Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Levensbericht van Frederik Muller.Frederik Muller was boekverkooper. Enkele andere boekverkoopers zijn in deze jaarboeken vermeld geworden. Maar hunne letterkundige verdiensten gingen in zekeren zin buiten hun beroep om. Willem Messchert, J. Immerzeel, Is. Anne en P. Nijhoff, D. Groebe, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, om er te noemen, hadden even goed iets anders in de maatschappij kunnen wezen en zouden toch wellicht de dichters, de geschiedvorschers of penningkundigen geworden zijn, die ze waren. Maar Frederik Muller heeft zijne beteekenis bepaald als boekverkooper. Hij was dat als man uit één stuk, op en t' op, in merg en been, niets anders. Alleen heeft hij een gedeelte van zijne snipperuren gewijd aan het Oudheidkundig Genootschap, eene taak die aan zijn dagelijkschen arbeid nauw verwant was. Wel heeft hij veel verleiding te weêrstaan gehad. Naar afkomst en aanleg scheen hij bestemd zich aan de klassieke studiën te wijden; historicus te worden was de droom zijner eerste jongelingsjaren; hij | |
[pagina 68]
| |
had bibliothecaris, archivaris kunnen worden, als hij er maar een vinger voor had uitgestoken. Dat alles bestreed hij, al was het voor zijne eerzucht een zware beproeving. Hij heeft begeerd de eigen baan te volgen, die hij zich eenmaal na rijp beraad gekozen had. Hij is van jongs af tot zijn dood toe gebleven boekverkooper, wetenschappelijk boekverkooper; en daarin zit zijne eigenaardigheid, zijne waarde, de kracht van zijne ongeëvenaarde en moeielijk te evenaren persoonlijkheid. Niemand zal het ontkennen, Frederik Muller was een merkwaardig man, eenig in zijne soort, ten minste hier te lande. Hij had eene eigene plaats, en hij heeft die zoo waardig weten te bekleeden, dat er wellicht na hem dergelijken zullen komen, maar vóór hem zeker geen enkel zoo geweest is.
Men heeft mij willen opdragen eene schets te geven van zijn leven. Ik heb die weemoedige taak op mij genomen. Menigeen zou daar beter toe bevoegd zijn geweest dan ik; niemand zou het hebben kunnen doen met meer liefde. Mijne oogen hebben hem werkzaam gezien van zijn begin tot zijn einde, mijn hart heeft hem aangehangen even zoo lang. Had hij kunnen vermoeden, dat ik eene lofrede over hem zou schrijven, hij zou het mij misschien verboden hebben; ik weet niet, of ik er niet onwillekeurig toe komen zal. Zeker zal ik trachten in de volgende bladzijden waar te zijn.
Frederik Muller werd den 22en Juli 1817 te Amsterdam geboren. Zijn vader was Professor Samuel Muller, de geleerde en gevierde leider van het Seminarie der Doopsgezinden, zijne moeder Femina Geertruida Mabé. Al valt er op zulk eene afkomst roem te dragen, toch zou Frederik Muller ook tot de zijnen hebben kunnen maken de woorden van een onlangs overleden beroemd landgenoot, die zijne eigen levensbeschrijving aldus aanvangt: ‘Het groote voor- | |
[pagina 69]
| |
recht is mij te beurt gevallen, uit den burgerstand te zijn voortgekomen. Noch weelde, noch armoede heb ik gekend, en tusschen die twee uitersten ligt het nijvere, het bedrijvige, het dankbare leven der menschen, maar ook het nuttige, het heilrijke voor anderen. De middenstand is de gelukkigste. Dáár leven de beste krachten; daar moet men werken voor zijn brood’Ga naar voetnoot1. Ook Professor Muller zelf was er niet zoo gemakkelijk gekomen. Er was vrij wat geblokt eer die hooge titel behaald, heel wat geschreven eer die hooge rang naar alle kanten gehandhaafd was. De vader wist aan zijne zonen uit eigen ervaring te verhalen, wat het zeggen wil te roeien tegen den stroom in en weêr en wind te boven te komen. Als in dat niet met geld en goed, maar wel met kinderen gezegende gezin dat achttal aan de ouderlijke tafel zat, levend van een toenmaals vrij sober inkomen, viel er menige vermaning, wat er al gedaan en gelaten moest worden om in de wereld vooruit te komen en als mensch iets te beteekenen. ‘In Crefeld, waar hij geboren was’ - zegt de Heer Sepp, in zijn uitmuntend levensbericht van Samuel MullerGa naar voetnoot2 - ‘sleet hij een jeugd zonder vreugde, een schooltijd zonder uitspanning, maar leerde vroeg eigen krachten inspannen en den vluchtigen tijd uitkoopen tot elken prijs’. Als student te Amsterdam aangenomen om zich voor het gewenschte leeraarsambt te bekwamen, ‘hield hij met een paar zijner vrienden wekelijksche samenkomsten ter oefening in de hem bijna geheel onbekende Nederlandsche taal. Bij zijn ijver werd hij aangespoord door het verdriet, dat hem de lach aandeed, waarmede zijn respondeeren op de colleges ontvangen werd, wanneer hij in | |
[pagina 70]
| |
zijn gebrekkig Hollandsch de vragen beantwoordde. Langzamerhand verbeterde zich dit gebrek door de stalen vlijt, die hij aanwendde. Hij las ijverig de dichters en prozaschrijvers uit den gouden tijd onzer letterkunde en vertaalde, predikant geworden, verschillende boeken uit andere talen, om meesterschap over taal en stijl te erlangen. Hij hield het er voor, dat de winst van vertalen gelegen was in de vorderingen die men maakt, niet in de taal waaruit men vertaalt, maar in haar, in welke de overzetting geschiedt. Telkens daarin vorderingen makende, stelde hij zich telkens hooger eischen. Hij besefte, hoeveel hij nog moest aanleeren, eer hij rijp mocht heeten voor het werk, dat hem wachtte. Doch hij had geen enkel middel versmaad, dat op zijne ontwikkeling zegenrijk werken kon’. ‘Nuttig te zijn naar den aard zijner hem welbekende krachten’, - gaat hij voort, nadat hij Muller tot in het midden van zijn werkkring als Hoogleeraar gevolgd is - ‘was en bleef het wit, dat hij najaagde met ijver en trouw. Met ijver en trouw: het behoeft hun, die hem gekend hebben, niet herinnerd te worden; aan welk bestuur hij deel nam, op welke vergadering hij gezeten was, hij deed mee, ja hij ging voor; zijne kloeke gestalte kon zich niet achter die van anderen verschuilen; zijn sprekend gelaat den gunstigen of ongunstigen indruk niet verbergen, dien het aanhooren van eens anders gevoelen op hem maakte; zijne sware stem zich niet leenen tot fluisteren of spreken op zachten toon; neen, waar hij was, daar hoorde men hem; daar, zooals ik zeide, deed hij mee, ja ging hij voor’. - ‘De liefde tot het Kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, had bij hem iets hartstochtelijks; hij leefde er in en hij leefde er voor; vrij van sectegeest, achtte hij ook in anderen positieve overtuigingen hoog, en kon niets minder verdragen dan de verdraagzaamheid van dezulken, die met alles vrede kunnen hebben, omdat zij eigenlijk voor niets partij kiezen’. | |
[pagina 71]
| |
‘Met een ijzeren wil en ijver, die de kunst verstond om den tijd uit te koopen, kweet Muller zich van zijne taak; schoten de uren van den dag te kort tot voorbereiding van zijne lessen, hij nam die van den nacht te baat; de zucht om tijdig gereed te wezen bewaarde hem voor het gevaar om overhaast de dingen af te doen. Er was trouwens niets waarin hij meer aanstoot vond, dan in het oppervlakkige, niets wat hij schadelijker achtte voor de ontwikkeling van zijne hoorders’. ‘Wie (onder zijne studenten, in een praatje vooraf vóór de collegelessen) ‘een vreemdeling bleek in Jeruzalem en van preeken of boeken of brochures niets wist te zeggen, was blijde als het pijnlijk kwartier voorbij en de collegetaak weer opgenomen was. Maar wie wat van de buitenwereld wisten en vrijmoedigheid hadden, om op bescheiden trant een eigen meening te uiten en te verdedigen, zaten er met telkens wederkeerend genoegen. Hun viel het licht den leermeester te leeren kennen als den man, wiens hart gloeide voor Kerk en School, voor Godsrijk en Kerkgenootschap; die alles veil had voor de ontwikkeling zijner leerlingen, indien zij maar iets beloofden voor de toekomst. Tragen, onverschilligen, onvatbaren - neen, hij kon ze niet uitstaan, omdat hij van dezen voor het Kerkgenootschap geenerlei heil verwachtte; sukkels en tobbers vonden geen plaats om zijn catheder; van den lust tot onderzoek, waarmede hij zich daarop zette, moesten ook zijn hoorders doordrongen wezen’.
Bij het terugzien op het leven van den zoon is het opmerkelijk, blijkens bovenstaande aanhalingen, hoeveel eigenaardigheden zijn deel waren uit de erflating van den vader. Wat hij in zijne jonge jaren om zich heen zag is hem van lieverlede eigen geworden en heeft zich, maar in andere vormen, geopenbaard in later tijd. De loot heeft haar stam niet verloochend, de sappen van degelijkheid, werk- | |
[pagina 72]
| |
lust, zelfbeproeving en opoffering zijn haar voedsel geweest en tot in de vezels doorgedrongen. Een gezond en krachtig leven hebben ze voorbereid. Dat ouderlijke huis, beheerscht door den strengen ernst des vaders, maar door moederlijke en zusterlijke liefde vervroolijkt, is voor de zonen oneindig meer waard geweest, dan eene jeugd, die de weelde van het leven zoekt boven zijne plichten. Dat in de kleine huiskamer de deugden worden gekweekt, waarvan de groote maatschappij de vruchten moet garen, is ook hier in ruime maat bevestigd. Het spreekt van zelf, dat aan het gezin van Professor Muller een aantal mannen van geleerdheid en een aantal jongelieden van studie kwamen, wier gesprek voor het meerendeel liep over boeken. Het spreekt even zoo van zelf, dat alzoo boeken als het ware reeds het speelgoed werden van de zoons, en wel in de eerste plaats van den jongen Frederik, die van natuur daarvoor eene in 't oog loopende voorliefde had. Zelf van heeler hart zich oefenend in talen, in letterkunde en bovenal in zijn lievelingsvak geschiedenis, was het in zijne vrije uren zijne aangenaamste verpoozing te snuffelen in de bibliotheek zijns vaders of rond te dwalen in het boekenmagazijn, het ‘Bibliopolium’, van zijn oom Johannes, dien degelijken boekverkooper van den ouden stempel, die zijn beroep liefhad met het geweten van een dienaar der wetenschap. Een lastig spraakgebrek stond den knaap in den weg om zijne toekomst te zoeken in eene openbare wetenschappelijke betrekking, maar even als zijn oom eenmaal een bestaan te vinden door en te midden van boeken, dat werd gaandeweg al meer en meer zijn lievelingsdroom. Deze lust werd niet tegengegaan; integendeel, met wijze voorzorg geleid. Waar zich eene bepaalde neiging zoo levendig uitte, zou tegenkanting onredelijk zijn geweest. Niettemin, de vaderlijke voorzichtigheid begreep aan dat jeugdige enthusiasme een stevigen grondslag te moeten geven, opdat | |
[pagina 73]
| |
de man van studie niet in den koopman, of de koopman in den man van studie zou opgaan. Beide elementen moesten gelijkelijk ontwikkeld en tot één geheel worden, zou daarin voor den zoon een waarborg te vinden zijn voor eene goede toekomst. Niet alleen de nieuwere, ook de klassieke talen moest hij meester worden: na het Gymnasium zou zelfs het Athenaeum voor hem geopend en aan zijne letterkundige oefening eene grondige methodische richting gegeven worden. Van al die voorbereidende studiën was het bovenal de historische, die hem aantrok. Daartoe zal medegewerkt hebben de nauwe vriendschap van zijn vader met den Hoogleeraar N.G. van Kampen, wiens uitgebreide geschiedkundige kennis zich niet bij voorkeur bepaalde tot de zoogenoemde histoire militaire et diplomatique, maar die zich meer de geschiedenis der algemeene beschaving ten doel stelde en daaromtrent in allerlei richting eene voorbeeldelooze belezenheid bezat. Uit die rijke bron kon de jonge student naar hartelust putten, zoowel op de colleges van het Athenaeum, als bij meer vertrouwelijk samenzijn op de studeerkamer van den vaderlijken vriend. Hoe kon het hem nog warm worden om het hart, wanneer hij in later tijd van die gezellige, heerlijke uren ophaalde; wanneer hij bijv. de behandeling herdacht van den bloeitijd onzes volks in de 16de en 17de eeuwen. Hoe vermeide hij zich in dat glorierijke tijdvak, toen in het veld, op de zee, in de raadzaal, op het kantoor, in de werkplaats, in het studeervertrek, onze vaderen overal even kloek en krachtig waren. Hoe komen mij voor den geest, nog uit de laatste jaren, onze bezoeken op het stadhuis te Haarlem, als wij daar stonden voor die gespierde, vierkante figuren van Frans Hals en hij, dat gansche tijdvak voor zijne verbeelding terugroepend, uitviel: ‘Die kerels hebben ons vrijgevochten; die kerels hebben onze vloten gebouwd; die kerels hebben de huizen op onze | |
[pagina 74]
| |
Keizersgracht verdiend! Ik zou je verzoeken! Daar zit merg en pit in, merg en pit, wat bliefje! Die durfden wat aan; die blaften niet, maar beten! Kom daar nu eens om, zulke ijzervreters!’ En zich opwindende tot hem het bloed naar de kaken steeg en zijne oogen onder die zware zwarte wenkbrauwen flonkerden, volgde daarop eene boetpredikatie op onzen tegenwoordigen loomen, luien sleur, overrijk aan alles behalve zoete bijvoegelijke naamwoorden, onverholen, ik zou haast zeggen uitgegalmd, tot niet gering vermaak van de overige bezoekers der schilderijzaal. Onder die voortgezette studiën aan huis en in de collegekamer mocht ook de handelspraktijk niet worden verzuimd. Enkele akademische lessen, waaronder die van den Hoogleeraar D.J. van Lennep, getrouw waarnemend, trad de jeugdige student te gelijk als leerling in de zaken van zijn oom. Johannes Muller was een der bekwaamste en meest geachte boekverkoopers van zijn tijd. Hij had zijne handelsbetrekkingen over het geheele land en stond met de meeste mannen van naam in betrekking. Uitgever van een aantal werken van streng wetenschappelijken aard, was hij tevens doorkneed in alles wat op zijn handelsterrein binnen- en buitenslands voorviel en alzoo de vraagbaak van velen bij de aanvulling hunner biblotheken. De jonge Muller kon geen beter meester hebben gevonden, maar deze ook geen gretiger leerling. Zijn hartstocht naar boeken kon hier vollen teugel vieren, zijn honger naar kennis zich volop verzadigen, ook door den omgang met personen, die bij boeken leefden. Al meer en meer opende zich voor den jongen man die wereld van literatuur en wetenschap, wier onafzienbare uitgebreidheid hem verblindde, maar naar welker verkenning hij hunkerde. In den beginne doolde hij er in rond op den tast, en eerst toen de oom hem de behagelijke taak had opgedragen | |
