, opgaan en zich verliezen. En ziedaar dan ook waarom wij Gevers van Endegeest met weemoed nastaren, want zoolang hij daar stond, was hij voor allen het levend bewijs, hoe mannen, tot de hoogste klasse van de maatschappij behoorende, ook zonder het bezit van buitengewone gaven en zelfs bij zeer gebrekkige opleiding, enkel door hun ijzeren wil, hun onverdroten ijver en hunne onvoorwaardelijke toewijding aan de publieke zaak, een zegen worden voor de hunnen en een sieraad voor hun vaderland.
Leiden, Juli 1881.
J.T. Buys.
|
|