Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Levensbericht van Pieter Jacob Harrebomée.Bij het waardeeren van de verdiensten van iederen letterkundigen arbeid - wanneer die althans van zoodanigen aard is, dat de bewerking daarvan niet slechts de inspanning van vele jaren gevorderd heeft, maar vooral ook het zorgvuldig onderzoeken van velerlei geschriften heeft noodzakelijk gemaakt, waarvan zelfs het opsporen reeds groote moeite medebracht - vordert de billijkheid, dat rekening gehouden worde met de omstandigheden, waaronder die arbeid verricht werd. Immers, als de bewerker door zijne vroegere studien zich genoegzaam heeft kunnen bekwamen voor de taak die hij ondernam; als de fortuin hem zoo gunstig geweest is, dat hij zich zonder bezwaar de vereischte middelen en, zoo dit noodig was, ook de hulp en voorlichting van anderen heeft kunnen verschaffen; als hij daarenboven de vrije beschikking over den tijd gehad heeft om zich naar hartelust aan de voltooiing van het ondernomen werk te kunnen toewijden: dan mag men met recht vorderen, dat de geleverde arbeid, zoo die al | |
[pagina 126]
| |
niet ten volle aan alle eischen voldoet, dan toch althans zoo in het licht verschijne, dat er slechts weinig te wenschen is overgebleven. Doch datzelfde zal men billijkerwijze niet mogen vorderen, als er sprake is van iemand die niet in zulke gelukkige omstandigheden verkeerd heeft, maar die alleen door zijnen goeden wil, door onvermoeiden ijver, door voorbeeldelooze nauwkeurigheid en bewonderenswaardige volharding in weerwil van onderscheidene teleurstellingen, het gebrek aan andere vereischten heeft willen goedmaken. Al laat dan ook die arbeid ons in menig opzicht onvoldaan, toch zal men dankbaar moeten zijn voor hetgeen geleverd werd, en de bewerker zal aanspraak kunnen maken op de erkentenis dat hij door zijn streven geen geringen dienst aan de Wetenschap bewezen heeft. Deze overweging bezielde mij, toen ik mij ging neêrzetten om, op verzoek van het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, voor den bundel van Levensberichten der afgestorvene medeleden een opstel te leveren over het leven en de verdiensten van het onlangs overleden medelid Harrebomée, die zich een algemeen bekenden naam verworven heeft door de uitgaaf van zijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, met welks voltooiing hij zich het grootste gedeelte van zijn leven had bezig gehouden. Ofschoon Harrebomée buitendien ook nog andere geschriften heeft uitgegeven, die echter van veel minderen omvang zijn, zal toch het bespreken van het Spreekwoordenboek de voorname inhoud van dit opstel uitmaken. Daarbij zal ik te vermelden hebben, onder welke omstandigheden dit werk begonnen, voortgezet en voleindigd is; in hoeverre het bestaan daarvan als aanwinst voor de Nederlandsche taal mag beschouwd worden; en in welke opzichten dit werk als Standaard-boek voor onze Spreekwoorden zou kunnen aangevuld en verbeterd worden. Er zal zich dus meer dan genoeg stof aanbieden voor | |
[pagina 127]
| |
het verlangde opstel, dat daarentegen zeer schraal zou moeten uitvallen, indien ik mij bepalen moest tot den levensloop van dezen schrijver, die toch maar een eenvoudig burger geweest is, steeds met lofwaardigen ijver voor zich en zijn gezin werkzaam, maar die, zonder noemenswaardige lotsverwisselingen ondergaan te hebben, niet dan eene nederige rol in de Maatschappij bekleed heeft; hoezeer hem als privaat en publiek persoon de algemeene achting en toegenegenheid zijner medeburgers is ten deel gevallen, blijkens eene menigte eervolle en loffelijke getuigschriften, die onder zijne nagelaten papieren gevonden zijn.
Pieter Jakob Harrebomée werd geboren den 26sten Juni 1809 te Heemstede, alwaar zijn vader Abraham Harrebomée hoofdonderwijzer was. Zijne moeder heette Magdalena Catharina Ris van Haffen. Het eerste onderwijs genoot hij van zijn vader, wien hij, als de oudste van tien kinderen, waarschijnlijk wel spoedig in de dorpsschool zal behulpzaam geweest zijn. Reeds van dien tijd af heeft Harrebomée, zoo als menig jongmensch in zijne eerste leerjaren, de liefhebberij gehad om eene verzameling van Spreekwoorden aan te leggen; doch hetgeen zoovele anderen weldra in den steek gelaten hebben, dat heeft Harrebomée volgehouden, met ijver volgehouden, volgehouden zijn gansche leven lang. Daar hij echter weldra inzag, dat men wel vóór, maar niet ván het verzamelen van spreekwoorden leven kan, begon hij, als zeer natuurlijk is, er op bedacht te zijn hoe hij mettertijd eene betrekking in de maatschappij zou kunnen erlangen. Om meer dan eene reden scheen het hem raadzaam toe zich voor den stand van onderwijzer te bekwamen. Te dien einde bezocht hij 's Rijks Kweekschool te Haarlem en trad aldaar den 1sten Aug. 1826 als kweekeling op der 5e klasse onder de leiding van den heer P.J. Prinsen. Na een | |
[pagina 128]
| |
driejarig verblijf aldaar behaalde hij den 13den Oct. 1829 zijne acte als schoolonderwijzer van den 3den rang en werd verbonden aan de school van den onderwijzer P. de Wit te Alkmaar, alwaar hij bijna vijf jaren verbleef. In dien tijd behaalde hij den 26sten April 1832 eene acte als schoolonderwijzer van den 2den rang, en werd den 23sten April 1835 benoemd tot hoofdonderwijzer der 2de school voor jongens te Utrecht; alwaar hij, na acte bekomen te hebben voor het onderwijs in de lagere Wiskunde, in 1846 mede benoemd werd tot onderwijzer in de Reken-, Stel- en MeetkundeGa naar voetnoot1. Ofschoon de betrekking, die hij aldaar bekleedde, hem in velerlei opzichten welgevallig was - en niet het minst daarom, dewijl hij ten gevolge zijner algemeen bekende studie in aanraking gekomen was met onderscheidene geletterde mannen, die niet in gebreke bleven hem behulpzaam te wezen - heeft Harrebomée echter in 1850 Utrecht met Gorinchem verwisseld toen hij daar op voordeeliger condities benoemd werd tot Hoofd-Onderwijzer aan de Openbare Stads Burgerschool, tevens tot Onderwijzer in de Wiskunde aan de destijds bestaande Latijnsche School, en tot Onderwijzer in de Rekenkunde aan de stads Reken- en Teekenschool. Hier had Harrebomée dus eene driedubbele taak te | |
[pagina 129]
| |
vervullen. Terecht moet het daarom onze verwondering wekken, hoe hij daarbij nog tijd voor eigen studie heeft kunnen vinden. Daartoe zou hem ook zekerlijk de gelegenheid ontbroken hebben, ware hij niet een man geweest van taaie volharding en enorme werkkracht, voor wien arbeid en nog eens arbeid genoegzame ontspanning was na volbrachte ambstbezigheden: een man, die zich de vroege morgenstonden en late avonduren wist ten nutte te maken en die geen oogenblik ongebruikt liet voorbijgaan. Na alzoo vijf-en-twintig jaren te Gorinchem in dien drukken werkking te hebben doorgebracht - waarschijnlijk niet zonder afmatting van ziels- en lichaamskrachten - heeft Harrebomée gemeend zijn eervol ontslag te moeten aanvragen, om den avond van zijn leven in kalme rust te kunnen doorbrengen. Het aangevraagde ontslag werd hem eervol verleend tegen 1 Sept. 1875 en ging vergezeld van een bewijs hoe hoog het Stedelijk Bestuur de goede diensten van dezen ambtenaar waardeerde. Immers, daar de wijziging der Wet op het Lager Onderwijs niet toeliet dat de jaren, die hij te Utrecht was werkzaam geweest, bij de regeling van het pensioen mêegeteld werden, omdat dit eene bijzondere school was, - hoewel hij door Burgemeester en Wethouders was aangesteld - zoo is toch het ontbrekende tot het volle pensioen door de Gemeente aangevuld. Om die gewenschte rust te vinden is hij, na zijn ontslag, naar Woerden verhuisd, alwaar hij als ambteloos burger levende nog eenige jaren werkzaam gebleven is op het door hem steeds geliefde terrein van de Nederlandsche Spreekwoorden. Over zijne vroegste werkzaamheid op dit terrein en den verderen gang van zijn verzamelen, spreekt hij in het Letterkundig berigt, voorkomende in den Algem. Konsten Letterbode van 1843, No. 42, waarin hij aan het publiek mededeelde, dat mettertijd van hem een Spreekwoor- | |
[pagina 130]
| |