[pagina 75]
| |
een systematischen catalogus samen te stellen van zijn uitgebreid magazijn, en vooral toen later hem het vervaardigen van een dergelijken cataloog van de boekerij der Doopsgezinde gemeente werd toebetrouwd, kwam hij tot het inzicht, dat het alleen mogelijk was in den bedwelmenden boekenchaos van vroeger en later een begaanbaren weg te vinden door een stelselmatig splitsen en schikken in rubrieken en groepen. Des te meer werd hij hiervan overtuigd, toen hij voor de zaak van zijn oom in de vier deelen van Ebert's Bibliographisches Lexicon titel voor titel al de prijzen moest bijschrijven, die bij den verkoop van La Vallière's beroemde bibliotheek waren betaald geworden en hij daardoor zoowel in de kostbaarheid als in de massa van oude boeken eenigermate werd ingewijd. In de zaak van Johannes Muller, die voornamelijk op Duitschland deed, had Frederik meer dan ergens gelegenheid zich vertrouwd te maken met de Duitsche wetenschappelijke literatuur en ook hieromtrent zijn eerbied te vergrooten voor het land zijner voorvaderen, eene voorliefde, die, al gevoelde hij zich volbloed Hollander, zich zijn geheele leven door nooit verloochende, vooral tegenover de Franschen, de maatschappelijke en zedelijke erfvijanden, gelijk hij ze noemde, van Duitschland en Nederland. Frederik Muller was thans in zijn element. Maar hoe ook te gast gaande aan den overvloed waarvan hij omringd was en aan den omgang met mannen van allerlei wetenschap, die in het Bibliopolium te rade kwamen, toch had deze oefenschool voor hem nog een ander profijt dan de aanwakkering van zijn letterlievenden aanleg alleen. De oom was een streng meester, een man van hoogen ernst in zijn beroep en in zijn huisgezin, een patroon, die zijn neef volstrekt niet ontzag, al was deze een professorszoon en zelf student. Een aanstaand boekverkooper, die in dat vak zijn brood moest verdienen, moest een man | |
[pagina 76]
| |
worden van praktijk, wel voor een gedeelte ook studieman, maar tegelijk en in voller maat een handelsman, die zijne handen uit de mouw zou weten te steken en als krullejongen moest beginnen, zou hij eenmaal een goed baas worden. Aan de meest gewone werkzaamheden had hij zich te onderwerpen, en wee hem zoo er aan zijne handigheid, orde of stiptheid iets haperde. In boeken snuffelen meer dan voor de kennis van het debiet noodig was, kwam bij een handelaar niet te pas; werken was nommer één, van den vroegen morgen tot den laten avond werken, onverpoosd, ingespannen, met onverdeelden ijver, op het kantoor, in den winkel, aan de werkplaats; zelfs het ophijschen van pakken en balen naar de bovenzolders op den open weg aan de Kalverstraat werd hem niet gespaard. Wie zich de nederigste bezigheden van zijn beroep schamen wou, had liever wat anders te worden. - Muller heeft zich nooit over deze strengheid beklaagd; integendeel, hij erkende er veel aan te danken te hebben. Zoo hij er al ooit meê behebt ware geweest, roeide deze tucht bij hem alle aanmatiging en eigenwaan met tak en wortel uit. Van het begin zijner vestiging af tot hij naderhand een man van vermogen en aanzien was geworden, heeft hij zich nimmer aan de ondergeschiktste werkzaamheden onttrokken. In de kostbaarste bibliotheken waaraan zijn bibliografenhart zich ophaalde, in zijn eigen magazijn waar hij omringd was van mannen van naam en stand, zeulde hij met boekenvrachten heen en weêr, en verbaasde hij ieder door zijn aristocratisch veelweten onderwijl hij bezig was de strookjes voor een catalogus met stijfsel te plakken op groote vellen scheurpapier. Die zoogenoemde heertjes onder de jongelui hebben hem later wat ergernis en booze uitvallen gekost. Wie zich met popperigen opschik of inbeelding aan hem vertoonde, vooral wie zich wat liet voorstaan op stand of knapheid, had het reddeloos bij hem verkorven. Zoo waarlijk als hij kunde en werklust | |
[pagina 77]
| |
bij iedereen wist te waardeeren en daaraan open hulde bracht, zoo schouderophalend zag hij neêr op iedere opschroeving en stak hij zijne opwellingen van weerzin onder stoelen noch banken. Wat hij zelf betrachtte verlangde hij in ieder: volkomen toewijding aan zijn beroep, met alle eischen en plichten daaraan verbonden, toewijding met dat feu sacré, dat niets te min acht, maar alles aanpakt en alles laat samenwerken tot steeds hooger en hooger doel. Hoe goed ook bij zijn oom op zijne plaats, besefte Muller trouwens gaandeweg, dat er in zijn vak oneindig veel te leeren viel en dat hij zich ruimer bekwaamheid had eigen te maken, wilde hij een man van zijn tijd zijn. Met eenige jonge boekverkoopersbedienden richtte hij een leesgezelschap op, waarin de voornaamste kritische en bibliographische tijdschriften van het buitenland zouden rondgaan. Eens in de maand zou dat kringetje bijeenkomen, om naar aanleiding van de lectuur van gedachten te wisselen. Het leesgezelschap bleef eenige jaren in stand, het gezellig samenzijn echter bleek al spoedig niet héél gezellig. Muller was zijn kornuiten te knap en zette zijne eigene liefhebberijstudie wat veel op den voorgrond. In de zaken van zijn oom bewoog hij zich schier bij uitsluiting in eene zuiver wetenschappelijke lucht: godgeleerdheid, natuurkunde, rechts- en staatswetenschap, klassieke literatuur, oostersche talen, land- en volkenkunde; - lichter lectuur, belletrie, kunst, waren minder van 's patroons debiet; hij zag daar zelfs met eenige hoogheid op neêr. De smaak van den meester was op den leerling overgegaan en was schering en inslag bij de samenkomsten van het leesgezelschap. Voor de vrienden was dat op den duur te kras. Zelve jongelieden van opvoeding en wat aanleg, was de letterkunde van den dag, met den handel daarin, meer van hunne gading. Die wijze artikelen uit het Serapeum of Bulletin du Bibliophile, die curiosa en preciosa in buitenlandsche bibliotheken, lachten | |
[pagina 78]
| |
hun weinig toe, en hoeveel ze ook van den opgewekten, vurigen Frits Muller hielden, de ‘geleerde’ Frits Muller werd hun wel wat zwaar op de hand. Zij bleven onderling de beste vrienden, maar gingen hun eigen weg, de gezamenlijke lectuur aanhoudend ieder naar zijn vrije keus. Daartoe bracht bij de meer dan gewone aantrekkelijkheid, die eene bibliotheek voor hem bezat. Eene bibliotheek was zijne toevlucht, zijn heiligdom, zijn hemel op aarde. Als een staaltje daarvan diene de opgetogenheid, waarmede hij het feit herdacht, dat hem in dien tijd door de Executeuren van Hope, met goedvinden van zijn patroon, de taak werd opgedragen om diens boekerij, die ‘in het huis van Six en Backer in de grootste verwarring als een hoop zand op den zolder lag’, naar het buitenverblijf Boschbeek en Groenendaal bij Haarlem te verplaatsen en te catalogiseeren. ‘Dit is een der genotrijkste tijden uit mijn leven geweest’, schreef hij: ‘ik was mij zelf niet van geluk, als ik, in den koepel op Boschbeek gezeten, aan het werk was. Ik arbeidde daar weken, en de verrukking, die ik daar genoot, maakt mij 't hart nog warm. Toen is mij de kennis uit Ebert en andere bibliographieën uitstekend te stade gekomen’. Gevolg van een en ander was, dat Muller's neiging van lieverlede zich vestigde meer op den ouden handel, ‘het antiquariaat’ in den regel genoemd, dan op den nieuweren, op welk terrein hij bovendien niet gaarne een mededinger wilde worden van zijn oom en leermeester. Maar dat antiquariaat was hier te lande nog een handelsvak van weinig of geen beteekenis; hoe zou hij dat leeren, hoe er een bestaan in vinden, hoe er meê voldoen aan zijne billijke eerzucht? Enkele boekverkoopers in hoofd- of akademiesteden dreven het in hunnen handel, hoe verdienstelijk soms, toch altoos meer als bijzaak. Allereerst, bovenaan, de beroemde firma S. en J. Luchtmans te Leiden; voorts J. Altheer en Kemink en Zn. te Utrecht, W van Boekeren | |
[pagina 79]
| |
te Groningen, D. Groebe en J. Radink te Amsterdam, J.C.L. Jacob en W.P. van Stockum te 's Gravenhage, J. van Baalen en Zn. te Rotterdam, Is. An. Nijhoff te Arnhem. Maar overigens was het een handel van vrij ondergeschikt belang. Wie eenig oud boek begeerde, wachtte geduldig tot het op de eene of andere veiling zou voorkomen. En die aucties zelve lieten hier te lande in den regel heel wat te wenschen over. Het van de hand zetten van bibliotheken van eenigen naam gebeurde niet dikwijls; oude boeken brachten geen geld op; men vermaakte ze bij zijn dood liever als familiestuk, dan ze voor een appel en een ei onder den hamer te zien verbrokkelen. Kwam het nu en dan voor, dan nam bijna ieder die patent als boekverkooper had de hem aangeboden veiling op zich en sloeg er zich op de avontuurlijkste wijs doorheen. Men hield auctiën op onmogelijke plaatsen, zonder te vragen of daar geschikte koopers te vinden waren of niet; men sprong met het maken van den catalogus somwijlen om of het gewoon uitdragerijgoed gold en zag, voor iets buitengewoons, meer naar band of platen dan naar innerlijke waarde of zeldzaamheid. Onverschilligheid en onkunde straalden - de uitzonderingen bij bovengenoemde firma's of enkele andere daarbij niet te na gesproken - in vele catalogen door; bibliotheek-veiling en antiquariaat waren hier, een halve eeuw geleden, in al heel weinig aanzien. Onder de zeer enkelen, die te Amsterdam het antiquariaat als afzonderlijken handel uitoefenden, behoorde op eigenaardige wijs Jacobus Radink. Ouderen van dagen zullen zich nog wel deze bekende figuur, die dagelijks door Amsterdam's straten kuierde, voor den geest kunnen brengen. Stoer van bouw, breed van schouders, grof van vormen, met een reuzenhoofd waarvan de stugge haren lang afhinge, duidde deze gestalte allesbehalve den man aan, die beroepshalve gewoon was in aanraking te komen met het uitgelezen deel der maatschappij. En toch deed | |
[pagina 80]
| |
hij dat, maar op zijne manier, en daarbij wel heel lofwaardig. Grootgebracht bij den boekenstal van zijn vader, had Radink een boek nooit leeren schatten dan naar zijn stoffelijke waarde. Aan zijne opvoeding was weinig te kosten gelegd. Hij verstond geen enkele vreemde taal, en van wetenschap of letterkunde had hij al een zeer sober Legrip. Toch beheerschte die man een tijd lang in de hoofdstad de oude-boekenmarkt. Van kindsbeen af was hij zoo te midden van zijne koopwaar ingeworteld, dat hij er meê samengegroeid was en als het ware een eigen instinct voor gekregen had. Zijn hoofd was een bergplaats van titels, zijn geheugen een register van prijzen. Aan boekhouden deed hij weinig, aan briefwisseling evenmin. Wie bij hem te markt wilde gaan, moest bij hem komen, maar ging dan ook zelden ongetroost heen. Door het onvermoeid zitten op veilingen tusschen uitdragers en boekenventers mochten zijne manieren niet veel hebben aangeleerd, daarentegen wel zijne boekenkennis en geheugen. Duizenden en duizenden deelen waren onder zijne oogen gekomen en door zijne handen gegaan, en nooit had hij hunne ontmoeting vergeten. Hij had van lieverlede zijne zolders opgestapeld met allerlei ‘goed’, rijp en groen, en hij wist er blindelings den weg in, zonder ooit in titel of koopprijs te falen. Wat de boeken beteekenden ging buiten hem om, maar of ze kompleet waren en wat ze gewoon waren te gelden, daarop kondt ge muurvast bij hem aan. Bij de hand en handig was hij zonder door iemand overtroffen te worden; oprecht en eerlijk boven verdenking, bij uitsluiting een man van praktijk, wiens handelstact des te grooter lof verdiende naar de maat der geringe middelen die hem ten dienst stonden. Overigens was het boek voor hem, even als voor velen zijner vakgenooten, een dood ding, een handelswaar, niets anders of meer dan een artikel van consumptie, waar hij in deed als broodwinning. Na zes jaren dienst bij zijn oom verzocht Muller dezen | |
[pagina 81]
| |
antiquaar zijn laatste leermeester te willen zijn. Beide partijen verstonden elkander, zoo zelfs, dat er uit deze verbintenis weldra een compagnieschap voor veilingen ontstond. Muller zag meer en meer in, hoeveel benijdenswaardige boekenkennis er school in dat kloeke brein, en Radink vond zich niet weinig gestreeld, dat een Professorszoon zich aan zijne voeten zette. Toch liet het zich berekenen - en het kwam ook zoo uit - dat deze samenkoppeling het niet lang kon uithouden. Nadat beiden gemeenschappelijk eenige veilingen gehouden hadden, besefte Muller al zijne stoffelijke minderheid, Radink al zijne geestelijke ondergeschiktheid. Beiden wenschten weder vrij te zijn. Radink behield de voldoening der meening dat hij Frederik Muller tot een man gemaakt had, Muller had het voordeel dat hij zich aan Radink's zijde in de werktuigelijke bemoeiingen van het auctievak had ingewerkt. Zoo begon dan Frederik Muller, nog enkele auctiën met Radink aanhoudende, in 1843 zijne eigene zaken als antiquaar, in een kelder aan het Rokin.