denboek kon verwacht worden. Na gezegd te hebben, dat het verzamelen van Spreekwoorden reeds van den vroegsten tijd af zijn ‘stokpaardje’ zijn ‘popje’ geweest was, gaat hij aldus voort: ‘Als jeugdige knaap begon ik mijn eerste schatje bij elkander te pakken en naauwkeurig te bewaren. - Door deze en die van meerdere jaren geholpen, begon die schat in mijne oogen al spoedig eenig wezentlijk aanzien te verkrijgen. - De zamenleving was het voornamelijk, die mijnen voorraad deed gedijen: steeds met potlood en papier gewapend, ontging mij te dezen opzigte weinig. Zoo bleef ik voortgaan: hoe grooter mijne verzameling werd, hoe meerder ik mijn popje beminde. Met eenige bestaande verzamelingen werd de mijne verrijkt. - Na alzoo omstreeks veertien jaren verzameld te hebben, en terwijl ik meende, dat ik al eenen grooten schat bezat, kreeg ik in 1838 de Lijst in handen, van hetgeen onze letterkunde meest belangrijks over de Spreekwoorden bevat, te vinden in het Taalkundig Magazijn van den Heer de Jager te Rotterdam. - Toen gingen mij de oogen open, en zag ik, hoe luttel mijn arbeid was, en wat mij ontbrak. Maar hoe grooter het veld ter bearbeiding werd, hoe meer dat mij aanspoorde, om handen aan het werk te slaan, en zoo rijpte al langzamerhand bij mij het plan, om een zoo veel mogelijk volledig Spreekwoordenboek te vormen. - Daar mij echter te veel ontbrak, gaf ik den Heer de Jager mijnen wensch te kennen, met ZijnEd. dit groote werk te beproeven. En ofschoon hierin tot mijne spijt teleurgesteld, mogt ik toch de aangename ervaring smaken, dat mij ZijnEd. hulp werd toegezegd. Ik ben dan door des Heeren de Jager's welwillendheid in staat gesteld tot inzage van vele werken, die mij ontbraken, tot vele inlichtingen, in het kort tot veel van hetgeen ik wenschte’. Wanneer wij de jaren, waarin Harrebomée verzameld heeft, met de jaren gedurende welke het Spreekwoorden- | |
[pagina 131]
| |
boek gedrukt werd, bijeen tellen, dan bevinden wij, dat aan dien arbeid niet veel minder dan eene halve eeuw door hem is besteed geworden. Immers, indien hij in 1838 reeds veertien jaren met het verzamelen was bezig geweest, dan moet hij daarmede in 1824 begonnen zijn, dat is als knaap van 15 jaren; en zien wij nu dat het laatste deel van het Spreekwoordenboek in 1870 verschenen is, dan blijkt het, dat Harrebomée zich in 't geheel 46 jaren daarmede heeft bezig gehouden, d.i. van zijn vijftiende tot zijn een en zestigste levensjaar. In zulk eene lange tijdsruimte, zal men zeggen, laat zich nog al gemakkelijk het een en ander afwerken. Dit is ongetwijfeld wel waar, doch slechts onder zekere voorwaarden: vooreerst toch is het een vereischte dat men in genoegzame mate over den tijd kan beschikken - hetgeen Harrebomée niet ten volle heeft kunnen doen wegens zijne ambtsbezigheden, die hem slechts snipperuren en enkele vacantiedagen overig lieten; verder, dat men zich de benoodigde boeken gemakkelijk heeft kunnen verschaffen - hetgeen aan Harrebomée daarentegen veel moeite en tijd gekost heeft, dewijl hij het meeste, dat hem slechts ter leen verstrekt was, eerst heeft moeten afschrijven, voor dat hij tot de bewerking kon overgaan; voorts nog, dat men zijn onderwerp door eigene studie genoegzaam zelf heeft kunnen machtig worden, zonder dat raadpleging van anderen en de daaraan verbonden drukke briefwisseling noodzakelijk is geweest - waartoe Harrebomée, daar hem volgens eigene bekentenis veel ontbrak, wel verplicht is geweest, ofschoon hij in dit opzicht met dankbaarheid erkent bij vele deskundigen gereeden bijstand te hebben ondervonden. Voeg eindelijk aan die voorwaarden nog toe, dat het eene onderwerp zich gemakkelijker dan het andere laat bewerken. Van het eene toch zal men een en ander gedeelte gereed gemaakt hebben, en dan is dat zoo gereed, dat men zich verder daarover niet meer be- | |
[pagina 132]
| |
hoeft te bekommeren en weldra tot een volgend gedeelte kan overgaan; doch bij de samenstelling van een Spreekwoordenboek is dit een gansch ander geval: daarbij kan de vervaardiger geen enkel artikel als afgewerkt beschouwen, want uit iedere nieuwe bron, die ter zijner kennisse komt, stroomt hem allicht zooveel toe, wat hij vroeger niet kende, dat dit niet door eene eenvoudige inlassching kon opgenomen worden, maar dat eene gansche omwerking of althans eene verplaatsing van het artikel noodzakelijk bevonden werd. Dat dit herhaaldelijk overschrijven veel tijd en moeite zal gekost hebben, valt licht te begrijpen. Daarover echter heeft Harrebomée nimmer geklaagd; integendeel verheugde hij er zich over, zoo dikwijls een vroeger niet gekend geschrift ter zijner kennisse mocht komen. Zelfs heeft hij nog, toen alles reeds was afgewerkt, wat uit de geschriften, die hij zelf bezat of die anderen hem goedgunstig ten gebruike hadden afgestaan, had kunnen opgezameld worden, eene Uitnoodiging geplaatst in den Algem. K. en L. Bode van 1846 No. 10. 12. 13 aan alle Letterkundigen in Nederland en Belgie - bijzonder aan de Bibliothecarissen van publieke en private bibliotheken - om hem, wat in hun bezit mocht zijn, ter leen te willen afstaan of wel aanwijzing te doen van Verhandelingen en andere tot de Nederlandsche Spreekwoorden-literatuur behoorende stukken in Tijdschriften of Almanakken, voor zooverre een en ander niet voorkwam op de bijgevoegde Lijst, die niet minder dan 116 hem reeds bekende geschriften vermeldde. Onder de bronnen, waaruit Harrebomée de bouwstoffen voor zijn Spreekwoordenboek geput heeft, bekleedt de Samenleving de eerste en voornaamste plaats, omdat deze hem verreweg het meerderdeel heeft opgeleverd; welken rijken oogst hij voornamelijk te danken had aan zijne reeds vroeg aangenomene gewoonte om ten allen tijde en bij iedere gelegenheid, steeds van de noodige wape- | |
[pagina 133]
| |
nen voorzien zijnde, aanteekening te houden, zoodra hij in het dagelijksch leven het een of ander spreekwoord hoorde bezigen. Ten andere waren het de reeds bestaande Spreekwoorden-Verzamelingen van vroeger en later tijden, die, deels van grooteren, deels van veel geringeren omvang, hetzij afzonderlijk waren uitgegeven, of wel in Tijdschriften geplaatst. Al die spreekwoorden nu, welke in deze Verzamelingen voorkomen, doch die daarin meestal zonder eenige orde staan en buiten onderling verband, moesten ieder afzonderlijk uit hun plaats worden uitgelicht, om, vereenigd met die welke uit de samenleving waren opgevangen, alzoo te worden gerangschikt, dat alwat een lezer zou willen naslaan, gerieflijk zou kunnen gevonden worden. Daarvoor kon alleen de vorm van Woordenboek dienstig zijn, en moesten alzoo alle spreekwoorden gegroepeerd worden onder bepaalde en in alphabetische orde geplaatste woorden, terwijl bij de plaatsing van alwat tot dezelfde groep behoorde, ook weder de alphabetische orde moest worden in acht genomenGa naar voetnoot1. Hierbij heeft Harrebomée zich tot regel gesteld om ieder spreekwoord te plaatsen op het eerste alphabetische naamwoord dat daarin voorkomt en dan tevens, aan den voet der bladzijden, de bron of bronnen op te geven, waarin het spreekwoord gevonden wordt, terwijl daarnaar verwezen wordt zoo dikwijls een tweede of derde in hetzelfde spreekwoord voorkomend naamwoord vorderde dat het bij herhaling in eene andere groep moest worden vermeld. - Eene mijns inziens onnoodige | |
[pagina 134]
| |
splitsing heeft Harrebomée gemaakt tusschen de spreekwoorden, waarin een naamwoord en die waarin geen naamwoord, maar slechts een werkwoord voorkomt. Deze laatste soort, die zeer goed tusschen de eerste soort had kunnen opgenomen worden, heeft hij om geen genoegzame reden voor eene afzonderlijke behandeling bewaard en in het derde deel geplaatst. Van al de grootere en kleinere werken, tot de Nederlandsche Spreekwoorden-literatuur behoorende, van welker bestaan Harrebomée, deels uit eene door De Jager geleverde opgaaf, deels van elders kennis droeg, vindt men, aan het hoofd van het eerste deel, eene chronologische Lijst, waarin 150 geschriften worden opgenoemd; welke lijst aan het einde van het derde deel herdrukt is, met nog een vijftigtal titels vermeerderd en verbeterdGa naar voetnoot1. Om nu die | |
[pagina 135]
| |
geschriften machtig te worden, waarvan sommige, vooral van de oudsten, hoogst zeldzaam zijn en zelfs hier te lande niet gevonden worden, heeft Harrebomée geene moeite ontzien, en daartoe niet slechts de hulp van menigen geleerde, zoo hier als in het Buitenland, maar zelfs de tusschenkomst van onze Ministers en Gezanten ingeroepenGa naar voetnoot1. In weerwil daarvan echter is de ijverige Verzamelaar in zijne dikwijls bij herhaling ingestelde pogingen, ten opzichte van een twintigtal geschriften, teleurgesteld geworden, dewijl die òf nergens te vinden waren òf wel uit de bibliotheken, waar zij aanwezig zijn, niet mochten worden uitgeleend; zoodat hem in dezen het bewustzijn van naar vermogen gedaan te hebben wat hij doen kon, als eenige troost overig bleef, daarbij evenwel nog steeds de hoop koesterende dat hetgeen dusverre vergeefs gezocht was, wellicht nog onverwachts, zooals ook wel gebeurd is, van elders zou kunnen komen opdagen. Middelerwijl echter zal de bearbeiding der meer dan 150 geschriften, die Harrebomée wel had kunnen machtig worden, hem genoegzaam werk hebben opgeleverd. Immers, dat het ontleden van zulk een aantal geschriften vrij wat tijd en moeite moet gekost hebben, valt licht te begrijpen, zelfs ook al waren de stukjes en brokjes, waarin ieder geschrift als 't ware moest worden kleingemaakt, zoo afgerond en gereed geweest, dat zij zonder nader on- | |