Wat doet het er toe, dat deze jonge man zijn onaanzienlijk, schier ongekend bedrijf zal beginnen zoo laag bij den grond, of dat de fortuin hem ontbreekt om eenigszins voegzaam de vleugelen uit te slaan. Hij zal zijn weg wel vinden. Hier is meer dan geld en dan de humbug van het uiterlijke. Hier plant zich een man, die een toekomst heeft, omdat hij den wil heeft wat te worden en de macht om zijn doel te bereiken. Hier sluiten, al is het met nog zoo bescheiden vertooning, afkomst, opvoeding, beschaving, kunde, werklust en de liefde voor een ideaal zich aaneen en wachten, weltoegerust maar gedwee, het oogenblik af, dat ze zich kunnen doen gelden. De grondstoffen zijn er, de tijd zal ze brengen tot haar recht. Van al deze kiemen is het leven van Frederik Muller de volle, vruchtbare ontwikkeling geweest. | |
[pagina 82]
| |
Muller heeft ongeveer honderd auctiën gehouden. De voornaamsten daarvan waren: 1842, die van den Bisschop der Oud-Roomsche Klerezy J. Bon, Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis; 1842, J. Immerzeel, Nederlandsche Letterkunde; 1844, J.H. Hoeuft, Klassieke Letterkunde; 1845, S. Ipz. Wiselius, Nederlandsche Letterkunde; 1847, Prof. Clarisse, Godgeleerdheid; 1854, Pastoor van Steenwijk, Katholieke Theologie; 1855, Prof. D.J. van Lennep, Grieksche en Romeinsche Letterkunde; 1858, O. Keer, Heraldiek en Genealogie; 1859-1861, J.J. van Voorst, vijf auctiën; 1860, E.W. van Oosten de Bruyn, Philologie en Geschiedenis; 1860, Prof. G. Vrolik, Genees- en Ontleedkunde; 1861, Is. da Costa, Hebreeuwsche, Spaansche en Portugeesche Letterkunde; 1862, Prof. J. Ackersdijk, Rechts- en Staatswetenschap; Dr. Abr. de Vries, Geschiedenis, Boekdrukkunst, Nederlandsche Letterkunde; Prof. W. Vrolik, Ethnographie, Zoölogie, Anatomie; 1867, Joh. Enschedé, Xylographie, Incunabelen; 1868, Almanzi, Emden en Lewenstein, Hebreeuwsche en Joodsche Letterkunde; 1869, I. Meulman, Geschiedenis, Letterkunde, Pamfletten; 1872, L.C. Luzac, Staatsrecht en Letterkunde; 1875, A.v.d. Willigen, Zeldzame boeken; 1880, Prof. W. Moll, Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis. Waarbij nog te voegen zijn de Kunstveilingen, o.a. 1871 Calisch, 1872 Jonkers, 1873 Oltmans, 1874 Bodel Nyenhuis, 1877 Ter Bruggen, 1878 Van Parijs, Lilaar, Ellinckhuysen, v.d. Willigen, 1879 Kaathoven, 1880 Verloren van Themaat, de laatsten meerendeels behandeld door zijn compagnon F. Adama van ScheltemaGa naar voetnoot1. | |
[pagina 83]
| |
Ieder, die Muller bij zulk eene gelegenheid werkzaam zag, heeft hem aanschouwd in zijne kracht. Nauwelijks was eenige bibliotheek in zijne handen overgegaan, of hij nam er bezit van als een alleenheerscher. Met de hardheid van een anatoom werd het kostelijk lichaam, waaraan de eigenaar vaak zulk eene vaderlijke zorg had besteed, uit elkander genomen en blootgelegd. Met arendsblik had hij het geheel overzien en in een oogwenk was hij er in te huis. Zonder aanzien van band of formaat werden de boeken, voorloopig in groote afdeelingen gesplitst, soort bij soort op hoopen gestapeld Muller zelf liet daarbij geen deel onaangeroerd. Werd met schijnbare onverschilligheid de groote massa ter opschrijving aan zijne leerlingen toevertrouwd, hij zelf hield een klein hoopje afzonderlijk voor zich. Het meerendeel toch waren doorgaans boeken, die, hoe goed ook, als het ware dagelijks voorkomen en niet meer dan gewone oplettendheid noodig hadden; het zoogenoemde uitschot nochtans was eene verzameling, waarin het scherpziend oog van den bibliograaf iets bijzonders had vermoed. Na opgeschreven te zijn, werden alle titels aan losse strookjes afgeknipt en den patroon overgelegd. Nu begon het fijner werk en nam het schikken en weêr verschikken een aanvang. De ruwheid van den anatoom ging daarbij in de voorzichtigheid van den geneesmeester over. Met geoefend oog werden de titels stuk voor stuk nagezien, werd er gewikt en gewogen tot welke rubrieken ze behoorden, werd aan elk de plaats toebedeeld, die hem toekwam. Er was niets verzuimd, wat aan de waarde van ieder boek of aan die van het geheel kon ten goede komen. Alles was tot zijn recht gebracht. Werken van meer dan gewoon wetenschappelijk belang waren met ietwat in het oog vallende letters aangeduid, alle bijzondere merkwaardigheden voegzaam in aanteekeningen vermeld. Bovenal dat kleine stapeltje, dat achteraf gehouden was, had den antiquaar vaak vrij wat meer hoofdbreken gekost dan men ver- | |
[pagina 84]
| |
moed zou hebben. Soms waren het uit de voorste rijen folianten van buitengewone pracht, soms nestige brochures uit een achterhoekje opgedoken. Allen waren het of zeldzaamheden, of exemplaren die om het een of ander meer dan gewone beteekenis hadden. Blad voor blad, plaat voor plaat waren ze nagegaan, met bibliographische handboeken vergeleken, in oude catalogen nagezocht, mikroskopisch waargenomen. En zoo ontstond van lieverlede de in veiling te brengen bibliotheek op schrift, en daarna in druk, in een met de uiterste zorg bewerkten catalogus, die, niet op ouderwetsche onzinnige manier verdeeld naar formaat of dikte, maar geordend naar rubriek en groep, een duidelijk systematisch overzicht gaf van haar omvang en waarde, veel meer, dan toen ze bij den eigenaar in hare kasten verborgen stond. Zoo, of althans zoo nauwgezet, hadden voorgangers van Muller zelden gewerkt. Eene bibliotheek was voor hem eene zaak van gewicht, een toebetrouwd goed, dat hij als handelaar zich waardig had te maken. Maar evenzeer was ze hem als man van studie dierbaar. Ze had voor hem iets gewijds: ze bewaarde den levenden geest der dooden; ze was de geschiedenis der wetenschap, ze gaf in chronologische orde een blik op de ontwikkeling, den voortgang, de hoogte van het denken en streven op een bepaalden weg, en, door de verbinding van alle onderdeelen, op de volheid van 's menschen weten; zij ontdekte den wisselenden loop der beschaving, hier meer, daar minder, hier vroeger, daar later, - ze was de historie van het beste in den mensch, in papieren gedenkteekenen bewaard. Voor die gedenkteekenen had hij eerbied; zij waren zijn lust en zijne studie, hunne kennis was zijn bijzonder eigendom. Van jongs af geoefend, had zijn geheugen wat boeken aangaat eene verbazende veerkracht gekregen. Wat hij eenmaal onder de oogen had gehad vergat hij niet alleen nooit meer, maar het werd in de loketten zijner herinnering opgeborgen daar waar het behoorde, en kwam te | |
[pagina 85]
| |
voorschijn daar waar hij het opriep. De bibliotheken die hij verkocht, ja zelfs die hij maar als ter loops bezocht had, stonden hem, tot in kleinigheden toe, helder voor den geest. In een oogwenk wist hij waarin ze rijk waren, wat er aan ontbrak. De gansche literatuur van eenig vak kende hij van buiten, ze stond hem in tastbare vormen voor oogen. Wat wonder, dat hij daardoor als van zelf de raadsman moest worden van verschillende verzamelaars en vakgeleerden, dat men zijne hulp inriep bij het aanvallen van eigen boekerij, en dat men hem in den arm nam, waar men het een of ander onderwerp van navorsching zich tot taak stelde. Muller's voorlichting werd allengs een onmisbare gids; zonder zijn advies kon men schier niet zeker zijn niets over het hoofd te hebben gezien. En waar hij geroepen werd, daar was hij vaardig. Hij hielp met raad en daad. Het was hem eene innige zelfvoldoening als hij bouwstoffen had mogen aanbrengen, die tot verrijking van wetenschap of letteren zouden worden dienstbaar gemaakt. In dat opzicht voelde hij eene roeping, een besef van eigen beteekenis. Zijne boekenkennis was zijne eerzucht. Hij leefde er voor en greep al het mogelijke aan om het daarin al verder en verder te brengen. In uren van verpoozing, als een ander aan den gezelligen haard een boek of tijdschrift ter hand neemt, zat Muller te bladeren in eene binnen- of buitenlandsche boekenlijst en verkwikte hij zich aan deze dorre lektuur met een genot, of het 't prachtigste vers of de boeiendste roman geweest ware. De bibliotheken door Muller verkocht zijn niet verloren gegaan, al zijn ze afgebroken en naar ginds en elders verstoven. Ze zijn integendeel tot nieuw leven gebracht. Haar inhoud is niet het eigendom gebleven van één bezitter, maar ze zijn vrij wat meer algemeen eigendom geworden, ten deele door hare oordeelkundige schikking en beschrijving, ten deele door hare doelmatige verplaatsing. En waar hier op een achtbaar honderdtal mag teruggezien | |
[pagina 86]
| |
worden, daar zal de slotsom wel deze zijn, dat Muller's leven als auctionaris alles behalve ijdel geweest is, vooral ook omdat hij de beste onder de eersten was, die deze taak met zooveel geweten en scherpzinnigheid opvatten. Het was trouwens niet alleen, dat Muller zijne veilingen door eigen toedoen in waarde deed stijgen, zijne catalogen tot wetenschappelijke leggers verhief en ze dienstbaar maakte tot de uitbreiding van zijne eigen historische kennis, hij is er tevens door geworden onze bibliograaf bij uitnemendheid.