[pagina 136]
| |
derzoek slechts op de voor elk bestemde plaats hadden behoeven ingeschoven te worden. Doch dat zulks niet zoo grif heeft kunnen van de handgaan, als wellicht menigeen zich voorstelt, zal kunnen blijken uit hetgeen Harrebomée aangaande het boekje van De Brune heeft meegedeeld. Dat schrijven zal ik hier in zijn geheel overnemen uit den Algem. Konst- en Letterbode van 1848, No. 25, omdat men zich daaruit eenigszins eene voorstelling zal kunnen maken zoowel van de moeite als van de nauwgezetheid, waarmede het Spreekwoordenboek vervaardigd is. ‘Die belang stelt’, zegt hij, ‘in eene zoo veel mogelijk volledige verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden, zal daarin niets wenschen opgenomen, wat tot den vreemde behoort, maar evenmin het daarin behoorende willen missen. Onder al de Verzamelingen is die van J. De Brune, onder den titel van: Nievwe wyn in oude Le'erzacken. Bevvijzende in Spreeck-vvoorden, 't vernuft der menschen, ende 't geluek van onze Nederlandsche Tael. Tot Middelburgh Anno 1636, in deze het moeijelijkst voor de behandeling. Onder een getal van ruim 7600 spreekwoorden is, volgens 's Schrijvers eigene woorden, verre het meeste deel uit andere talen ontleend. Ondertusschen hebben wij eenige spreekwoorden met andere volken, met de Duitschers zelfs vele, gemeen. De inzage van een paar Duitsche verzamelingen heeft mij daarvan overtuigende blijken opgeleverd. Daarenboven zijn gewis eenige spreekwoorden in verloop van tijd van vreemden bodem tot ons overgebragt en hebben eindelijk ook burgerrecht verkregen. Bij nauwkeurige lezing der Verhandeling over de Spreekwoorden van Lublink den Jongen (Amsterd. 1788), zal men van deze waarheid voorbeelden kunnen aanwijzen. - Nadat de spreekwijzen zijn weggevallen, blijft er een getal van 3600 spreekwoorden over, die in geene andere verzameling dan de bovengenoemde van De Brune gevonden worden, en daarom verdacht zijn van niet tot de | |
[pagina 137]
| |
Nederlandsche Spreekwoorden te behooren. Er zijn er voorzeker onder, die wel degelijk Nederlandsche zijn; maar om alleen de scheiding op mij te nemen, zulks komt mij voor 't minst vrij gewaagd voor, en om alles te verwerpen, zoo verwierp ik mogelijk ook, wat ons toebehoort. En daar ik in zooverre gereed ben met het Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, dat ik nog in den loop van dit jaar eene inteekening op hetzelve zal kunnen aanbieden, zoo wenschte ik eerst de bovengenoemde moeijelijkheid eenigzins, en zoo het mogelijk is, geheel uit den weg geruimd te zien. - Het genoemde aantal van 3600 spreekwoorden heb ik daarom op Naamwoorden, in alphabetische orde, bijeengebragt, om het, met het werkje zelf van De Brune, aan elk ter inzage af te staan, die zou kunnen en willen medewerken aan eene zooveel mogelijk volledige verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden. Welligt dat er een lezer van dezen Bode gevonden wordt, die zou willen beproeven, of zijn geheugen hem ook één of meer der genoemde spreekwoorden als Nederlandsche voor den geest riep. Eene plaatsing van het geheele aantal zou zekerlijk de gereedste weg zijn, om het onder vele oogen te brengen; maar dit zou van den Redacteur en vele lezers van den Bode vast te veel gevergd zijn. Men doe dan aan onze Letterkunde de dienst, door mij de stukken op te vragen; en ik zal met dankbaarheid van de aangewezen bevindingen gebruik maken.’ En het boekje van De Brune is niet het eenige geweest welks inhoud met ernst gewikt en gewogen heeft moeten worden, om te beslissen wat wel, en wat niet, voor Nederlandsch zou mogen doorgaan. In meer of minder mate moest die zelfde bedenking rijzen ten opzichte van menig ander geschrift. Vooral was dit het geval met de Verzameling van Spreekwoorden, die in 1550 verschenen is, waaraan de naam van Campen heeft moeten gegeven worden omdat zij daar ter plaatse gedrukt is, dewijl de | |
[pagina 138]
| |
vervaardiger zijn naam verzwegen heeft en die van elders niet is bekend geworden. Dat hierin toch zeer veel letterlijk is overgenomen uit het in 1529 verschenen Duitsche werk van Joh. Agricola, heeft Friedr. Latendorf met tallooze voorbeelden aangewezen in zijn te Schwerin in 1862 uitgegeven geschrift: Agricola's Sprichwörter, ihr hochdeutscher Ursprung und ihr Einfluss auf die deutschen und niederländischen Sammler, welke verdienstelijke geleerde, die reeds jaren lang Lid van onze Maatschappij geweest is, bij drukke briefwisseling, den vervaardiger van het Spreekwoordenboek, zoowel op dit als op andere punten, belangrijke inlichtingen gegeven heeft. Toen Harrebomée aan de bearbeiding van zijn Spreekwoordenboek ongeveer 25 jaren - wel waarschijnlijk echter met kleinere en grootere tusschenruimte - besteed had, en alles zoo verre in gereedheid gebracht was dat met den druk kon worden aangevangen, heeft hij bij de firma Kemink & Zoon te Utrecht, die de uitgaaf niet anders dan bij inteekening durfde ondernemen, een Prospectus uitgegeven, gedateerd 23 April 1849, waarin hij zijne landgenooten uitnoodigt tot ondersteuning van zijn uit te geven werk, dat zijns inziens waarde zou bezitten ‘voor ieder inwoner des lands: voor den onderwijzer zoowel als voor den letterkundige en regtsgeleerde - voor den stillen burger zoowel als voor den hooggeplaatste in den lande - voor den onderdaan zoowel als voor den vorst’ er verder op wijzende dat het ‘voor elk in het bijzonder zijne eigenaardige spreekwoorden heeft, en altijd strekt tot verrijking zijner kennis van de taal en zeden zijns volks’. Tevens ontvouwt hij aldaar kortelijk, op hoedanige wijze de bereids verzamelde massa spreekwoorden in eene behoorlijke orde zal kunnen worden tentoongesteld, waartoe, als proeve van bewerking, twee bladzijden aan het Prospectus werden toegevoegd; en verklaart verder, dat hem voor de opheldering van verouderde spreekwoorden de raad en hulp van den heer | |
[pagina 139]
| |
De Jager was toegezegd. Ook heeft Harrebomée het aantal der toen reeds door hem verzamelde spreekwoorden opgegeven, als tot eene hoogte van vijf-en-twintig duizend geklommen; welk cijfer destijds eene rechtmatige verbazing wekte, omdat het tot dusverre niet mogelijk geweest was eene telling te houden van hetgeen zoozeer verspreid lag en men niet wel had durven vermoeden dat de Nederlandsche taal zulk eenen schat bevatteGa naar voetnoot1. Nu zou men, om meer dan eene reden, met recht eene spoedige en genoegzame deelneming hebben mogen verwachten. Immers, dat er voor de Nederlandsche taal, die nog niets van dien aard bezat, reeds lang behoefte bestaan had aan een werk als het aangekondigde, mocht als algemeen erkend worden aangenomen; blijkens ook dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden in 1803 en de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem in 1818, ten tweeden male prijsvragen hadden uitgeschreven, om eene meest volledige verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden te bekomen; welke pogingen, evenals later die van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen zonder gunstig gevolg gebleven waren. - Voorts wist men, dat Harrebomée zich sedert vele jaren met Spreekwoorden had afgegeven, en wel met het bepaalde doel om daarvoor een Woordenboek te vervaardigen; hetgeen hij niet slechts, door zijn herhaaldelijk schrijven in den Algem. K. en L. Bode, in ruimeren kring had bekend gemaakt, maar ook nog door bijzondere briefwisseling meêgedeeld aan een tal van taalgeleerden, wier ondersteuning hij voor zijne onderneming had ingeroepen. Voeg hier nog bij, dat eene goede uitvoering van het aangekondigde werk nagenoeg gewaarborgd werd door de ze- | |
[pagina 140]
| |
kerheid dat voor de taalkundige verklaring der Spreekwoorden de raad en hulp van den algemeen bekenden Rotterdamschen taalgeleerde, die zich o.a. ook omtrent de Spreekwoorden-literatuur verdienstelijk had gemaakt, aan den bewerker was te beurt gevallen. En zoo had men dus alle reden om te vermoeden dat aan het Spreekwoordenboek, dat zoowel voor de kennis van ons volksleven als voor de taalkunde eene verblijdende aanwinst zijn zou, eene ruime inteekening zoude zijn ten deel gevallen. Aan die billijke verwachting heeft echter de aanvankelijke uitkomst zeer slecht beantwoord. Het Bericht van Inteekening ondervond eene flauwe ontvangst, en nog geruimen tijd bleef de deelneming veel te gering dan dat de onkosten der uitgaaf daardoor zouden kunnen gedekt worden. Zelfs zou wellicht de arbeid van Harrebomée nimmer in 't licht verschenen zijn, indien niet Prof. De Vries, die met deze ‘zoo bij uitstek vaderlandsche verzameling’ grootelijks was ingenomen, bijtijds zijne stem had doen hooren om zijne landgenooten tot ondersteuning van deze zaak op te wekken. ‘Ik durf vertrouwen’ zoo eindigt diens schrijven in den Algem. K. en L. Bode van 1851, No. 38, ‘dat eene enkele aanwijzing van de geringe deelneming, die haar tot nu toe ten deel viel, voldoende zal zijn, om eene betere uitkomst te helpen bevorderen. Onze beschaafde landgenooten zullen voorzeker niet gedoogen, dat eenmaal de vreemdeling ons het verwijt zou kunnen toevoegen: Eene volledige verzameling uwer vaderlandsche spreekwoorden is u door eene bevoegde hand aangeboden; maar gij hebt uit onverschilligheid dat geschenk versmaad, en den verzamelaar, voor al zijne vlijt en opoffering slechts met ondank betaald. Waarlijk, indien zoo iets ooit moest gebeuren, ook de vurigste ijveraar voor vaderlandsche taal en letteren zou er den moed bij verliezen’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 141]
| |
Dat deze woorden, als gesproken door den man, die aan het hoofd van onze taalgeleerden staat, eenen gereeden weerklank zouden vinden, liet zich met reden verwachten. Weldra was dan ook het getal inteekenaars met zooveel vermeerderd als op zijn minst genomen nog noodig was, zoodat nu eindelijk met het drukken kon worden aangevangen om het werk in Afleveringen te doen verschijnen. Hoe langzaam evenwel daarmede werd voortge- | |
[pagina 142]
| |
gaan, blijkt uit de datums, waarmede de Afleveringen onderteekend zijn. De eerste Aflevering is gedateerd 25 Oct. 1853 en de achtste, waarmede het eerste deel voltooid was, draagt den datum van 10 April 1858, zoodat aan dit boekdeel van weinig meer dan 500 bladzijden ongeveer vijf jaren zijn besteed geworden. Van het tweede deel is de eerste Aflevering gedateerd 9 Mei 1859, de laatste 4 Nov. 1861, en van het derde deel draagt de eerste Aflevering den datum van 16 Juli 1862, de laatste dien van 2 Juni 1869, terwijl op den titel het jaar 1870 vermeld staat. - Was nu wel de trage voortgang van de zaak alles behalve aangenaam voor den Schrijver, zoo mag men echter aannemen, dat de volledigheid van het werk daardoor nog wel iets zal gewonnen hebben, omdat hij alzoo kon gebruik maken van de gelegenheid het materieel, dat zich intusschen had opgedaan, nog ter zijner plaatse in te lasschen, en zijnen arbeid op die wijze meer en meer te volmaken. Buiten dit voortdurend verbeteren van zijn Spreekwoordenboek, tijdens het drukken daarvan zoo langzaam voortging, heeft Harrebomée zich in die jaren ook onledig gehouden met het schrijven van onderscheidene kleinere Opstellen over Spreekwoorden, zooals reeds vroeger een en ander maal iets van hem verschenen was. Deze opstellen, later nog met anderen vermeerderd, naar welke in het Spreekwoordenboek menigmaal verwezen wordt, zijn onder de volgende titels in Tijdschriften opgenomenGa naar voetnoot1: | |
[pagina 143]
| |
Twaaftal Nederlandsche Spreekwoorden in: A. de Jager's Archief voor Nederlandsche taalkunde, Amsterdam, Portielje 1847-1848, 8o. 1e deel bl. 373-392. Tweede twaaftal Spreekwoorden, Ibid. 2e deel 1849-1850, bl. 243-260. Derde twaaftal Spreekwoorden. Ibid. 3e deel 1851-1852, bl. 169-183. Vierde twaalftal Spreekwoorden. Ibid. 4e deel 1853-1854, bl. 337-356. Vijfde twaaftal Spreekwoorden, in: A. de Jager's Nieuw Archief voor de Nederlandsche taalkunde. Amsterdam, Portielje 1855-1856, 8o. bl. 283-310. Eenige beschouwingen over den Tijd, in betrekking gebragt tot het Lager Onderwijs, in Spreekwoorden aan den Tijd ontleend, in: Zuid-Hollander, Tijdschrift voor de Opvoeding en Onderwijs 2e jaarg. Leiden, Noothoven van Goor, bl. 284-312. De Zedeleer, voorgesteld in Spreekwoorden, aan God ontleend, afgedeeld naar de maanden en dagen des jaars. Purmerende, Schuitemaker 1856. Het is eene kraai in pauwen-vederen, en andere Spreekwoorden, aan Esopus' fabelen ontleend, in: de Nederlandsche Taal, Tijdschrift ter bevordering van Nederlandsche Taalkunde, 1e Jaarg. Groningen, Oomkens 1856, 8o. bl. 242-246. Eenige opmerkingen over de opvoeding der jeugd, naar aanleiding van Spreekwoorden aan het kind ontleend, in: Nieuw Nederlandsch Tijdschrift voor Opvoeding en Onderwijs. Groningen, Scholtens, 1857. Nieuwe Serie 3e Jaarg. bl. 95-105, bl. 180-189, bl. 214-231. Tiental Nederlandsche Spreekwoorden, in: Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche Taal uitgegeven door A. de Jager en L.A. te Winkel. Utrecht, v.d. Post 1861, 8o. 3e Jaarg. bl. 40-57. Utrechtsche Spreekwoorden, in: Utrechtsche Volks-Almanak voor 1864, bl. 223-229. Utrecht, Bosch en Zoon. (Vervolg der) Utrechtsche Spreekwoorden. Ibid. 1865, bl. 136-138. Spreekwoorden over Sint Maarten. Ibid. 1868, bl. 185-190. Toen eindelijk het Spreekwoordenboek in drie vrij lijvige deelen was klaar gekomen, heeft Harrebomée zijnen vriend Dr. de Jager, in eenen met de meeste hartelijkheid ge- | |
[pagina 144]
| |
schreven brief, die aan het einde van het laatste deel als Naschrift gedrukt staat, en die als Opdracht van het gansche werk mag beschouwd worden, openlijk dank betuigd voor de onwaardeerbare diensten, die deze Taalgeleerde hem gedurende al die jaren bewezen had. - Uit dit schrijven meen ik de volgende zinsneden te moeten meêdeelen om te verhoeden dat de door Dr. de Jager verleende ondersteuning, waarvan Harrebomée zoo bij herhaling gesproken heeft, in een verkeerd daglicht verschijne en alzoo deze Taalgeleerde geheel onverdiend aansprakelijk gesteld worde voor de gebreken, die in het Spreekwoordenboek gevonden worden. ‘Van den beginne af’ zoo lezen wij daar, ‘bij voortduring en nog steeds heb ik veelzijdige en gewichtige ondersteuning in mijnen arbeid ondervonden. De breede lijst van mannen, die mij het gebouw hielpen optrekken, dat thans voltooid is, zou in staat zijn mij hoogmoedig te maken, indien ik niet de nederige rol van verzamelaar vervulde. Maar aan U, mijn Vriend! heeft mijn werk zijne kracht, zijnen gloed, zijne vastheid ontleend. Zonder U bestond er geen Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal. Het moge nu een meerder of minder nuttig boek zijn. Naar mijne beste krachten heb ik er aan gearbeid, en Gij hebt mij bij voortduring de hand geleend. - - Zoowel in de keuze van het Spreekwoord, dat verklaard moest worden, als in de meerdere of mindere juistheid der verklaring zelve, moge mijn boek te wenschen overlaten. Als ik dus deze aan U gerichte letteren tot een open brief maak, dan kan ik daarmede niet bedoelen, de leemten, die in mijn boek zijn, de fouten, die het nog aankleven, gedeeltelijk op Uwe schouderen te leggen, en er U mede aansprakelijk voor te maken. - - Ik alleen blijf aansprakelijk voor 't geheel; wat er is verzameld en verklaard, en hoe al de verschillende deelen tot een geheel zijn gebracht, blijft voor mijne rekening’. Zoo heeft ons dan nu Harrebomée een Woordenboek | |
[pagina 145]
| |
geleverd waarin de gansche schat van onze nationale spreekwoorden, voor zoo verre hij die heeft kunnen opzamelen, in een gerieflijk overzicht wordt ten toon gesteld, een werk, zoo als er vroeger nog voor geene taal bestond. Wel zouden daarop, gelijk ik later zal aanwijzen, ettelijke aanmerkingen kunnen gemaakt worden; doch den vervaardiger komt bovenal groote lof toe, dat hij zeer nauwkeurig de niet voor ieder toegankelijke bronnen heeft opgegeven, waar een groot deel der spreekwoorden te vinden is: hetgeen reeds als een groote aanwinst mag beschouwd worden. Ontegenzeggelijk hebben wij nu een wèl ingericht Standaardboek voor onze Spreekwoorden, dat niet slechts grooten dienst zal kunnen bewijzen, wanneer het later nog eens mocht ondernomen worden dit zelfde onderwerp meer wetenschappelijk te behandelen, maar ook ten allen tijde de meest geschikte Verzamelplaats is voor allerlei aanteekeningen, die men betreffende nieuw gevonden spreekwoorden of wel betere verklaringen zou willen bewaren.