Bibliographie is een op zich zelf staand vak: kennis van boeken in het algemeen, kennis van hunne eigenaardigheden in het bijzonder. Zij bemoeit zich minder met den inhoud, dan wel met de plaats die het boek onder zijns gelijken moet innemen, en met den vorm waarin het bestaat. Zij legt zich vooral toe op de geschiedenis van het boek en op al wat daarmede in betrekking staat. Bibliographie gaat eigenlijk buiten alle wetenschap om en is toch eene wetenschap op zich zelve. Haar verdienste is niet gering. Niet elkeen kan maar zoo voetstoots tot eenige hoogte daarin geraken. Daar is een vlug oog, lange voorbereiding, oefening, heel veel ervaring en algemeene kennis toe noodig, en bovenal een lust en eene liefde, die nobeler oorsprong hebben dan zucht tot gewin van geld alleen. Er zijn boekverzamelaars, die hunne boeken bij uitsluiting waardeeren om den inhoud en om niets anders; die alleen vragen naar hetgeen ze hun te zeggen hebben, maar er overigens al heel weinig oplettendheid voor toonen. Er zijn anderen, bij wie de zucht voor boeken tot een hartstocht geworden is; die de begeerte tot het stoffelijk bezit niet kunnen weerstaan en, als zij er eenmaal eigenaar van geworden zijn, even vasthoudend blijken aan hun schat, als de gierigaard aan zijn goud. Tegenover deze eenzijdige mannen van het willen weten en deze zelfzuchtige bibliomanen van het willen bezit- | |
[pagina 87]
| |
ten, staat de bibliograaf. Hij heeft van beiden de deugd, maar verklaart oorlog aan hunne ondeugd. Hij heeft wel degelijk eerbied voor het gehalte, maar verliest de uiterlijke waarde daarbij zoo weinig uit het oog, dat hij integendeel daar een ernstige studie van maakt. Bij hem ook leeft de zucht tot nasporen, ontdekken, verzamelen, bezitten, maar niet om het zeldzame achter eigen grendel weg te sluiten, wèl om het aan het licht te brengen, het in zijne eigenaardigheid en waarde bekend te maken en het de plaats te hergeven die het toekomt. Bibliografen staan lijdelijk in dienst bij de wetenschap, maar behooren feitelijk tot hare historieschrijvers. Een bibliograaf van zuiver bloed was Frederik Muller. Hij had het boek lief om het boek. Wat den inhoud aangaat nam hij nauwgezet akte van de uitspraak der wetenschappelijke en letterkundige kritiek, maar de waarde van den vorm en van de handelsbeteekenis te schatten, dat nam hij voor eigen rekening. Hij had het boek lief ook om den vorm. Stoffelijk is het boek een voorwerp van kunstnijverheid. Zijn geheel uiterlijk samenstel, papier, druk, platen, band, komt uit handenarbeid voort. In vroeger eeuw liet men zich aan dergelijk werk vrij wat meer gelegen zijn dan later; vooral hier te lande bij uitnemendheid had men hart voor het kunstvaardige, smaak, zin voor het schoone. Kunstliefde openbaarde zich in allerlei richtingen van het nijvere leven, en evenzoo ten opzichte van het boek. De arbeid, de opofferingen van tijd en geld, die in onzen gouden tijd te kosten gelegd werden aan onze woningen, aan ons huisraad, aan onze kleeding, vielen evenzeer onzen boeken ten deel. - In de eerste helft van de eeuw waarin wij leven was het, alsof men voor die eigenschap onzer vaderen alle oog verloren had. De opkomst en bloei der fabriekmatige industrie scheen over heel de wereld alleen te trachten naar het bruikbare en goedkoope; het jachtmaken op spoed en op minkostbaarheid | |
[pagina 88]
| |
overvleugelde elke andere zorg en maakte de nijverheid soms als het ware stekeblind voor schoonheid en degelijkheid. Eerst in de laatste vijfentwintig jaren is men begonnen te gevoelen, dat er onderscheid is in het ernstige van voorheen en het vluchtige van thans, en zijn eindelijk bij het groote publiek de oogen opengegaan voor het artistieke geweten, dat onze vaderen op ons geslacht vooruit hadden. Het vroeger verworpen oud aardewerk, oud timmer- en draaiwerk, het snij- en smeedwerk, oude weefsels en wat dies meer zij, heeft men van vlieringen en uitdragerijen uit den hoek gehaald, bekeken, van verf- en stoflagen bevrijd en leeren opmerken, dat dit oude goed toch nog waarlijk zoo verwerpelijk niet was; men heeft het opnieuw gaan ontcijferen, trachten te begrijpen, en het eindelijk inderdaad mooi gaan vinden. Zoo als het meer gaat bij het ontdekken van eene nieuwe waarde, zoo gebeurde het ook hiermede: de liefhebberij van enkelen werd tot hartstocht bij velen; en zoo is men van bijna volkomen onverschilligheid overgeslagen tot iets koortsachtigs voor het oprakelen van het oude, eerst omdat het oud was, naderhand, bij helderder oog, omdat veel er van ook werkelijk kunstig en fraai bleek te wezen. Uit al wat men bijeen bracht kwam het allengs zonneklaar aan den dag, welk een hemelsbreed onderscheid er bestond in de opvatting van den arbeid bij het voorgeslacht en die bij ons. Veel maken en vlug maken, en daardoor geld maken; schijn verkoopen voor wezen, nabootsen, vervalschen; omspringen met opgeplakte en aangehangen sieraden, die kant noch wal raakten en reden noch bedoeling hadden; wansmaak en wanstaltigheid, grilligheid en algeheel gemis van kunstbegrip en kritiek, hadden den nobelen geest van vroeger eeuw verbannen, toen de stof waarmeê men werkte in de hand des kunstenaars haar eigenaardige eischen had, toen men zich rekenschap gaf van hetgeen men vervaardigen of versieren wilde, toen men hoofd en hart had bij zijn werk en de lof van iets schoons | |
[pagina 89]
| |
geleverd te hebben even hoog gesteld werd als het geldelijk loon, dat men er voor ontving. Waarlijk, bij onze vroede vaderen werd het dagelijksch werk niet opgenomen als een last en een straf; niet bij het uitsteken van iederen vinger allereerst gevraagd: hoeveel geeft het. Zonder op die oude dagen met al te hoogen dunk terug te zien, toch blijkt het uit hunne voortbrengsels, dat men in elken stand en op ieder gebied zijne taak deed met vrij wat meer lust en liefde, met toewijding en welbehagen, zich zelven innig en warm bewust, dat werken een zegen en dat kunst de poëzy van den arbeid is. Zelfs toen schier niemand er nog aan dacht, hoe het uiterlijke boek de vereeniging is van het knoei- of van het kunstwerk van papiermaker, zetter, drukker, plaatsnijder en binder, alles onder verantwoordelijkheid van den uitgever, behoorde Muller onder de eersten, die de waarde ook van deze eigenschappen wist te onderkennen. Met een voor anderen onbegrijpelijken wellust genoot hij, als zijne oogen zich vergastten aan eenig oud boek, dat zich onderscheidde door deugdzaamheid en keurigheid van bewerking. Het geleerdste werk, maar dat door de onhandigheid van den binder was afgesneden tot op de kanten, vervulde hem met afschuw, of liever met een deernis alsof hij een verminkte ontmoette. Een oud boek, in een nieuwerwetschen omslag gestoken, was hem een doorn in het oog. Maar een oud boek met ongerepte bladen, onberispelijk van druk, met prenten eersten staat en in een band die den aard en den tijd der uitgaaf karakteriseerde, kon zeker zijn op zijne catalogen met een aanbevelende aanteekening geprezen te worden. Muller had het boek lief, behalve om den vorm, ook om zijne handelsbeteekenis. Het trok hem aan naar gelang het zeldzamer voorkwam. Te meer, als hij zelf er iets merkwaardigs aan ontdekt had. In dat laatste opzicht bezat hij een buitengemeen groot vernuft. Zijne gewoonte | |
[pagina 90]
| |
om in bibliotheken en archieven rond te tasten, had hem sporen leeren vinden, waar een ander die nooit zou hebben gezocht. Wat hij op die wijze meester mocht worden bleef dan ook niet lang verholen. Hij hield het niet voor zich zelven, maar maakte het wereldkundig en bezorgde het op zijne plaats. Toen het hem o.a. gelukt was de hand te leggen op eene tot dusver onbekende hollandsche vertaling van Spinoza's traktaat De Deo et Homine en op diens verloren gewaand traktaat De Iride, en later, bij een onderzoek van het Doopsgezinde Archief te Amsterdam, op eenige deels nog onuitgegeven eigenhandige brieven van dezen zelfden wijsgeer, haastte hij zich zijne ontdekkingen te omschrijven en de stukken-zelve door den druk openlijk verkrijgbaar te stellen. Opmerkelijk is het, hoe hij bij dergelijke gelegenheid zich niet het minste aanmatigde in hoe ver hij de wetenschap daarmede kon gebaat hebben, maar wel degelijk begeerde dat zijne eer als bibliograaf gehandhaafd werd. ‘Het schijnt mij toe’, schreef hij betrekkelijk de vondst van het exemplaar De Iride, ‘dat men niet genoeg het onderscheid vasthoudt, dat er bestaat tusschen het uitwendige boek en de leering daarin verkondigd. Ik ben met het uitwendige van een groot aantal theologische, juridische, medische, mathematische werken bekend, doch de leeringen daarin neergelegd hebben zelden mijne aandacht getrokken en behoorden geenszins tot mijne studie. Voor de geschiedenis der wetenschap is het of kan het belangrijk zijn, te weten wat Spinoza over den regenboog gedacht heeft, maar het is daarvoor ten eenenmale onbelangrijk hoe het boek er uitziet, waarom het zoo zeldzaam is, wanneer het teruggevonden en herdrukt is; - en juist al die dingen behooren tot het essentieele van de bibliographische waarde. Wordt Spinoza's boek in een bibliographisch handboek vermeld, dan worde het volgenderwijs omschreven: ‘[Spinoza (B. de)], Stelkonstige Rekening van den regenboog, die- | |
[pagina 91]
| |
nende tot nadere Samenknoping der natuurkunde met de wiskonsten. 's Gravenhage, ter drukkerij van Levyn van Dijck, 1687 20 blz. gr. 4o. (Voor de naauwkeurige collatie van het boek zie Bierens de Haan, Bouwstoffen bl. 61). Op dezelfde vernuftige wijs vond hij o.a. 152 geteekende minuten, die den beroemden Jacobus van Deventer (1550) gediend hadden voor de vervaardiging zijner Stedekaarten van Holland en België; en op de bibliotheek van den Baron van Pallandt te Rozendaal, onder een stapel dictaten, 27 brieven van Descartes aan Christina van Zweden en Elizabeth van de Paltz, eene correspondentie, waarvan Foucher de Careil, die daarvoor in der tijd eene vergeefsche ontdekkingsreis naar Holland gemaakt had, met toestemming van den eigenaar een dankbaar gebruik maakte in zijn werk: Descartes, la Princesse Elisabeth et la Reine Christine. Paris, 1879. Het terecht brengen van zulke historische bescheiden lag hem na aan het hart. Hij kon het niet luid genoeg van de daken verkondigen, hoe onvergefelijk onverschillig men tot heden toe met bibliotheken en archieven had omgesprongen en hoeveel schatten er voor de geschiedenis verloren waren gegaan. In een opstel, geplaatst in den Spec- | |
[pagina 92]
| |
tator van 11 Juli 1874, uitte hij, onder den titel Ervaringen in Nederlandsche Archieven, eene weeklacht over enkele verwoestingen waarvan hij getuige geweest was, ‘in de hoop, dat een en ander strekken mogt om de aandacht van allen, die met het beheer van grootere of kleinere archieven belast zijn, te vestigen op de dringende noodzakelijkheid om die niet alleen in goede orde, maar vooral ook onder behoorlijk toezigt te houden’. Hij verhaalt daarin, onder meer, hoe het archief der Buitenlandsche Kerken, bevattende de geschiedenis der Gereformeerde gemeenten, die sinds het begin der 17e eeuw door onze Kolonisten in Oost- en West-Indië, in Perzië, Voor-Indië, Rusland, Afrika, gesticht werden, bijna geheel verstoven en vervlogen is, tot onwaardeerbaar verlies voor onze kerkelijke en koloniale historie; - hoe bij een onderzoek van hem en Prof. Cornelius uit Bonn, die daarvoor bepaaldelijk eene reis maakte ten behoeve zijner Geschichte des Münsterischen Aufruhrs, bleek, dat in de sententieboeken op het Paleis van Justitie te Amsterdam een aantal stukken betreffende de ketters uit de banden geligt waren, die vorige liefhebbers straffeloos meêgenomen en nooit teruggebracht hadden; - hoe bij een dergelijk bezoek aan het Rijksarchief, ten dienste van Major's Early Voyages to Australia, daar wel de band aanwezig bleek waarin het journaal van Abel Jansz. Tasman's tweede reis geweest, maar het dagboek zelf spoorloos verdwenen was; - hoe hij op het vroeger bestaande Koloniaal Archief te Middelburg onder een hoop pakpapier bij toeval een handvol kaarten oppakte en met vergunning medenam, welke kaarten naderhand eene allerbelangrijkste vondst geacht werden door twee Braziliaansche afgevaardigden, hierheen gezonden om bouwstoffen te verzamelen voor de regeling eener grensscheiding tusschen Brazilië, Cayenne en Suriname; - hoe alle oude kaarten en boeken, ‘eene ongeloofelijke massa’, uit het vermaarde huis van Willem Jansz. | |
[pagina 93]
| |
Blaeu en zijne zonen, die kaartenmakers waren van de Oost- en West-Indische Compagnie, als pondpapier aan den papiermolen prijs gegeven waren; - hoe hij een vijftal folio deelen met zeer merkwaardige bescheiden over onze eerste handelsbetrekkingen met China uit een kelder opdook, waar ze dienden tot stelling onder een biervat; - hoe hij op even toevallige manier het Reisjournaal van Maarten Gerrit Vries naar Japan in 1643 te voorschijn mocht halen, welk journaal in 1855 door hem (Muller) in druk werd uitgegeven; - hoe oneindig veel door slordigheid en scheurwoede uit den weg geruimd werd, en hoe, om nog maar één voorbeeld uit velen te noemen, omstreeks 1820 door onhandigheid van een Chartermeester, voor meer dan ƒ 4000.- aan scheurpapierwaarde, gansche scheepsladingen documenten verkocht waren uit het O. en W.-Ind. Archief te Amsterdam. Is het wonder, dat hij met volle verontwaardiging tegen zulk vandalisme met woord en pen te velde trok, en aan Regeering en bijzondere besturen de oogen opende om voortaan tegen dergelijke schennis te waken?