Na de voltooiing van het Spreekwoordenboek heeft Harrebomée door de uitgaaf van een paar kleinere geschriften bewezen, dat hij nog steeds op het terrein der Spreekwoorden is werkzaam gebleven. Eerstelijk verscheen van zijne hand, ofschoon onder den vermomden naam van A.E.B. Herroem, waarin al de letters van zijnen naam worden teruggevonden: Bacchus in Spreekwoordentaal, aangetoond in eenige honderden spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden: waardoor niet alleen uitkomt, waar de dubbeltjes blijven, maar ook wie het zachtzinnige schaap, den moedigen leeuw, den dwazen aap en het in het slijk wentelende zwijn in optima forma voorstellen. Gorinchem bij C. Schook 1874. Dit geschrift is eene verzameling van 972 spreuken, spreekwoorden en uitdrukkingen, die over en door de | |
[pagina 146]
| |
drinkebroers gebezigd worden. Hiermede heeft Harrebomée, wellicht zonder daarvan bewust te zijn, voor een groot deel voldaan aan het verlangen van zekeren medewerker van De Navorscher, die zich met Σ teekenende, in den 2den jaaargang (1852) bl. 282, de volgende uitnoodiging geplaatst heeft: ‘Het is bekend’ zoo leidde deze zijn aanzoek in, ‘dat onze taal rijk is in spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden. Die ontleend zijn aan het rundvee vonden een bewerker in V. Loosjes, Zedelijke Uitspanningen; de tot de woorden schoen, veer, lam, liggen, man en hand betrekkelijke, zijn verzameld in de Konst en Letterbode 1825, enz. enz. Wie wil mij helpen om, door middel van De Navorscher, aan het publiek eene dergelijke collectie mede te deelen van spreekwijzen, om uit te drukken dat iemand over zijn bier is, en dit door alle graden heen, van hij is knips af, tot hij is een lijk toe?’ Het boek van Harrebomée is in 12 hoofdstukken verdeeld, waarvan het tiende tot opschrift heeft de eerste graad der dronkenschap; het elfde, de drie middelste graden der dronkenschap; en het twaalfde de vijde of de hoogste graad der dronkenschap. Het is licht te begrijpen, dat niet alle die dronkenmans gezegden even algemeen zijn, maar dat vele daarvan slechts in enkele steden of in bepaalde streken van het land te huis behooren; en voorts dat sommige alleen in de eene, andere in eene andere klasse van de maatschappij gehoord worden. Het andere, dat van veel ernstiger aard is, verscheen twee jaren later onder den titel van: Bedenkingen op het prijsschrift van E. Laurillard ‘Bijbel en Volkstaal, bevattende Opgave en Toelichting van Spreuken en gezegden in de Volkstaal, aan den Bijbel ontleend’, Gorinchem, C. Schook 1876. en is een soort van Recensie - althans gedeeltelijk - derdehalf honderd bladzijden groot. De aanleiding tot de | |
[pagina 147]
| |
uitgaaf van dit geschrift zal wel niet ver te zoeken zijn. Toen de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in 1872 een gouden Eerepenning had uitgeloofd voor eene Opgave en Toelichting van Spreuken en Gezegden in de volkstaal, aan den Bijbel ontleend, waren er op die prijsvraag zes antwoorden ingekomen, onder welke dat van Dr. E. Laurillard in 1874 het beste en der bekrooning waardig gekeurd werd. Het is hoogst waarschijnlijk en bijna wel voor zeker aan te nemen, dat ook Harrebomée een antwoord had ingezonden. De bekroonde Verhandeling verscheen reeds in het volgende jaar in 't licht en vond, zoo als van des schrijvers bekende talent te verwachten was, algemeenen bijval; niet het minst omdat zij zoo duidelijk en leerzaam en in zeer onderhoudenden vorm geschreven is. Waarschijnlijk zou zij ook door Harrebomée, indien hij buiten de mededinging gebleven was, met ingenomenheid zijn ontvangen geworden; en stellig althans zou dit geschrift, bij de bearbeiding van het Spreekwoordenboek, indien het toen reeds bestaan had, zeer goede diensten hebben kunnen bewijzen. Nu echter heeft Harrebomée, in eene door teleurstelling opgewekte gemoedstemming, zoo als licht te denken is, zich neêrgezet om dit geschrift nauwkeurig na te pluizen, en wel niet zoozeer om te beoordeelen of de behandelde bijbelplaatsen goed behandeld waren, maar veel meer - zoo schijnt het althans - om te onderzoeken of wel alles daarin was opgenomen, wat betreffende het opgegeven onderwerp hier hadde kunnen ter sprake gebracht worden. Vermoedelijk heeft Harrebomée in den waan verkeerd, dat door de uitgeschreven prijsvraag hoofdzaaklijk geeischt werd eene zooveel mogelijk volledige opgaaf van alle in den Bijbel voorkomende gezegden en uitdrukkingen die slechts iets, hoe weinig ook, met spreuken of spreekwoorden gemeen hebben; en dat alzoo aan dien eisch het best zou voldaan zijn door eene overzichtelijke uitstalling van | |
[pagina 148]
| |
den rijken voorraad die daarvan in de Bijbelsche boeken kan worden aangewezen. Van de met dit doel gemaakte Aanteekeningen zal wel waarschijnlijk het voornaamste gedeelte in deze Bedenkingen zijn opgenomen. Hierin toch wordt achtereenvolgend, van af het eerste hoofdstuk van Genesis tot het laatste der Openbaringen, van vers tot vers opgegeven, niet slechts welke spreuken en spreekwoorden in den ganschen Bijbel gevonden worden, maar ook die, welke met de daarin voorkomende woorden en namen in verband staan. Dat dit werk wel eenig nut kan hebben voor den taalgeleerde, die buiten het gebruik van Trommius, een of ander Bijbelsch spreekwoord noodig heeft, wil ik niet ontkennen; doch ik twijfel zeer of de lectuur daarvan door iemand met genoegen zal kunnen ten einde gebracht worden, wanneer hij zich vroeger in die van Laurillard's boek heeft verlustigd.
Nog moet hier melding gemaakt worden van twee geschriften, insgelijks tot het gebied der Spreekwoorden behoorende, die door Harrebomée wel geheel zijn afgewerkt, maar nog niet in het licht verschenen. De inzage van beider kopie, mij welwillend toegestaan, heeft mij in staat gesteld desaangaande eenig bericht mede te deelen. Het eene is de bewerking van eene door zekeren Frieschen Edelman eigenhandig geschrevene alphabetische Lijst van omstreeks 1400 Friesche spreekwoorden; van welk handschrift het bestaan eerst in 1834 wereldkundig geworden is, nadat de toenmalige eigenaar Dr. J.H. Halbertsma daaruit 44 spreekwoorden had medegedeeld in de Voorafspraak van zijn Lapekoer fen Gabe Scroar p. 29-32. Later zijn meer spreekwoorden uit die verzameling aan het licht gebracht door den predikant A. Wassenbergh, in den Frieschen Volks-Almanak van 1836, 1837, 1838, 1860, 1863 en werden door dezen geleverd volgens een Afschrift van die Verzameling, dat hem toegekomen was uit de let- | |
[pagina 149]
| |
terkundige nalatenschap van zijn oud-oom Prof. Everw. Wassenbergh. - Het oorspronkelijk handschrift werd in 1614 vervaardigd, doch de taal, waarin de spreekwoorden, die gezegd worden uit den mond des volks te zijn opgevangen, is nog veel ouder en mag dus gerekend worden veel zuiverder Friesch te zijn, dan waarin Gijsbert Japicx, onder het gebruik van vreemde, vooral Vlaamsche elementen, zijne Rymelarye geschreven heeft. Weshalve het wel zeer te betreuren is dat Dr. Halbertsma indertijd niet heeft kunnen besluiten dit Handschrift uit te geven, dewijl deze Geleerde, wegens zijne bekende bedrevenheid op het gebied der oud-Friesche taal, juist de aangewezen man zou geweest zijn. Ongetwijfeld toch zou de bewerking van dezen zeer veel dienst hebben kunnen bewijzen aan de beoefening der Linguistiek in 't algemeen, maar voornamelijk aan die van het Angelsaksisch en andere Germaansche talen. Na het overlijden van Halbertsma is het Handschrift in de Provinciale Bibliotheek van Friesland overgegaan. - Dewijl nu zeer vele van deze spreekwoorden, zoo al niet woordelijk dan althans zakelijk met Nederlandsche overeenstemmen, heeft Harrebomée gemeend ze alle, voor zoo verre ze te verstaan waren, in zijn Spreekwoordenboek te moeten opnemen. Daartoe moesten ze echter vooraf in een Nederlandsch gewaad gestoken worden. En toen Harrebomée de hulp die hij noodig had, in Dr. E. Verwijs gevonden had, heeft hij ze als ‘nakomers’ opgegeven in het Voorwerk van het 3de deel van zijn Spreekwoordenboek p. CLVII e.v. - Hiermede echter heeft Harrebomée zijne bemoeiing met dit Handschrift niet gestaakt, maar heeft daarna het plan opgevat om die Friesche Spreekwoorden in de eigen taal, waarin ze geschreven zijn, uit te geven. Bij elk spreekwoord zou de Nederlandsche vertaling worden opgegeven, voorts het verschil van lezing in het Afschrift van Wassenbergh en het | |
[pagina 150]
| |
later ontdekte van De Chalmot, vervolgens de verklaring van de meest duistere woorden, en eindelijk de aanwijzing of hetzelfde spreekwoord al dan niet in andere Verzamelingen gevonden werd. Voor zoodanige bewerking had Harrebomée dus grootelijks den bijstand noodig van iemand die met de oud-Friesche taal genoegzaam bekend was. Toen hij die niet meer bij Dr. Verwijs vond, heeft hij zich gewend tot den heer G. Colmjon, Archivaris van de provincie Friesland, met wiens bereidvaardig verleende hulp de uitgaaf heeft kunnen gereed gemaakt worden; en werkelijk is deze dan ook - blijkens drie afgedrukte vellen - bereids aangevangen, nadat Harrebomée de daartoe noodige vergunning bekomen had van de Gedeputeerde Staten van Friesland, welke hem is verleend geworden bij Resolutie van 26 Augustus 1870. - Bij zijne verschijning zou het boek aan dit Collegie zijn opgedragen geworden en dezen titel gekregen hebben: Der oude vrije Friesen Spreeckwoorden, gelijck d' zelue huydendaegs bij heur, ende niemant anders in haar eigen Vaderland gebruijct ende gesproocken worden, bij de letter A, B, C, etc. gestelt. In den jare 1614 op Burmaniastate te Stiens opgesteld door C. Georg van Burmania, in de Friesche Taal opgegeven en in de Nederlandsche Taal overgebracht. Of nu dit geschrift, waarvan de gansche kopie, met Inleiding en Register, benevens een Voorwoord van den heer Colmjon gereed ligt, verder zal worden uitgegeven, zal de tijd moeten leeren. Heb ik wél gezien, dan heeft Harrebomée de spreekwoorden, die in het Handschrift in eene niet streng alphabetische orde staan, door omzetting in eene volkomen alphabetische orde gerangschikt. Hoezeer zulk eene verplaatsing wel eenig gerief oplevert bij het zoeken, zoo was zij echter in dit geval niet aan te bevelen, dewijl daardoor de gelegenheid afgesneden wordt tot het onder- | |
[pagina 151]
| |
zoek of de verzamelaar deze spreekwoorden al dan niet enkel uit zich zelven heeft opgeteekend, of wel daarvoor als leiddraad de eene of andere Verzameling gebruikt heeft: waarvoor wel eenig vermoeden bestaat. Intusschen laat zulks zich niet bewijzen uit de overeenstemming van op zich zelf staande spreekwoorden, maar kan slechts blijken uit de overstemming der volgorde. Over het andere nog slechts in handschrift bestaande werk behoeft niet veel gezegd te worden om daarvan den aard te doen kennen, Het behoort al weder tot het gebied der Spreekwoorden en wel bepaaldelijk die soort, waaraan plaatsnamen verbonden zijn. Naar het schijnt, heeft Harrebomée plan gehad dit werk in twee deelen uit te geven, waarvan het eerste den titel zou krijgen: Spreekwoorden van Nederlandsche Plaatsnamen, in hunnen oorsprong en beteekenis nagespoord terwijl in het andere deel de Buitenlandsche Plaatsnamen zouden behandeld worden. In beide zijn die plaatsnamen in alphabetische orde gezet, en aan ieder spreekwoord is eene uitvoerige verklaring toegevoegd. Het eerste bevat 547 nummers, beginnende met Aalst, Aardenburg, Aarle, Alkmaar, Almkerk, Amersfoort, Amsterdam en eindigende met Zutfen, Zwaag, Zwijgland, Zwolle; het andere bevat 530 nummers, waarvan de eerste zijn: Afrika, Aken, Alicante, Andalusie, Antwerpen, Arabië, Athene, en de laatste: Westfalen, West-Indië, Willebroek, Yperen, Zuilen van Hercules, Zweden. Aan het einde van elk dezer deelen staat een Lijst van behandelde spreekwoorden; zoodat ook dit werk mag gerekend worden geheel voor de pers gereed te liggen en slechts te wachten op iemand die de uitgaaf zou willen ondernemen. | |
[pagina 152]
| |
Ingeval Harrebomée den voleindigden druk van beide deze werken had mogen beleven, zou hij waarschijnlijk daarna van het terrein der Spreekwoorden nog geen afscheid genomen hebben. Reeds vele jaren toch zweefde hem voor den geest het denkbeeld ‘het Spreekwoordenboek door een Spreekwoordenblad te doen opvolgen, en dit eenmaal 's jaars, bijvoorbeeld in October, als er ten minste stof was voor een half vel, in den vorm van het Spreekwoordenboek, uit te geven. Dit kon dan na een tiental jaren min of meer een boekdeeltje opleveren’. Zoo schrijft hij daarover in het voorwerk van het 3de deel bl. CLVII onder vermelding dat dit denkbeeld hem reeds voorlang aan de hand gedaan was door den heer G.P. Roos uit AardenburgGa naar voetnoot1. Voor de uitvoering van dit plan had Harrebomée wel reeds van enkele vrienden de toezegging hunner medewerking gekregen; doch zoolang de ophanden zijnde drukte van de uitgaaf der gereed liggende geschriften nog niet zou afgeloopen zijn, bleef hij steeds | |
[pagina 153]
| |
aarzelen dit plan met kracht door te zetten. Toen hij desaangaande mijn gevoelen gevraagd had, heb ik hem geantwoord, dat een Blad, uitsluitend aan de Spreekwoorden gewijd, vermoedelijk wel genoegzamen bijval vinden zou, indien het, mits niet beperkt tot een half vel 's jaars, werd ingericht als Verzamelplaats voor kleinere Bijdragen, waarin ook, bij wijze van De Navorscher, Vragen benevens de daarop ingekomen Antwoorden zouden kunnen opgenomen worden, terwijl het tevens de gelegenheid zou moeten openstellen, zoowel voor vreemdelingen als landgenooten, de Spreekwoorden-Literatuur van alle volken te bespreken. - Doch verder dan het beramen van dit plan, dat waarschijnlijk ook door de adviezen van anderen nog eenige wijzeging zou ondergaan hebben, heeft Harrebomée deze zaak niet gebracht. Wellicht dat zij door een ander met gunstig gevolg zou kunnen ondernomen worden; reden, waarom ik gemeend heb ze hier nog eens in herinnering te brengen. Daartoe wordt evenwel niet slechts ingenomenheid met dit onderwerp vereischt, maar vooral de noodige bekwaamheid der Redactie en de welwillende medewerking van anderen.