Het eigenlijke terrein van Muller's arbeid was echter niet zoo zeer dat van het wetenschappelijk verkoopen van bibliotheken, het nasporen van zeldzaamheden en de bescherming van archieven, al stond het met dezen in onmiddellijk verband. Zijne kracht en verdiensten liggen nog veel meer in zijn verzamelen. In dit opzicht is hij geweest een wonder van werkzaamheid. Reeds in de eerste jaren van zijn handelsleven kreeg hij daar aanleiding toe door eene aanvraag van het Bestuur der Sterrewacht te Pultawa, om eene zoo volledig mogelijke verzameling van in Holland verschenen boeken over wiskunde en astronomie. Aanstonds zette hij zich aan het werk. Maar bij alle gemis van systematische lijsten was dat zoeken geen lichte taak. Desniettemin gelukte het hem, | |
[pagina 94]
| |
binnen betrekkelijk korten tijd eene vrij aanzienlijke hoeveelheid bijeen te brengen en die tot groot genoegen van den aanvrager af te leveren. De overwinning hiermede behaald bracht hem in briefwisseling met den bekenden bibliograaf Baron von Korff, Bibliothekaris van de Keizerlijke boekerij te Petersburg, die zich tot taak gesteld had in zijne Bibliotheca Rossica uit alle tijden en van alle volken bijeen te brengen wat over Rusland gedrukt was, en die Muller's bijstand inriep om wat Holland betrof hem daarin te helpen. Ook deze opdracht gelukte. Niet alleen dat Muller over dat onderwerp een aantal bekende Hollandsche boeken verzamelde, maar hij had bovendien het voorrecht, een aantal lang vergeten werken uit de 16e en 17e eeuw te voorschijn te brengen en daaronder hoogst belangrijke zeldzame geschriften over het verblijf van Czaar Peter hier te lande. Voor het eerst had hij zich, ten gevolge van deze aanleiding, aan een bepaald onderwerp van bibliographische studie gezet. Alle vrije oogenblikken en menig uur van den nacht waren er aan besteed geworden. Het was een nazoeken geweest in het oneindige. Maar de vruchten er van loonden den arbeid. Hij had er ten eerste aan te danken de eervolle beantwoording aan zijne opdracht, en ten andere de niet geringe verrijking zijner boekenkennis bij het levendig besef van de behoefte om dergelijke studie op allerlei weg voort te zetten. Zoo kwam hij er als van zelve toe zijne navorschingen uit te breiden omtrent de vroegere betrekkingen van de Nederlanden met de Noordsche natiën, omtrent oude reizen, omtrent de vestiging onzer Koloniën, en wat dies meer zij, en tegelijkertijd om zijn boekenmagazijn met werken van dien aard, groot en klein, zooveel mogelijk te voorzien. Des te warmer vestigde zich hierop zijne voorliefde na zijne kennismaking met den bekwamen boekhandelaar Asher te Berlijn, die in oude boeken een waren groothandel dreef en vertakkingen daarvan had over | |
[pagina 95]
| |
geheel Europa en Amerika. Van dezen leerde hij, onder veel anders, hoe alles wat op de allereerste geschiedenis van de Vereenigde Staten betrekking had in de Amerikaansche bibliotheken gretig gezocht werd, en daaronder in de eerste plaats de reizen en de bescheiden omtrent de vestiging der Nederlanders. Een en ander gaf aanleiding dat Muller in den Konst- en Letterbode van 1859 eene oproeping deed om hem in het opsporen van oude reisjournalen behulpzaam te zijn, ten einde de voorloopige lijst, die hij reeds vijf jaren vroeger daarvan had uitgegeven, gaandeweg vollediger te maken. In de inleiding tot dit verzoek wijst hij er op, hoe onbegrijpelijk koel ons land tot heden toe was voor deze reizen, die dan toch zulk eene voorname plaats bekleeden onder de roemrijke bedrijven onzer voorvaderen; hoe onze kennis van de in Nederland (in verschillende talen) verschenen uitgaven zeer verwaarloosd en hoogst onvolledig was; hoe men zelfs nergens eene goede opgaaf er van vindt, evenmin als eene aanwijzing van de verhouding van oorspronkelijken tekst en platen tot de latere herdrukken, en hoe, tot onze beschaming, die vertrouwbare berichten veel beter in buitenslands algemeen verspreide vertalingen van De Bry en Hulsius te vinden waren. Wat wij er van wilden weten moest door ons uit verschillende werken, meest buitenlandsche, worden gezameld. Hoe daarentegen deze bepaald vaderlandsche zaak in den vreemde veel meer werd ter harte genomen dan bij ons, daarvan kon ten blijk strekken, dat hij, op eene dergelijke reeds in 1854 gedane oproeping, uit Amerika en Engeland vele en uit Holland niet meer dan twee berichten ontving. Redenen genoeg voor hem om nu zelf de hand aan het werk te slaan en te trachten eene zoo volledig mogelijke bibliographie samen te stellen van die reizen tusschen 1590 en 1650, met eene oordeelkundige beschrijving. - Zijne werkzaamheid in deze richting werd niet weinig gedeeld en bevorderd door een jonger lid van het genoemde geslacht, Dr. G.M. Asher, | |
[pagina 96]
| |
Privaat Docent te Heidelberg, die voor een gelijk doel de Hollandsche bibliotheken afreisde, alles opschommelende wat de Amerikaansche geschiedenis betrof in verband met onze West-Indische Compagnie (tot 1664), met oogmerk om daarvan een bibliographischen catalogus samen te stellen. Behalve den rijken schat in de Koninklijke Bibliotheek en die der Leidsche Akademie, in de Bibliotheca Thysiana en in die van Bodel Nyenhuis te Leiden en van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, vond Asher voor dit doel in Muller's magazijn niet minder dan 8000 vlugschriften, behalve de menigte boeken en kaarten. Het was dan ook vooral met Muller's onmisbare hulp, dat Asher er toe komen mocht gedurende 1854-67 zijn uitstekenden arbeid in het licht te geven onder den titel: A biographical Essay on the Dutch books and pamphlets relating to New-Netherland and to the Dutch West-India Company and its possessions in Brazil, Angola etc., with Maps, Charts etc. Compiled from the Dutch public and private Libraries and from the collection of Mr. F. Muller in Amsterdam. In het opsporen van al zulke documenten, dat evenveel toewijding als tijd kostte, had Muller het geluk eene trouwe hulp te vinden in zijn hoogst bekwamen leerling, den tegenwoordigen Bibliothecaris aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, P.A. Tiele, in zijne vrienden Bodel Nyenhuis te Leiden, Dr. Campbell te 's Gravenhage, Geisweit van der Netten te Zwolle, en in Amerikaansche betrekkingen, onder welke laatsten Mr. James Lenox te New-York wel de eerste plaats innam. Persoonlijk bij zijne overige drukke handelsbezigheden niet tot alles in staat, droeg hij, onder eigen toezicht, aan den Heer Tiele, ook als eene andere belangrijke vrucht van zijn zoeken en zamelen, eene beschrijving op van zijne oude reizen, die, met groote verdiensten ten einde gebracht, in 1867 verscheen onder den titel: Mémoire bibliographique sur les journaux des Navigateurs Neêrlandais, | |
[pagina 97]
| |
réimprimés dans les collections de de Bry et de Hulsius et dans les collections Hollandaises du 17e siècle, et sur les anciennes éditions Hollandaises des journaux de navigateurs étrangers; la plupart en la possession de Frederik Muller. Rédigé par P.A. Tiele, Conservateur à la Bibliothèque de l' Université de Leide. - Eindelijk, als derde uitvloeisel, verscheen als proeve voor eene kompleete Hollandsch-Amerikaansche Bibliographie, in 1872 een nieuw boekdeel, getiteld: Catalogue of Books, Maps, Plates on America and of a remarkable collection of early Voyages, including a large number of books in all languages, with bibliographical and historical Notes. Deze catalogus, over niet minder dan 4000 nummers loopend, kan beschouwd worden als de meestvolledige uitkomst van Muller's levenslang onderzoek op dit puntGa naar voetnoot1. Meer dan dertig jaren arbeids was er aan besteed; kosten en opofferingen had hij er zich ruim voor getroost, en hoe beiden, de handelaar en de man van wetenschap, te samen in hem vereenigd, hieraan hadden deelgenomen, kan blijken uit de volgende woorden aan het slot van zijn Preface: ‘Finally I need hardly state, that not only for my own sake, but in order to promote the interest of science and more particularly of bibliography, a greater amount of time, labour and money has been bestowed on this catalogue, than narrow mercantile considerations might seem to justify. Most willingly however, I have devoted the space of 290 closely printed pages to the description and notes of only 2339 books, and found the greatest pleasure in arranging and annotating these. - Since I began my present business now more than thirty years ago, my firm conviction was - | |
[pagina 98]
| |
and it has ever remained such - that the antiquarian bookseller can largely serve science, bibliography and literary history especially, without forgetting his own profit; provided his mind be not wholly engrossed by money-making speculations. No trade is so admirably adopted to benefit science and mercantile interests at the same time. An antiquarian bookseller, who is not himself a student also, or at least desirous of furthering science by the aid of his connections, researches and stock, is not the right man on the right place, and in this particular line of trade he will hardly be as successful as he might be in another less scientific calling. Experience has amply shown me that this opinion was correct’. Worde hier nog bij vermeld, dat Muller de zeldzame of éénige reisjournalen, die hem in handen gevallen waren, niet voor zich alleen begeerde te houden of een ander bij uitsluiting daarmeê wenschte te bevoorrechten. Ten algemeenen nutte liet hij van sommige unieke journalen, portretten en boekjes, facsimile's maken, die hij, als zoodanig gemerkt, in den handel bracht. Intusschen bepaalde Muller zijne studie bij de geschiedenis van Amerika niet alleen. Zijn onderzoek betreffende het Noorden, en vooral Rusland, evenzeer van vroeg af begonnen, werd niet verzuimd. Reeds in 1859 gaf hij een catalogus van boeken, kaarten en platen betreffende Rusland en Polen, onder den titel Essai d'une Bibliographie Neerlando-Russe, in het licht, die in 1870 door een tweeden aangevuld werd. Het spreekt wel van zelf, dat met de bewerking dezer tot nog toe geheel ongeordende stof jaren tijds moesten verloopen. Die boeken en geschriften lagen waarlijk niet allen voor de hand. Zij moesten uit allerlei bibliotheken opgedolven, op veilingen opgekocht, voor geld en goede woorden verzameld worden. Ook was Muller als koopman de man niet om hetgeen hij meester was geworden langer | |
[pagina 99]
| |
onverkocht te laten dan noodig was. De verspreiding van zijne zoo keurig bewerkte boekenlijsten naar oost en west brachten hem uitgebreide handelsbetrekkingen aan met binnen- en buitenlandsche bibliotheken, geleerden, boekverkoopers, bibliografen. Maar terwijl daardoor telkens, ten zijnen voordeele, zijn magazijn verminderde of van voorraad wisselde, ging nooit eenig boek uit zijne handen over, of het had zijn titel en beschrijving achtergelaten onder de rubriek en in den catalogus, waar het ter aanvulling der bibliographie behoorde. Al waren nu beide bovengenoemde geografisch-historische bibliographieën zijne stokpaardjes, het is er ver af dat hierdoor aan eenigen anderen tak van zijn handel zou worden te kort gedaan. Dat kunnen de overige magazijn catalogen getuigen, die van zijne firma gaandeweg zijn uitgegaan. Om slechts eenigen er van te noemen worden hier aangehaald: 1851-54 Rechtsgeleerdheid, 3813 nummers; 1857-65 Godgeleerdheid, Bijbels, Geestelijke Liederen, waaronder hoogst zeldzame; Incunabelen, Kerkelijke geschriften betrekkelijk Gereformeerden, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten, Collegianten, Socianen, Kwakers, Waldenzen, Wederdoopers; R. Kathol. Theologie; 1857-74 Oostersche letterkunde, Hebreeuwsche, Javaansche talen en antiquiteiten, Indische geschiedenis; 1858 Nederlandsche Waterbouwkunde, 1200 ns.; 1859 Nederlandsche geschiedenis en plaatsbeschrijving, vergezeld van eene lijst van 100 politieke tijdschriften van 1795-1814; 1868-79 Grieksche en Latijnsche schrijvers; Wis- en Natuurkunde; Algemeene geschiedenis; Letterkundige geschiedenis; 1870 Scandinavische geschiedenis, taal- en letterkunde; 1873 Calligraphie; - alles met de uiterste zorg beschreven en meestal van registers voorzien, die hen tot blijvende raadgevers maken. - Bovenal evenwel verdient vermelding het reuzenwerk van zijn catalogus van meer dan 10000 Nederlandsche Juridische Dissertatiën van 1650-1879, in alphabetische orde | |
[pagina 100]
| |
geschikt, en door zaakregisters des te bruikbaarder gemaakt. Door de verspreiding van al deze catalogen was Muller's naam al meer en meer in bekendheid en aanzien gerezen Hij werd door geleerden op ieder gebied en uit alle landen geraadpleegd. Evenzeer door bibliotheken. Zoo werd hem opgedragen de bibliotheek samen te stellen van het Indisch Genootschap te 's Gravenhage; de aanvulling van de bibliotheek der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam; en ten beboeve van het British Museum de levering van eene uitgebreide verzameling Hollandsche letterkunde, eene merkwaardige groep Jansenistica, en een aanzienlijk getal Nederlandsche spotprenten op Engelands geschiedenis betrekking hebbende. Door bemiddeling van den bekenden bibliograaf M. Roest Mz. in het bezit gekomen van eene zeldzame verzameling Hebreeuwsche en Joodsche boeken, wist hij die eene plaats te bezorgen in de bibliotheek der groote Synagoge te New-York. De bibliotheek der Surgeon General's Office te Washington werd door hem voorzien van een bijna volledig stel van Nederlandsche Medische literatuur. Aan eene bibliotheek in Engeland leverde hij eene massa van eenige duizenden theologische dissertatiën. Maar op al dezen bibliographischen en handelsarbeid werd de kroon gezet door zijne meesterwerken: Zijne Nederlandsche Pamfletten. Zijne Portretten. Zijne Historieplaten.