Na dus ongeveer zijn gansche leven met bijna onverpoosden ijver gearbeid te hebben, is Harrebomée den 22sten Dec. 1880 in den ouderdom van 71 jaren te Utrecht overledej; nadat in den laatsten tijd de toestand zijner gezondheid hem niet meer vergund had zich in die mate als vroeger met letterkundigen arbeid af te geven. Te midden toch van zijn ijverig streven om zijne hem nog restende levensjaren nuttig te besteden, was hij in Oct. 1876 door eene beroerte getroffen, die eene groote belemmering in zijne spraak ten gevolge had. Wel werd later de tong losser, doch de gedachtengang was niet meer zuiver en de werkkracht verbroken. Kwam er af en toe genoegzame helderheid van geest, dan werden vroegere gegevens door | |
[pagina 154]
| |
hem uitgewerkt of in het net overgeschreven. Terwijl het lichaam in sterkte toenam, nam de geest af, die meer en meer beneveld werd, zoodat noch de tong noch de pen in staat waren zijne gedachten weder te geven. Ten laatste heeft eene zoogenoemde stille beroerte onverwachts een einde gemaakt aan het leven van een man, die, blijkens de boven vermelde deels gedrukte deels nog ongedrukte geschriften, een voorbeeld heeft nagelaten van zeldzaam voorkomende werkzaamheid. Elk die belangeloos zooveel gearbeid heeft om den rijkdom zijner moedertaal, al bepaalde zich zijn onderzoek ook slechts tot een enkel onderdeel, ten toon te stellen, heeft aanspraak op eene billijke erkenning van zijne verdiensten. Is deze hem bij zijn leven slechts schaars te beurt gevallen, dan gedoogt ons menschelijk gevoel niet dat wij na zijnen dood daarvan zwijgenGa naar voetnoot1. Het is daarom dat ik volgaarne hulde doe aan den schrijver van het Spreekwoordenboek, overtuigd, als ik ben, dat door de bewerking daarvan een groote dienst bewezen is aan de Nederlandsche taal. En nauwelijks kan ik mij iemand denken, die dit boek openslaat zonder er zich over te verblijden, dat een zoo groot aantal spreekwoorden, als men vroeger niet had durven vermoeden dat in onze taal aanwezig was, van heinde en verre, zoowel uit de boeken als uit de samenleving, in dit werk door eene bekwame hand is bijeen gebracht en in behoorlijke volgorde gerangschikt. Intusschen spreekt het van zelf dat mijne oprecht gemeende erkenning van de verdiensten van dit boek slechts het uitvloeisel is van den indruk dien de aanblik van het geheel meermalen bij mij heeft achter gelaten. Alles toch te willen goedkeuren, zou of den partijdigen of den onbekwamen beoordeelaar verraden. In dezen geest moet | |
[pagina 155]
| |
dan ook opgevat worden de uitspraak van een onzer grootste Taalgeleerden, welke ik mij verheug, deels tot staving van mijn oordeel, deels als bewijs van mijne volkomene instemming, hier te kunnen mededeelen ‘De heer Harrebomée’ zoo schreef die Geleerde mij in Juni 1876, ‘heeft zich inderdaad door zijn uitgebreid werk over de Spreekwoorden ten hoogste verdienstelijk gemaakt jegens onze taal, en aan het Vaderland een dienst bewezen, die aanspraak heeft op erkentelijke waardeering. Voor een onderwijzer, met dagelijksche ambtsbezigheden belast, en wiens taak waarlijk reeds vermoeiend genoeg is, behoorde er moed en geestkracht toe om zulk eene reusachtige taak te ondernemen, en eene zeldzame mate van ijver, volharding en velerlei opoffering, om ze in eene lange reeks van jaren eindelijk te voltooien. Hij heeft zijne taak volbracht met onuitputtelijk geduld, onvermoeide inspanning en groote nauwkeurigheid, en naar het oordeel van alle deskundigen een werk van onschatbaar nut geleverd, dat zelfs in Duitschland tot navolging heeft opgewekt en tot het bekende Sprichwörter-Lexikon van Wander aanleiding heeft gegeven’. Wilde ik echter verder gaan dan dien algemeenen indruk tot richtsnoer van mijn oordeel te volgen en er mij toe nêerzetten om het Spreekwoordenboek in bijzonderheden te beoordeelen, dan durf ik wel te verzekeren, dat vele, ja zelfs zeer vele spreekwoorden kunnen aangewezen worden die eene betere verklaring behoevenGa naar voetnoot1. Ook | |
[pagina 156]
| |
zou ik lichtelijk kunnen aantoonen, dat niet zelden een spreekwoord verkeerd opgegeven is of onverstaanbaar voorgesteld, als gevolg daarvan dat Harrebomée het Latijn volstrekt niet, en het Fransch en Hoogduitsch niet genoegzaam verstaan heeft: hetgeen vooral in het oog valt, waar hij gebruik maakte van de polyglottische Verzamelingen, d.i. van de zulke waarin dezelfde spreekwoorden in twee of meer talen worden opgegeven. Doch de beperkte ruimte, voor dit opstel toegestaan, gedoogt niet dit in bijzonderheden aan te wijzen; ook zou ik daardoor den schijn op mij laden als zou ik, hetgeen met de eene hand gegeven is, met de andere willen terugnemen; iets, dat volstrekt mijne bedoeling niet zijn kan. Integendeel zelfs meen ik dat men billijkerwijze, vooral in dit opzicht, bij zijne beoordeeling, niet uit het oog verliezen mag de omstandigheden, waarin een overigens verdienstelijk schrijver verkeerd heeft, en dat men alzoo geen volslagen kennis van vreemde talen van iemand mag vorderen, wiens vroegere opleiding niet mêebracht zich daarin genoegzaam te bekwamen. Zonder dus iets te willen terugnemen van de verdiensten, die ik aan het Spreekwoordenboek heb toegekend, veroorloof ik mij echter aan dit Opstel eenige algemeene Aanmerkingen toe te voegen, die voor eene tweede uitgaaf zouden kunnen ten beste komenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 157]
| |
Laat ik mogen beginnen met den twijfel te opperen of het wel reeds de tijd geweest is om een volledig Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal te vervaardigen, toen Harrebomée die taak op zich nam, terwijl nog hoegenaamd niets door anderen was voorgewerkt, en het van een enkel man, ook zelfs met den meesten ijver bezield, niet te vergen was in het ontbrekende te voorzien. Naar mijn inzicht toch behoort zulk een boek niet slechts de spreekwoorden op te geven die in de voorhanden zijnde Verzamelingen worden aangetroffen en die welke uit de samenleving konden worden opgevangen, waarin de arbeid van Harrebomée bestaat; maar allereerst behoorden daarin de spreekwoorden te worden opgegeven, die bij onze oudste schrijvers, vooral de dichters, en in de ontelbare Kluchten Blijspelen van vroeger tijd voorkomen. In dit opzicht heeft Wander bij de vervaardiging van zijn Sprichwörter-Lexikon veel boven Harrebomée vooruit gehad, omdat hij heeft kunnen gebruik maken van hetgeen anderen reeds hadden voorgewerkt, waartoe b.v. behooren: Luthers Sprichwörter aus seinen Schriften gesammelt von Heuseler (Leipzig 1824). en wellicht meer dergelijke geschriften, waarin dan buitendien nog menigmaal naar oudere en latere bronnen verwezen wordtGa naar voetnoot1. Doch van zoodanige hulpmiddelen bestond er voor Harrebomée letterlijk niets. | |
[pagina 158]
| |
Indien nu iemand ten onzent het na verloop van tijd zou willen ondernemen op nieuw een Spreekwoordenboek te vervaardigen, dan zou het hem zekerlijk zeer te stade | |
[pagina 159]
| |
komen, indien anderen intusschen uit de bovengenoemde oud-Nederlandsche schrijvers mochten hebben opgezameld wat daarin als spreekwoord of spreekwoordelijke uitdrukking wordt aangetroffen. Voor de mededeeling van zoodanige bouwstoffen zou eene juist passende plaats kunnen ingeruimd worden in het vroeger besproken Spreekwoordenblad, indien dit althans dan tot stand mocht gebracht zijnGa naar voetnoot1. Wie intusschen het Spreekwoordenboek van Harrebomée met dat van Wander zou willen vergelijken, die mag, bij zijne uitspraak over ieders verdiensten, niet uit het oog verliezen, dat Harrebomée geenen enkelen voorganger had, en alzoo de eerste geweest is, die het ondernomen heeft de spreekwoorden van zijn land in den vorm van | |
[pagina 160]
| |
een Woordenboek bij een te brengen; dat Wander daarentegen meer dan éénen voorganger onder zijne landgenooten gehad heeft, door wier arbeid zijne taak niet weinig heeft kunnen verlicht worden. Vóór hem immers bestond reeds Wagener's Deutsches Sprichwörter-lexikon (Quedlinburg 1813), waarop later gevolgd zijn de wel is waar op kleiner schaal doch evenzeer in lexicographischen vorm ingerichte Sprichwörter-Sammlungen van Körte (1837) Eiselein (1840) en Simmrok (1846). Buitendien heeft Wander zijn voordeel kunnen doen met het althans gedeeltelijk reeds verschenen Spreekwoordenboek; welks toekomstige bewerker op zijne beurt zich het Sprichwörter-Lexikon in velerlei opzichten, doch vooral wat de inrichting betreft, zal kunnen ten nutte maken. Voorts wil ik hier doen opmerken dat de spreekwoorden, die uit de oudste Verzamelingen ontleend zijn, niet, zooals in het Spreekwoordenboek gedaan is, in een nieuwerwetsch kleed behooren gestoken te worden; hierdoor toch verliezen zij dikwijls hunne meestal geestige eigenaardigheid en kinderlijken eenvoud, terwijl zij daarvoor een al te deftig aanzien terug krijgen: ook gebeurt het niet zelden dat alsdan de ware beteekenis geheel verloren gaat. Integendeel behooren m.i. die spreekwoorden juist in dezelfde bewoording en met inachtneming van dezelfde schrijfwijze te worden opgegeven, waarin ze zijn te boek gesteld. Is er dan, tot het verstaan van die verouderde taal, eenige verklaring noodig, dan worde deze, even als bij Wander, onder ieder spreekwoord zelf in den tekst opgenomen, met eene kleinere letter gedrukt. Hetgeen te dien opzichte door Harrebomée gedaan is in de achter het 3e deel bl. 95-420 geplaatste Bijlage, ligt te ver van de hand om gedurig nageslagen te worden; is meestal niet beknopt genoeg geschreven, en bevat vele niets beduidende afwijkingen. Ook nog moet ik hier ter sprake brengen de aanwijzing der bronnen, waarin ieder spreekwoord voorkomt, welke | |