Zijne Pamfletten. Op de veiling der kleine bibliotheek van Ds. H. Manger te Haarlem, in 1848, was Muller voor ƒ 30 eigenaar geworden van een zestigtal deelen, waarin een groot aantal vlugschriften, meest van theologischen aard, verzameld waren. Te huis gekomen vond hij in deze menigte een bont allerlei, waarvan hij al bladerende het groote gewicht leerde erkennen en het daarom des te meer bejammerde, dat er geen, of al heel weinig zorg besteed was aan orde | |
[pagina 101]
| |
van tijd of schikking. Midden tusschen stukken over godsdienst en kerk vond hij schrifturen over Oost-Indië en Amerika, portretten, platen, kaarten, alles onder en door elkander. Van dat oogenblik af aan nam hij zich voor eveneens zulke verzamelingen aan te leggen, maar beter; behoorlijk in afdeelingen gesplitst en stelselmatig geregeld. Jarenlang opgarende wat hem in handen kwam, kreeg hij binnen vijftien jaar, voor betrekkelijk geringe kosten, een aantal van 1000 deelen bij elkander met niet minder dan onveer 30000 vlugschriften. Het spreekt van zelf, dat deze aankoopen allereerst zijn handelsbelang op het oog hadden en bestemd waren hetzij in hun geheel, hetzij bij gedeelten den weg te vinden naar verschillende liefhebbers. Maar Muller was naar hart en geweten veel te veel bibliograaf, dan dat hij zich met geldelijke winst alleen tevreden zou gesteld hebben. Geen boek of blaadje, hoe onbeduidend ook, zou zijn magazijn verlaten, voordat van zijn bestaan aanteekening was gehouden. Hij had achting voor het boek, maar evenzeer had hij belangstelling voor het kleinste geschrift, voor het vliegend blad, omdat ook dit in de historie eene plaats inneemt hoe bescheiden ook, en, alles bij elkaâr genomen, een lang niet te verwerpen onderdeel uitmaakt van het groote geheel. Muller rekende tot pamfletten alle grootere en kleinere vlugschriften over de staatkundige, kerkelijke en maatschappelijke toestanden van den dag; geschriften, die verschenen waren op en voor het oogenblik; gedrukt om aan tijdelijke behoefte en belangstelling te voldoen, om spoedig en voorloopig bericht te geven, om maatregelen en meeningen te ondersteunen of te bestrijden; geschriften, die allerlei onderwerpen behandelen welke onder het volk besproken worden, van een vorstenmoord af tot op de vangst van een zeemonster, zoowel de aanleiding tot het voeren van een oorlog als tot het houden van een preek, zoowel de onthoofding van een rijksadvokaat als het schaken van een | |
[pagina 102]
| |
burgermansdochter; in één woord alles, wat in de maatschappij bij afwisseling voorvalt. Omvang of maat kwam hierbij niet in aanmerking. Menig lijvig boekdeel, mits het slechts voor de behoefte van het moment geschreven is, behoort, naar zijn oordeel, tot de rubriek pamfletten; terwijl daarentegen aan andere zeer beknopte geschriften, maar van blijvende beteekenis, een hooger rang toekomt. Het gewicht dier pamfletten voor de kennis van den inwendigen toestand van land, volk, staat en kerk kan bezwaarlijk hoog genoeg worden aangeslagen. Men vindt hierin de belangen van gewest en stad door tijdgenooten, dikwijls door de handelende personen zelve, door vriend en vijand, besproken; men verneemt de verhalen van deze en gene gebeurtenis door ooggetuigen; zoo ergens, in het pamflet verklaren, in geregeld verloop van tijd, de hoogere en lagere klassen hare gevoelens over allerlei zaken van staat, kerk en huisgezin, onder de scherpte van den eersten indruk. De geest des tijds openbaart er zich in onverholen en waar. Vooral in een land als het onze, gezegend als het was en is door vrijheid van drukpers, ligt de geschiedenis, de photographische, niet de na- of bijgeteekende geschiedenis, voor een groot deel in het vlugschrift. In landen als Frankrijk, Oostenrijk, Italië, Spanje, zijn dergelijke bronnen veel minder te vinden dan hier. Wel moge hier of daar het een of ander tijdperk, zooals bij voorbeeld Frankrijk in de dagen van Mazarin, op een enkel oogenblik aanleiding gegeven hebben tot een stortvloed van vlugschriften, maar het zijn daar grootendeels bij uitzondering de voortbrengselen van politieken strijd. Alle en allerlei punten van inwendig beheer te behandelen, was, eer de dagbladen daarin voorzagen, nergens elders zoo aan de orde als in het vrije Nederland. Zelfs in Engeland is het getal vlugschriften uit zijne gansche historie waarschijnlijk niet zoo groot als dat, wat er alleen ten tijde der Republiek in het kleine Holland verscheen. Muller zelf schat het cijfer, in de 16e en 17e eeuw uitgegeven, op ruim | |
[pagina 103]
| |
20000, terwijl er in de 18e, voornamelijk in de tien jaren van 1780 tot 90, ettelijke duizenden bijgekomen zijn. Deze vlugschriften nu zijn door enkelen onzer vaderen van oudsher uit liefhebberij opgespaard en in deelen, onder het algemeene opschrift van Tractaten of Pamfletten, broederlijk bijeen gebonden. Uit oude bibliotheken komen van tijd tot tijd heele vrachten voor den dag. Maar aangezien ze meestal ongeregeld, onbeschreven, zelfs ongeregistreerd door elkander gehaspeld waren, trokken ze weinig aandacht en werden op veilingen in den regel voor scheurpapier verkocht. Het lot dezer verschovelingen heeft Muller zich met volle meewarigheid aangetrokken. Toen hij er ongeveer 30000 bijeen had - waaronder natuurlijk een aantal dubbelen - begreep hij dat hij betrekkelijk een schat bezat. ‘Langzamerhand’, schrijft hij, ‘was nu het plan in mij opgekomen en gerijpt om van deze stukken een goeden, blijvenden catalogus te geven en alzoo mijn tijdelijk bezit tot eenige aanwinst - hoe gering dan ook - voor de wetenschap te doen strekken. Daar eigen drukke zaken mij ten eenemale verboden de uitvoering van dit plan zelf te ondernemen, nam, na vele onderlinge besprekingen over plan, methode, noten enz. mijn toen nog jonge vriend P.A. Tiele dit geenszins gemakkelijke, ja veel studie vereischende werk van naauwkeurige chronologische rangschikking volgens jaren, maanden, zelfs dagen, en der goede bibliographische beschrijving op zich’. - De Heer Tiele kweet zich van deze opdracht even verdienstelijk als hij dat gedaan had bij zijne Reizen-beschrijving. In drie deelen 4o is dit voortreffelijke werk verschenen tusschen de jaren 1858 en 61, onder den titel: Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, loopende van 1500 tot 1702, en de beschrijving bevattende van ongeveer 10000 stuks. Sinds werden voor het belang dezer literatuur bij menig | |
[pagina 104]
| |
ander de oogen geopend. Het goede voorbeeld wekte navolging. De Heer Isaac Meulman te Amsterdam, vermogend koopman en zeer lofwaardig boekenliefhebber, vond, bij vergelijking, in zijne eigen rijke bibliotheek een aantal pamfletten, die aan Muller's verzameling ontbraken. Van deze, en van zijne voortgezette reeks tot 1713, liet hij, naar Muller's methode, een catalogus opmaken door Dr. J.K. van der Wulp, mede in drie 4o deelen verschenen en weder ongeveer 10000 nummers beschrijvend. Later ondernam de tegenwoordige Bibliothecaris der Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek, Dr. H.C. Rogge, de beschrijving der pamfletten van de Remonstrantsche boekerij te Amsterdam, en sloegen de besturen der Bibliotheca Thysiana, van de Koninkl. Bibliotheek en van andere openbare boekerijen hier te lande de handen aan het werk, om de uitgebreide verzamelingen die daar aanwezig waren op dezelfde wijs ten dienst der historische wetenschap te doen bewerken.
Muller's tweede belangrijke historische verzameling is vervat in zijnen Beschrijvende Catalogus van 7000 Portretten van Nederlanders en van Buitenlanders tot Nederland in betrekking staande. In 1850 was hij eigenaar geworden van den uitgebreiden atlas van historieprenten en portretten van de Burlett, oorspronkelijk bijeengebracht door den Amsterdamschen koopman H. Busser, die, bij zijn dood in 1774, meer dan honderd portefeuilles portretten naliet, zoo geteekend als gegraveerd en alles van uitstekenden staat. Deze koop werd door Muller weldra vermeerderd met vele portretten uit de verzameling van den Directeur van 's Rijks Museum te Amsterdam G. Lamberts, voorts door een 200 tal uit het voortreffelijk kabinet van Baron Verstolk van Soelen, terwijl de gelegenheid, die hij had om op onderscheidene veilingen zich aan te schaffen wat hem ontbrak, zijn bezit | |
[pagina 105]
| |
allengs tot het cijfer van een 7000 tal portretten deed aangroeien, die hij zich voornam te beschrijven. Zijn eigenlijke voorraad was vele duizenden grooterGa naar voetnoot1, zoo zelfs, dat hij het gedeelte dat op Engelands geschiedenis betrekking had te Londen, en dat voor Frankrijk te Parijs in veiling bracht. Maar de 7000 portretten bij uitsluiting met onze vaderlandsche historie in verband, waren hem meer dan bloote handelswaar en vergden de liefdevolle behartiging van den historicus. Muller was geen eigenlijke kunstkenner en heeft zich daarvoor ook nooit uitgegeven. Maar hij was bibliograaf van bloed en leven, en hij begreep dat hij zoowel voor de kunstgeschiedenis als voor die van de mannen van beteekenis in ons land een allesbehalve ondankbaar werk zou doen, indien hij ook deze portretten met zorg ordende. Hij verdeelde daartoe zijn catalogus, 400 bladzijden groot, in twee afdeelingen. In de eerste nam hij de vorstelijke stamhuizen op, in de tweede de bijzondere personen uit Nederland of tot Nederland in betrekking, terwijl hij elk portret derwijze omschreef, dat de manier van voorstelling, het bijwerk, de zinspreuken, onderschriften, namen van schilder en graveur, formaat, aard van druk, het meer of minder zeldzame, met hier en daar geschiedkundige opmerkingen, behoorlijk werden aangewezen en toegelicht. Van evenveel belang waren de omstandige, zeer nauwkeurige en uitmuntend ingerichte registers, die aan dezen catalogus werden toegevoegd. Zoo behandelde hij achtereenvolgens: I. Vorstelijke personen in tijdrekenkundige orde; II. geleerde Nederlanders, in wetenschappelijke groepen; III. vermaarde vreemdelingen, die in betrekking hadden gestaan met ons vaderland; IV. kunstenaars, schilders, teekenaars, graveurs. Het geheel werd voorafgegaan door eene uitvoerige voorrede, waarin, uit historisch oog- | |
[pagina 106]
| |
punt, het belang betoogd werd van het portret, rekenschap gegeven werd van het gevolgde stelsel en eene bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de aanzienlijkste kunstverzamelingen hier te lande.
Maar van nog ruimer omvang en meer gewicht is zijne Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, Zinneprenten en Historiekaarten, in drie deelen. Het zamelen van pamfletten en portretten, het zich meer en meer uitbreiden van zijne historische kennis, zijn in aanraking komen met duizenden boeken en honderden menschen, dat alles had van lieverlede Muller's eischen tegenover zich zelven en tegenover de maatschappij al strenger en strenger doen worden. Zijn bibliographische arbeid mocht voor kritiek vatbaar zijn, hij zelf was de eerste om dit open en eerlijk te bekennen. Maar bij zijne eigenaardige voorliefde voor zijn beroep mocht hij zich door deze overtuiging niet laten weerhouden om voort te gaan. Geven wat hij te geven had was de aandrang van zijn geweten. Gedurende den langen, onverpoosden tijd van zijn handelsleven, was zijne boekenkennis al ruimer en rijker geworden. Zijn hoofd was eene encyclopedie van allerlei weten. Hij was zich ten volle bewust, dat hij in het bezit was van tal van zaken die een ander niet wist en niet weten kon, en bij zijne praktische voortvarendheid gevoelde hij zich onder de zedelijke verplichting, ook voor anderen te behouden wat hij zelf had opgegaard, onverschillig of niet deze of gene napluizer zijn werk zou kunnen bevitten of veroordeelen. De verbetering, de aanvulling van zijn arbeid kon hij veilig overlaten aan anderen, mits hij zelf de grondslagen legde. Hij had haast met zijn leven; hij had nog zoovéél te doen, zoovéél meê te deelen, zoovéél wenschen en plannen - wie wist, hoe spoedig hij zou moeten heengaan. Indefessus favente Deo! Hij dweepte met nog een andere groote bibliographische | |
[pagina 107]
| |
onderneming behalve zijne Pamfletten en Portretten. Maar al stond nu ook al het verzamelwerk, dat hij daartoe behoefde, wel degelijk in verband met zijn handelsbelang, toch besefte hij evenzeer, dat hij op andere wijs zijn geldelijk voordeel beter behartigen kon, dan door zijn tijd voor een groot deel te besteden aan dergelijke zaken, die meer eigen liefhebberij dan koopmanschap waren. Wilde hij aan beide verlokkingen zonder gewetensbezwaar gehoor leenen, dan mocht het eene niet voor het andere worden opgeofferd, maar moest er tijd worden uitgekocht en de inspanning verdubbeld. Alzoo werden sinds lange jaren de vroege morgenuren, vóór het ontbijt, met al zijne vrije kwartiertjes, besteed aan het eerste, en gedurende den ganschen werkdag niets te kort gedaan aan de hoofdzaak. Wat Muller zeer na aan het hart lag was de verwezenlijking van een plan bij hem opgewekt ter gelegenheid van de auctie Van Voorst in 1858, en reeds toen door hem aangeduid in zijne belangrijke voorrede voor dier catalogus: de verzameling en beschrijving namelijk van Nederlandsche Historieplaten, het eerste werk van dien aard dat ondernomen zou worden, en wel met het doel om daardoor de geheele geschiedenis van ons volk uit afbeeldingen na te gaan en veelzijdig toe te lichten. ‘Wat de Pamfletten van het oogenblikkelijk leven eener natie in druk geven, dat doen historische platen en spot- en zinneprenten in afbeelding’, schreef hij in de inleiding voor de eerste aflevering in November 1863. ‘Een en dezelfde geest spreekt op verschillende wijze in deze zoo onderscheidene voortbrengselen van de pers; eene zaak, die de algemeene aandacht wekte, werd, bij gemis van vele couranten, in pamfletten beschreven en ter zelfder tijd en in denzelfden geest in platen afgebeeld; de vereering zoowel als de spotlust en de haat vierden zich in beiden bot voor het groote publiek; ze vullen elkander wederzijds aan, en | |
[pagina 108]
| |
hetzij in druk, hetzij in plaat, zijn ze de meest getrouwe uitdrukking van den geest des tijds’. ‘De verzameling, die ik bezig ben te beschrijven, is eerst langzamerhand en niet zonder veel moeite en groote kosten bijeengebragt. Nu ik het geheel overzie, sta ik zelf verbaasd hoe het mogelijk geweest is, dit alles in zoo betrekkelijk korten tijd bijeen te krijgen. Doch ook hier geldt het woord: die zoekt, die vindt; en als echt verzamelaar heb ik steeds geduldig gewacht en iedere gelegenheid heeft bij mij een geopend oog en open beurs gevonden. - Toen ik voor tien jaren mijn plan tot dit werk bekend maakte, bezat ik slechts een kleine doch keurige verzameling, herkomstig uit den in 1850 aangekochten atlas van de Burlett. Acht jaar later werd mij de verkoop van den atlas van Ds. van Voorst opgedragen; in 1859 kocht ik de belangrijke verzameling van wijlen den letterkundige J.F. Oltmans; in 1860 had de veiling plaats van den atlas van Dr. Munniks van Cleef te Utrecht, en voorts deden zich vele andere gelegenheden op om mijne collectie te verrijken en een geheel te vormen, dat zijne wedergade niet heeft en in veertig zware groot folio portefeuilles vervat is’. ‘De rangschikking der platen is uit den aard der zaak strikt chronologisch. Het vinden van die orde heeft mij dikwijls zéér groote moeite gekost, inzonderheid waar het gebeurtenissen gold op verschillende data geboekt, of die aan geene bepaalde tijdsorde gebonden, of niet door de historieschrijvers vermeld waren. Het volslagen gemis van eene uitvoerige en goede chronologische handleiding voor onze geschiedenis, was mij hierbij zeer hinderlijk; evenzeer het ontbreken van goede aanwijzingen op de platen zelve; ja, ik geloof niet te veel te zeggen door te beweren, dat naauwelijks ééne plaat van de tien eene opgave van jaar en datum draagt. Bovendien behoorden bij vele platen, inzonderheid bij de historische kaarten en spot- | |
[pagina 109]
| |
prenten uit de 17e eeuw, afzonderlijke beschrijvingen die er onderaan gevoegd werden, doch die van een overgroot aantal verloren zijn, en dan de beteekenis der plaat slechts laten gissen. Vooral is dit een groot ongerijf bij de spotprenten, die zonder verklaard te zijn nergens kunnen geplaatst worden, en zelfs is de uitlegging met den tekst voor oogen dikwijls vrij moeijelijk. Laat men nu eens de platen uit Punch van slechts twintig jaren geleden verklaren, en men zal zien hoezeer men in de geschiedenis van den tijd waarvoor de plaat gemaakt is, moet ingewijd zijn om alles juist aan te geven’. Als een staaltje van de waarheid van dit laatste lang niet licht te stellen bezwaar, gaf Muller in den Navorscher van 1860 een verhaal van de afmattende moeite die het hem gekost had, de eerste echte 480 historieplaten van den Keulschen graveur Hogenberg te onderkennen van hare gewijzigde herdrukken en navolgingen; platen, aan wier oorspronkelijkheid hem veel gelegen was, vermits ze tot de weinigen behooren, die over onze geschiedenis loopen van de 16e eeuw. Om nu niet lichtvaardig te werk te gaan had hij van Hogenberg's werk zooveel exemplaren bijeengebracht als hij maar bekomen kon, niet minder dan zeven, benevens vijf exemplaren van Aitsinger's Leo Belgicus, met tal van kopieën, die hij een voor een had moeten bestudeeren en vergelijken. - Voorts verhaalt hij daar, hoe alleen de nauwkeurige beschrijving van het bekende Tafereel der Dwaasheid (Actiehandel 1720) hem de vergelijking van meer dan 2000 platen gekost had, eer hij de beteekenis der 74 had ontraadseld. - Eindelijk vermeldt hij als derde voorbeeld, om van den jongsten tijd te spreken, dat de platen uit den Nederlandschen Spectator, in 1860 begonnen en tot 1878 838 in getal, zelfs door de Redactie niet meer geheel hadden kunnen worden ontcijferd, indien niet toevallig een exemplaar ware te voorschijn gekomen van Mr. A. de Vries, die dadelijk bij hare verschijning de beteekenis der voor- | |
[pagina 110]
| |
stelling op de platen had aangeduid. - Onderzoek en studie, ja studie in hooge maat heeft het moeten kosten, om vooral die oude spotprenten uit een schier vergeten tijd, met al die kleine bijhangsels en grilligheden te leeren verstaan, die alleen door het mikroskopisch nagaan van tijd en omstandigheden konden worden nagespeurd. Alleen een man als Muller, met dat onbedriegelijk geheugen, met dat veerkrachtige geduld, met die onvermoeide werkzaamheid en vooral met dien muurvasten wil, was bij machte zulk eene taak te aanvaarden en te volbrengen. Tusschen deze twee uitersten van aanvaarden en volbrengen lag nochtans een heele tijdruimte. Het werk viel niet meê, soms was het om er wanhopig onder te worden. Telkens nieuwe aanvulling, telkens nieuwe moeielijkheden. Er moest voor gecorrespondeerd, er moest voor gereisd worden. Het getal brieven er over gewisseld is legio; binnen- en buitenlandsche bibliotheken moesten worden geraadpleegd, wetenschappelijke mannen en kunstkenners bijstaan met hun licht. Toen eerst in 1870 de tweede aflevering verscheen, kon Muller uit voller hart verklaren: ‘Veel later dan ik gemeend en gehoopt had, verschijnt dit 2e stuk mijner Beschrijving, waarvan het 1e gedeelte nu zeven jaren geleden het licht zag’. Eindelijk, na verloop van twintig volle jaren, was ook deze arbeid, in drie dikke deelen, ruim 12000 platen bevattende en van registers voorzien, voltooid; voltooid in zoover, dat reeds op dat oogenblik de kopij nagenoeg gereed lag voor een supplement van even grooten omvangGa naar voetnoot1. Eigenaardig is de korte bescheidene voorrede, die aan het laatste deel, 1 Juli 1879 gedagteekend, voorafgaat. De | |
[pagina 111]
| |
warme vaderlander spreekt er uit, maar evenzeer de ontstemde boekenvriend. ‘Met groote dankbaarheid’, vangt hij aan, ‘zie ik door de uitgave van dit laatste stuk de taak vervuld, mij zelven voor ruim twintig jaren opgeladen, om eene Nederlandsche Geschiedenis in platen te geven. Indien ik mij bij den aanvang eenig denkbeeld had kunnen vormen van den tijd, moeite en kosten, die dit werk zou vereischen, voorzeker zou ik het niet ondernomen hebben; - gelukkig is het thans tot onzen tijd voltooid’. - ‘Hoe verder ik met dit werk kwam, hoe meer ik onzen tijd naderde’, gaat hij voort, ‘hoe moeijelijker, onaangenamer en tijdroovender het werd, hoe vreemd dit ook moge schijnen. - De geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden bood gedurende de 64 jaren van 1815 tot nu, geene gebeurtenissen aan van algemeen belang, die aanleiding gaven tot het afbeelden in plaat, dan: de gevolgen der scheiding van België (Van Speyk, Tiendaagsche Veldtogt, beleg der Citadel) alsmede de huwelijken, troonsbestijging en dood onzer Vorsten; alle andere afbeeldingen zijn van ondergeschikt belang en meestal over gebeurtenissen, die zeker in geene geschiedenis, welligt even in eene jaarlijksche Kronijk vermeld zouden zijn. Het inwinnen van inlichtingen ter naauwkeurige omschrijving en verklaring dier platen heeft tallooze bezwaren gehad, gedurig zoeken in couranten en honderden brieven gekost. Het is zonderling hoe weinig men van tijdgenooten en zelfs van de personen, in de afgebeelde zaken betrokken, naauwkeurige berigten, vooral over het juiste tijdstip der gebeurtenis, verkrijgen kan. - Men voege nu hierbij het al zeldzamer worden van boeken, vlugschriften en platen, vooral uit de jaren 1815-70, door de ware vernielingsmanie, die thans bij velen heerscht om boeken maar tot scheurpapier te maken (er bestaat zelfs een Genootschap met dat doel!), zoodat tallooze boeken, in de laatste 30 of 40 jaren gedrukt, spoorloos | |
[pagina 112]
| |
verdwenen zijn, voor zooverre ze niet reeds door het allertreurigste papier waarop ze gedrukt waren, uiteengevallen en vernietigd zijn. Evenzoo zijn de meeste platen, vooral die van 1825 tot 65 ongeveer, nl. uit den eersten tijd der lithographie hier te lande, van zoo ellendige teekening en uitvoering (er zijn zeer enkele uitzonderingen!) dat weinigen het der moeite waardig hebben geacht ze te bewaren, indien dit al mogelijk was door den toestand van het papier, dat verkleurde, scheurde, ja uiteen viel; - al te zamen redenen, waardoor reeds nu tal van prenten en boeken der laatste 50 jaren zeldzamer zijn dan die één- of tweehonderd jaar geleden uitgegeven werden en onze nakomelingschap ze nog zeldzamer zal aantreffen, - welligt niet tot hare schade!’ De bijval, die aan deze Nederlandsche Geschiedenis in platen te beurt viel, was den arbeid waardig en Muller tot een waar genot. Binnen weinig tijds was de geheele oplaag zijner Beschrijving uitverkocht. Geschiedvorscher en kunstkenner erkenden er de eenige waarde van. Geen ander land bezat ze. Binnen- en buitenlandsche tijdschriften maakten er melding van met hoogen lof. Maar de meest gewenschte voldoening die Muller van zijn arbeid genieten mocht was wel deze, dat hij kort voor zijn overlijden bij de Landsregeering een gewillig oor vond om zijne verzameling in haar geheel eene blijvende plaats te verzekeren in een openbaar Nederlandsch Museum. In Mei 1881 maakte de volksvertegenwoordiging dit Regeeringsvoorstel tot een besluit. De aankoop van Muller's Nederlandsche Historieprenten, vervat in 39 portefeuilles folio-formaat en 6 portefeuilles groot atlas-formaat, mitsgaders het supplement vervat in 7 portefeuilles, alsmede de daarbij behoorende seriën van platen, plaatwerken en historische werken met platen, is het waardigst monument dat het vaderland ‘den geleerden stichter dezer historische prentverzameling’ kon oprichten. | |
[pagina 113]
| |
Op deze wijs heeft Frederik Muller als boekverkooper gewerkt. Wie zal ontkennen, dat hij bij het behartigen van eigen belangen niet een hooger bedoeling in het oog heeft gehouden. Wie zal hem de hulde onthouden die hem toekomt, de hulde, dat hij in onzen tijd geweest is de boekverkooper bij uitnemendheid, de zeldzaam zoo groote samensmelting van den koopman met den man van wetenschap. Muller mocht een van die benijdenswaardige personen zijn, die wat voor de maatschappij beteekenen, die niet alleen leven voor zich zelven of ten bate van eigen kleinen kring, maar wier handel en wandel, wier invloed en voorbeeld uitgaan naar buiten, zelfs over hun vaderland heen tot ver in den vreemde; wier bestaan wat te beduiden heeft gehad, omdat zij op het veld hunner werkzaamheid nieuwe banen hebben weten te breken, en wier leven ook daarom van waarde was, dat hun persoonlijke arbeid ingrijpt in den arbeid van wie zal zeggen hoevelen! Zoo van iemand, dan mag van Muller getuigd worden, dat hij met zijn tijd gewoekerd heeft. De arbeid, hierboven opgeven, zou schijnbaar meer dan een menschenleven hebben in pacht moeten nemen. En zoo geene bijzaak, dan was die voor hem toch niet de hoofdzaak. Zijne hoofdzaak was en bleef allereerst zijn eigenlijke handel. Het aanleggen van zijne verzamelingen, het maken van zijne catalogen moest hem bovenal dienen om zijne handelsbetrekkingen uit te breiden over de geheele wereld. In dat streven is hij meer dan eenig vakgenoot in den lande geslaagd. Uit zijn magazijn zijn de boeken verplaatst naar alle beschaafde deelen der aarde. Ook dreef hij geen handel in gewone koopwaar, die slechts besteld en afgeleverd wordt. Hij deed in boeken, in wetenschap, en zij die bij hem te markt kwamen moest hij helpen niet alleen metterdaad, maar evenzeer met voorlichting, met eigen schrift. De dagelijksche briefwisseling daardoor ontstaan met allerlei mannen van verschillende behoefte, in alle landen, in | |
[pagina 114]
| |
velerlei talen, is niet te meten. Bovendien kwam hij door zijn beroep in aanraking met tal van vaderlandsche geleerden, die, na zijn bijstand te hebben ingeroepen bij het verzamelen van bouwstoffen voor hunne werken, nu ook zijne hulp als uitgever zochten. Hoe noode ook zich op dit gansch andere terrein wagende, kon hij toch vaak de verzoeking niet weerstaan om de aanbiedingen die hem gedaan werden aan te nemen, waar ze lievelingsonderwerpen betroffen of meer dan gewone verdiensten hadden. Zoo, om slechts enkelen te noemen, zag bij hem het licht het bekende tijdschrift de Navorscher van 1850 tot 1862, waarin ook stukken over bibliographie voorkomen van zijne eigen hand; Vissering's vertaling van het Nieuwe Testament; Van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen; de Horatius van Peerlkamp; Bakhuizen van den Brink, Studien en Schetsen; Fokker, Geschiedenis der Loterijen; J. van Lennep, Het leven van C. en D.J. Van Lennep, L.P.C. van den Bergh, Nederlandsche Zegelen Wapenkunde, Gevers van Endegeest, De droogmaking van het Haarlemmermeer; Doopsgezinde Bijdragen, onder redactie van Dr. D. Harting en P. Cool; Pijnappel, Maleisch Woordenboek; Hartog, Geschiedenis der Predikkunde; de Jonge, Opkomst van het Nederlandsch gezag in Indië, A Lasco Opera, ed. Kuyper; Oorkondenboek van Holland en Zeeland (de drie laatsten te samen met Mart. Nijhoff); het tijdschrift Mnemosyne en andere geschriften van Cobet. Met ondersteuning van de Akademie van Wetenschappen bezorgde hij de uitgaaf van het Vervolg op van Loon's Nederlandsche Historiepenningen; met die van het Historisch Genootschap te Utrecht, Wicquefort, Histoire des Provinces Unies des Pays-Bas; met die van het Koninkl. Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde van Neerl. Indië niet minder dan zestien deelen. Met de Lange en Sijthoff was hij uitgever van de werken der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap ver- | |
[pagina 115]
| |
trouwde hem toe het in den handel brengen van zijne Bijbels in de talen van den Indischen Archipel en van andere linguistische werken. Vele prachtwerken over Indië, op Mieling's lithographische inrichting gedrukt, o.a. Bleeker's Ichthyologische Atlas, werden door hem uitgegeven, en een aantal werken meer, zóóveel, dat hij, gelijk zijn vriend Nijhoff terecht aanmerkt, meer geleverd heeft dan menig ‘ander die zich uitsluitend op het uitgeven toelegt, terwijl de uitgaven waaraan zijn naam verbonden is, op zeer weinige uitzonderingen na, eene blijvende waarde zullen behouden’. - Maar van dat alles legde hij wel met de allerhoogste ingenomenheid in 1872 ter perse het akademisch proefschrift van zijn oudsten zoon Samuel, Mare clausum, evenzeer omdat dit bondige werk uit eigen vrije studie in zijn gezin ontstaan was, als omdat het een waarborg mocht zijn, dat zijn eigen degelijke geest verjeugdigd en verfrischt in zijn zoon zou voortleven. Muller had nooit tijd en toch tijd voor alles. Buiten zijne handelsbemoeiingen om bezielde hij het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, waarvan hij medeoprichter en later vele jaren voorzitter was, met nieuw leven, en schreef hij eene menigte artikelen over bibliographische en historische onderwerpen in verschillende tijdschriften; besprak hij met pen en woord de belangen van den boekhandel in diens binnen- en buitenlandsche organen; trad hij in de bres voor de verbetering der wetgeving, waarnaar die handel langer dan eene halve eeuw in ons land had uitgezien; ijverde hij te vuur en te zwaard tegen den nadruk van buitenlandsche werken, telkens als die zich hier in een of anderen vorm voordeed; streed hij voor rede en recht, en betoonde wel niet het minst ook hierin zijne liefde voor het vak zijner keus, dat hij de stichter, de begunstiger en leider was van eene bibliotheek voor de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, eene biblio- | |