[pagina 161]
| |
door Harrebomée aan den voet der bladzijden geplaatst is. Vooreerst toch vermeen ik dat het voor den lezer oneindig gerieflijker zou geweest zijn indien deze aanwijzing, met dezelfde kleinere letter als nu gedrukt, in den tekst, onder ieder spreekwoord ware geplaatst geworden, zoo als ook Wander gedaan heeft. Ten andere zou m.i. in die aanwijzing een in het oog vallend onderscheid moeten gemaakt zijn tusschen de geschriften die werkelijk als bronnen mogen beschouwd worden, en die waarin òf volkomen hetzelfde, al is het dan in een andere volgorde, gevonden wordt, òf wel slechts enkele spreekwoorden uit de werkelijke bronnen worden opgegeven om tot proeven te verstrekken van taal en stijl uit vroegeren tijd - welke laatsten dan, ter onderscheiding, in parenthesi zouden kunnen genoemd worden, zoo men althans de vermelding noodzakelijk achtte. Alleen dan zou men dadelijk kunnen zien hoeveel autoriteiten voor het bestaan van eenig spreekwoord zouden kunnen opgegeven worden om het meer of minder algemeen geb ruik daarvan te bewijzen; terwijl men nu, zooals Harrebomée die aanwijzing gedaan heeft, licht zou kunnen verleid worden aan te nemen dat voor een of ander spreekwoord twee of drie of meer autoriteiten bestaan, waarvoor toch wél beschouwd niet meer dan eene enkele zou kunnen worden aangewezen. Alles wat b.v. uit Meijer's Oude Nederlandsche Spreuken en Speeekwoorden bl. 1-64, wordt aangehaald, is niets anders dan hetgeen in de onder den naam van Campen aangeduide Verzameling wordt aangetroffen; en hetgeen men daar bl. 67-111 vindt, is geheel en al overgenomen uit de Verzameling van Goedthals, wiens Walsche en Vlaemsche oprechte proverbien ook door Gruterus, doch in eene alphabetische orde geplaatst, zijn mêegedeeld achter zijn Florilegium Ethico-Politicum (Francof. 1612), P. III. p. 121-176. En zoo zijn die, welke in P. I. p. 91-125 van dat Florilegium voorkomen, dezelfde als die in Spieghels Byspraax Almanack staan, slechts | |
[pagina 162]
| |
met een groot honderdtal vermeerderd. Zoo dikwijls dus Meijer door Harrebomée wordt aangehaald, mag dit nimmer, en zoo dikwijls Gruterus I en III, wordt opgegeven, mag dit maar zelden voor eene nieuwe autoriteit worden aangezien. Wel was deze verhouding niet onbekend aan Harrebomée, doch deze heeft verzuimd dit genoegzaam aan den lezer te doen blijken bij het gebruik van zijn boek. - Hetzelfde geldt evenzeer van de aanwijzing van nog andere geschriften, die liever niet hadden behooren vermeld te worden, omdat daarin slechts enkele spreekwoorden uit de werkelijke bronnen zijn opgegeven als proeven van taal en stijl uit vroegere jaren. Dit is o.a. het geval met de Spreekwoorden die in het Oud-Nederlandsch Rijm en Onrijm van Schrant p. 275-278 voorkomen, welke alle uit het bovengenoemde boekje van Meijer zijn overgenomen en dus of uit Campen of uit Goedthals afkomstig zijn. En zoo zijn de Spreekwoorden, die in de Verzameling van Nederlandsche Prozastukken van V. Vloten p. 369 staan, alle afkomstig uit de Proverbia Communia, voorheen Proverbia Seriosa genoemd; zoodat de naam van dezen evenmin als van genen aanspraak heeft als autoriteit te worden beschouwd. Uit het aangevoerde zal het wel genoegzaam duidelijk geworden zijn, dat op de Lijst van Werken over Nederlandsche Spreekwoorden, zoo als die tot een getal van 185 uitgebreid door Harrebomée aan het einde van het 3e deel p. 446-469 is mêegedeeld, onderscheidene titels zonder eenig verlies zullen kunnen geschrapt worden; gelijk het ook wel blijkt, dat deze ijverige verzamelaar niet vrij geweest is van de zucht om, voor het bestaan van een spreekwoord, het getal van autoriteiten zoo groot mogelijk te kunnen opgeven, door aanhaling van ieder geschrift, waarin dit, hoe dan ook, is opgenomen geworden. Mijns inziens zal derhalve een volgende bewerker van een Spreekwoordenboek niet mogen verzuimen die Lijst zorgvuldig | |
[pagina 163]
| |
te zuiveren. Met oordeel dus, en niet dan na rijp onderzoek, zal hij uit de geschriften, die onder zijne aandacht mogen gekomen zijn, eene keuze behooren te doen, welke daarvan al of niet voor het leveren van bouwstoffen mogen gebezigd worden en dan ook als autoriteiten verdienen opgegeven te worden, terwijl hij alles wat geen volkomene aanspraak maken kan om als zoodanig te gelden, veilig zal kunnen ter zijde stellen. Als eene laatste opmerking mag ik niet verzwijgen, dat Harrebomée zich bij de keus zijner bronnen niet gelijk gebleven is. Immers heeft hij daaronder wel toegelaten de ongeveer een honderdtal beloopende spreekwoorden, die, onder het opschrift van Collecçao de varios proverbios Hollandezes e Portuguezes, door Folqman achter zijne Portugeese en Nederduitse Spraakkonst (Lisboa 1742) p. 122-127 in het Hollandsch en Portugeesch tegen over elkander geplaatst zijn, opdat de Portugees, voor wien deze Grammatica blijkens de Voorrede vervaardigd werd, daaruit het Nederduitsch zou kunnen leeren. Doch de eer, die aan Folqman ten deel viel, heeft Harrebomée niet bewezen aan Constantin Huygens; en zulks m.i. zeer ten onrechte. Wel zegt hij in het Voorwerk van D.I. p. III, ‘Vertaalde spreekwoorden, zoo zij niet in Nederlandsche verzamelingen worden teruggegeven, behooren niet op deze Lijst te huis, bijv.: Spaensche wijsheid, Vertaelde Spreeckwoorden zijnde het XIIX boek van Constantin Huygens' Korenbloemen. Om uit vertaalde stukken spreekwoorden over te nemen, behoort men zich eerst te vergewissen, dat er geene letterlijke vertaling heeft plaats gehad’. Het blijkt echter, dat Harrebomée zich deerlijk vergist heeft, als hij meende in Huygens' arbeid eene letterlijke vertaling te zien. Dat zulks toch niet het geval is, mocht men, ook zonder de Spaansche taal te verstaan, reeds daaruit vermoeden, dat die spreekwoorden in rijmende regels zijn overgebracht; hetgeen immers niet mogelijk is met eene | |
[pagina 164]
| |
letterlijke vertaling te vereenigen. Wel moet ik erkennen, dat niet ieder van die 1318 door Huygens geleverde spreekwoorden ten onzent wordt aangetroffen, doch dat daaronder zeer vele gevonden worden die in andere bewoordingen in het Spreekwoordenboek zijn opgenomen, durf ik volmondig verklaren, zoodat Huygens m.i. niet hadde behooren uitgesloten te worden. Tot staving daarvan kan ik verwijzen naar de voorbeelden die ik voorlang reeds in mijnen Erasmus p. LXXXVIII, heb opgegeven; waar tevens wordt aangewezen dat die Spaansche spreekwoorden ontleend zijn uit het door Huygens niet genoemde werk van Cesar Oudin Refranes o proverbios Castellanos traduzidos en lengua Francesa, Paris 1624. - Op gelijke wijze mag beweerd worden, dat, indien de vroeger besproken verzameling van Oud-Friesche spreekwoorden aanspraak maken kon - hetgeen ik echter meen te moeten betwijfelen - om in het Nederlandsche Spreekwoordenboek te worden opgenomen, dat dan met veel meer recht hadden behooren opgenomen te worden de spreekwoorden, die Tunnicius in 1514 te Keulen heeft uitgegeven, vergezeld van Latijnsche Monosticha, naar het voorbeeld van de Proverbia Communia, waaruit hij zeer veel heeft overgenomen. Wel zou kunnen tegengeworpen worden, dat deze spreekwoorden in den Oud-Munsterschen tongval geschreven zijn; doch het verschil van die taal met het Nederlandsch in die tijden is veel geringer dan er tusschen het Vlaemsch en het Hollandsch bestaat, en bepaalt zich nagenoeg slechts tot eene afwijkende schrijfwijze en zeer enkele vreemde woorden. Hetzelfde geldt ook van de uit 2096 nummers bestaande Verzameling van Niederdeutsche Sprichwörter und Redensarten, gesammelt von Karl Eichwald, Leipzig 1860, 8o. Indien hier over eene onbeperkte ruimte mocht beschikt worden, zouden ook nog andere fouten, die het Spreekwoordenboek aankleven, kunnen ter sprake gebracht wor- | |
[pagina 165]
| |
den. Doch dan zou mijn betoog stellig veel te uitvoerig worden. Liever maak ik daarom hier een einde aan mijn Opstel, doch niet zonder bij herhaling betuigd te hebben, dat, hoezeer het Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, zooals wij dat nu hebben, ons onvoldaan laat, wij echter dankbaar, ja zeer dankbaar behooren te zijn voor hetgeen ons daarin geleverd is.
Leiden, Mei 1881. W.H.D. Suringar. |
|