[pagina 116]
| |
theek, die den grondslag gelegd heeft tot eene oefenschool voor allen, die zijne voetstappen willen volgen. Hoe hoog hij zijn maatschappelijk bedrijf op het hart droeg, geeft hij zelf aan in de volgende woorden, die bovendien ons den schrijver zoo juist voor den geest brengen:Ga naar voetnoot1 ‘Als handelaar staat in de zamenleving de boekverkooper, wat uitgebreidheid van zaken en omzet van kapitaal betreft, zelfs beneden menig koopman achter. Toch acht ik het leven en streven van sommige boekverkoopers van veel meer belang dan van vele zelfs invloedrijke kooplieden. De eersten bevorderen door hunnen handel de belangen der letterkunde, der alles beheerschende, der altijd blijvende en alle volken bijeenbrengende literatuur, - de anderen handelen met dàt wat of dadelijk gebruikt wordt of binnenkort vergaat en oefenen niet den minsten invloed uit op hetgeen er met hunne waren geschiedt. Ziedaar het overgroote verschil. - Ik heb een zeer geopend en dankbaar oog voor de verdiensten van den Antwerpschen koopman Willem Usselincx, die, na tweemaal gefailleerd te zijn, in 1621 hier de West-Indische en later in Zweden de Amerikaansche Compagnie oprigtte; ik bewonder de handelsondernemingen der Amsterdamsche en Middelburgsche kooplieden Is. le Maire en Balth. de Moucheron, die in een tijd toen Java nog bijna onbekend was, togten naar Oost en West durfden ondernemen (hoewel de eerste 1 1/2 millioen gulden in den handel verloor en de laatste arm en gebannen werd); ik vereer den New-Yorkschen koopman Grinnell, die in 1853 op zijne kosten een wetenschappelijken togt naar het Noorden deed ondernemen; evenzeer de vier Bostonsche handelaars, die onlangs eene dergelijke expeditie naar Brazilië georganiseerd hebben, de kunstlie- | |
[pagina 117]
| |
vende Rothschilds, den edelen Amerikaan Peabody, en zooveel anderen. Maar naast al die groothandelaars durf ik ge rust de boekverkoopers plaatsen, wier eigen vinding of vruchtbaar streven op letterkundig gebied een onberekenbaren invloed oefende en wijd en zijd ongekenden zegen verspreidde. Tot die corypheën van onzen handel reken ik Hendrik Stephanus, wiens Thesaurus Linguae Graecae in 1572 in 4 folio deelen verscheen en der Grieksche letterkunde van meer nut is geweest dan de collegies van vele tientallen Professoren der Grieksche taal aan allerlei hoogescholen; - ook Wm. Blaeu en zijne zonen, wier volhardende ijver ons de uitmuntendste Atlassen schonk die ooit verschenen zijn; - ook zijn mededinger Joh. Janssonius, die door wedijver aangevuurd weêr andere prachtige cosmographische werken deed verschijnen, die nòg eene eer, ja een roem voor ons land zijn; - ook P. van der Aa, die door zijn handelsgeest de 60 folio deelen der Grieksche en Romeinsche Antiquiteiten met tallooze platen deed verschijnen. Een allereersten rang onder de eersten van onzen handel nemen de Gebroeders Chambers te Edinburgh in (vroeger arme jongens uit een naburig dorp, terwijl William Ch. later Burgemeester van Ëdinburgh was), die door hunne Weekbladen, Cyclopaedia's en andere werken door hen zelven geschreven of ontworpen, meer voor de beschaving van hun land deden dan geheele Genootschappen te zamen. Wie zal den invloed berekenen, dien de stereotype uitgaven van Carl Tauchnitz op de verbreiding der classieke letterkunde gehad hebben; en hoe vooral zullen de gevolgen naar eisch gewaardeerd worden, die de vinding van zijn' neef Bern. Tauchnitz voor de kennis der Engelsche letterkunde en de propaganda van Engelsche denkbeelden nog steeds hebben? Worden de weldaden van al die speculatiën op letterkundig gebied niet genoten van Oost tot West? Hoeveel hebben Knight, Bohn, Pickering, Perthes, Hachette | |
[pagina 118]
| |
en Didot niet gedaan? Tauchnitz heeft voor eene geheele letterkunde een nieuw veld geopend: de ondernemers der penny-literatuur, waartoe inzonderheid Chambers en Knight behooren, hebben door deze wijze van uitgeven eene vroeger ondenkbare menigte boeken, en daardoor den zegen der letterkunde aan alle einden der aarde verspreid. Perthes en Bohn, Hachette en Didot hebben door hunne energie geheele seriën van werken te voorschijn gebragt, die zonder hen nooit zouden ontstaan zijn. En laten wij de verdiensten van de Bure, Brunet en Engelmann niet vergeten, waar de beide eersten door hunne Bibliographie instructive en Manuel du Libraire tal van onbekende of vergeten werken uit het stof aan het licht hebben gebragt, doen kennen en waardeeren, - terwijl Engelmann door zijn serie van bibliographiën het bestaande tot ieders kennis bragt en in alle bibliotheken invoert. Om dien overgrooten invloed op de intellectueele ontwikkeling der menschheid acht ik het leven en werken van sommigen onzer zoo hoogst belangrijk. Ik herhaal het: bij benadering zelfs zijn de zegeningen niet te berekenen, die bekwame uitgevers of boekhandelaars bij hun leven en na hunnen dood door hun streven verspreiden, en waardoor zij de krachtigste medewerkers tot den voortgang der beschaving zijn kunnen. Evenals hunne nagedachtenis in zegening is die alzóó werken, evenzoo zijn de namen van hen in verachting, die hunne energie en krachten aan de verspreiding van zedebedervende literatuur gewijd hebben. Zoo min het voordeel van goede uitgaven te berekenen valt, zoo min het verderf dat door die andere voortbrengselen gekweekt wordt’.
Aan de eischen in deze beschouwing vooropgesteld, heeft Frederik Muller ver boven de meesten zijner beroepsgenooten voldaan. Hij mocht die woorden schrijven zonder | |
[pagina 119]
| |
zelfbeschaming. Wat hij eenmaal, in 1875, bij het 50jarig jubilé van den Börsenverein der Deutschen Buchhändler te Leipzig - de heilige stad der boekverkoopers, gelijk hij haar noemde - uitsprak: ‘hij die den boekhandel niet liefheeft, bijna als vrouw en kind, is zijns niet waardig’, was bij hem alles behalve een feestgalm. Hij was er van doordrongen. Hij was heel en al de man van zijn vak. Over zaken buiten zijn handel mocht hij, en meest met zeer helder inzicht, meêspreken, feitelijk moeide hij er zich weinig meê. Zijne gedachten en daden waren op één punt gericht. Hij heeft het gebrek van zoovelen onzer niet gedeeld, dat wij ons zoo versnipperen en daardoor veelzijdig nuttig denken te wezen, terwijl wij eigenlijk als persoonlijkheid op onze eigen plaats des te minder beteekenen. Onze maatschappij heeft wel waarlijk geen gebrek aan stukken van menschen, wèl aan menschen uit één stuk. Muller begreep dit en was ook hierin een voorbeeld. Zijne taak in eigen richting werd nooit afgebroken, was nooit afgedaan; hij had zijn leven lief om te kunnen werken, werken in zijn vak. Was hem langer tijd vergund geworden, dan had hij altoosdoor nieuwe plannen te volvoeren gehad; onder meer, het schrijven van eene geschiedenis van den Hollandschen boekhandel, waarvoor hij de grondstof, vooral uit vroeger tijd, voor een groot deel reeds bijeengegaard had. Het grootsche ontwerp, dat hij jaren lang koesterde, zijn lievelingsuitzicht om met behulp van eenige vakgeleerden eene volledige Nederlandsche Bibliographie samen te stellen, heeft hij als eigen arbeid met smart moeten opgeven, maar die taak toch, nog kort voor zijn verscheiden, aan anderen mogen opdragen naar zijn voorschrift, en door zijne milde geldelijke beschikking ter verwezenlijking mogelijk gemaaktGa naar voetnoot1. Zoo blijft hij nog voort- | |
[pagina 120]
| |
gaan zelfs na zijn dood, behalve dat hij blijft leven door hetgeen hij gedaan heeft en door zijn geest, dien hij in zijne leerlingen en vrienden heeft overgeplant. Trekken wij samen. Door hem bovenal de bibliotheek in hare waardigheid hersteld; aan den auctiehandel beteekenis geschonken; door hem honderd boekerijen op hare plaats gebracht; de geleerde wereld gebaat met raad en daad; zeldzame boeken aan het licht hergeven; belangrijke handschriften uit hun graf te voorschijn gehaald; het archiefwezen beschermd; vakken van wetenschap en letterkunde tot nieuw leven geroepen; onze vroegere betrekkingen met de Koloniën, met Rusland en Amerika aan de vergetelheid onttogen; de bibliographische studie doen erkennen in haar recht; onze pamfletten tot oorkonden gemaakt; onze vaderlandsche geschiedenis in plaat verhelderd; zijn handelsvak in eer gebracht en het een wetenschappelijken rang gegeven; als uitgever eene eervolle plaats ingenomen; door zijn voorbeeld eene hervorming voorbereid in zijn edel bedrijf - dat alles overzien, dan is dit onvermoeide streven niet vergeefs geweest, maar het leven van den jongen man in een kelder begonnen op hoogen voet geëindigdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 121]
| |
De man, die dit alles deed, staat ons nog klaar voor oogen. Wie, die met boeken omgaat, heeft hem niet gekend? Therese Schwartze heeft in hare meesterlijke schilderij ons zijn uiterlijk beeld bewaard, zooals hij ons het liefste voorstaat: die stevige figuur met dat hooge voorhoofd, met die diepliggende donkere oogen door dikke wimpers overhangen, met die beenige gelaatstrekken, met dien zwaren kinbaard - eenigszins gebogen neêrzittend, de handen geslagen aan een ouden kwartijn. Roep dat beeld tot leven, en het zal u toespreken met dat forsche geluid, waar hij soms zoo ijdel op kon zijn en dat hij evenzeer wist om te buigen tot gemoedelijke fluistering, als uit te zetten tot daverende kracht. Beide registers kwamen hem te pas. In den regel zachtzinnig en bedaard, week en teêr zelfs waar de fijnere snaren van zijn prikkelbaar gestel aan het trillen werden gebracht, kon hij uitvaren met heftig geweld, als zijne opgetogenheid of verontwaardiging lucht zocht. Meestal waren dan zijne woorden sterk gekleurd en kondt ge op zijne hartstochtelijke uitvallen wat afdingen. Wie hem niet beter kenden zouden gemeend hebben dat hij al heel boos kon zijn, als hij zijne klinkende stem nu en dan versterkte door een vuistslag, dat de tafel er van dreunde. Toch was niemand zachtmoediger. Waar de vreugd u toelachte, deelde hij er in met de innigste hartelijkheid; waar het leed u drukte, kondt ge in zijn oog een traan zien glinsteren van medegevoel. Hij was oprecht en rond tot overmoedigheid toe. Een man op zijn post. Bescheiden burger, maar hoog van fierheid. Warm vaderlander, volbloed Amsterdammer. Spaarzaam voor zich zelven, breed van weldadigheid. Kinderlijk van gevoel, ridderlijk van daad. Vroed en vroom. Naar gestalte en inborst een zoon der eeuwen, die hij in denken en doen liefhad. Geen trouwer vriend, geen gezelliger makker. Muller had bekenden in alle steden, in alle landen, van allerlei | |
[pagina 122]
| |
taal en stand. Als ge hem ontmoettet, moest ge al een heele zwijger zijn, als hij u niet aan de praat hield. Dan ging het, waar het zijn vak betrof, ernstig en diep, soms, waar het oppervlakkige zaken gold, over heg en steg. Want hij had een bij uitstek bezig hoofd. Hij leefde bij invallen. Onmogelijk kon hij lang zijne gedachten op één punt bepalen. In zijne gesprekken, evenzoo in zijne brieven, was hij druk, hij sprong van het een op het ander en liep gaandeweg heen over de meest uiteenloopende onderwerpen. Zijne brieven waren vol afscheidingsteekens, streepjes, en als hij aan het slot bij u om antwoord aandrong op al zijne mededeelingen en vragen, werdt ge schier wanhopig bij het vooruitzicht van de taak die u op de schouders werd gelegd. Vermoeiend soms was dit voor den ontvanger of voor hem die in gesprek luisterend tegenover hem zat, maar voor hem zelf was die woeligheid vruchtbaar; ze was de gymnastiek voor zijn geheugen, de telkens herhaalde oprakeling van de kennis die hij had opgedaan en die hij zoo gaarne veil had ten nutte van anderen. Ook deze kleinere karaktertrekken wilden wij voor onze herinnering laten voorbijgaan. Niet alleen den man van wetenschap en handel vereeren we; de man geheel gelijk hij was, in al zijne aantrekkelijke persoonlijkheid, is ons dierbaar bij het herdenken.
Even als ieder onzer heeft Muller het lief en leed gekend van het huiselijk leven. Van zegen heeft hij het grootste deel genoten, en met luide dankbaarheid heeft hij daarin geroemd. Veel is hem gespaard geworden, wat het pad voor anderen zwaar maakt. Eenmaal heeft hij diepe smart gedragen. Zijne echtgenoote Jacoba Gerarda Yntema, met wie hij zestien jaren in gelukkig huwelijk vereenigd was geweest, moest hij in 1863 ten grave brengen. Zij liet hem twee zoons en eene dochter na. Sinds | |
[pagina 123]
| |
zocht hij in verdubbelde werkzaamheid kracht om zijn eenzaam pad te vervolgen. Na drie jaren trad hij in een tweede huwelijk, met Johanna Engelberta Doijer, die hem nog een dochtertje schonk, eene bloem op den nieuwen levensweg. Andermaal scheen de zon in zijne woning, totdat er de zwarte schaduw op daalde van eene ongesteldheid, die langzamerhand in eene borstkwaal overging en zijn nuttig leven sloopte. Maar de teedere zorgen van zijne vrouw omwonden dat kruis met rozen, en de liefde van haar en die zijner dochters, met den trots op zijne zonen, werden hem al meer en meer dagelijksche bronnen van troost en zegen, voor wier bezit hij betuigde nooit genoeg te kunnen danken. Had reeds een der laatstgenoemden menig verdienstelijk blijk gegeven van hetgeen hij ook voor de toekomst beloofde, de ander rust onder de beste hoop zich toe voor de wetenschappelijke baan zijner keus. Muller mocht den eervollen naam van zijn geslacht veilig nalaten aan zijne kinderen. Frederik Muller is den 4en Januari 1881 op 63jarigen ouderdom ontslapen. Van zijn toestand volkomen op de hoogte, heeft hij den dood stap voor stap zien aankomen en hem manmoedig en eerbiedig in de oogen gezien. Toen zijn laatste uur naderde, wachtte hij het af met gevouwen handen. Wat hem het liefste op de wereld was stond om zijn aartsvaderlijk sterfbed. Met heldere bewustheid mocht hij allen de hand drukken ten afscheid, en heensluimeren, in het vaste, deemoedige geloof, dat hij tot hooger leven ontwaken zou.
A.C. Kruseman. |
|