| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. H. Obreen.
‘Een rechtschapen man’ ik weet geen betere qualificatie voor den man, wiens levensbericht ik verzocht werd zaam te stellen. Indien het, om als Lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde benoemd te worden, een volstrekt vereischte ware, dat men zich door grondige studie op haar gebied of op het gebied der letteren, in het algemeen, onderscheiden heeft en daarvan in geschrifte heeft doen blijken, dan zou Obreen, met vele anderen, zijne plaats onder de Leden niet hebben verkregen; maar de Maatschappij houdt ook rekening met geestontwikkeling en belangstelling in al wat waar, schoon en goed is, en het virtus nobilitat, staat, ook zonder uitwendig teeken, hoog bij haar aangeschreven; dientengevolge was Obreen waardig in de rij der leden te worden opgenomen, dit had plaats in 1846.
Herman Obreen werd den 7en Februari 1810 de Rotterdam geboren; hij verloor reeds vroeg zijn vader, maar hij had het voorrecht in zijne moeder Elisabeth Henriette | |
| |
Costerman eene uitstekende opvoedster te hebben naar verstand en hart, die al hare krachten en gaven, gepaard met ernstigen godsdienstzin en een vast geloofsvertrouwen, wijdde aan de ontwikkeling harer drie zonen. Indien het waar is wat Dupanloup zegt: la valeur des hommes est en proportion du respect qu'ils ont eu pour leur mère, dan voorzeker staat de waarde van Herman Obreen vast, want met hoogen eerbied en diepgevoelde dankbaarheid sprak hij steeds over zijne moeder en bekerende hij alles wat hij was aan hare opleiding te danken te hebben; daar was eene ongekunstelde piëteit in zijne vereering van haar nagedachtenis en het was hem zoo goed dat hij haar, onder zijn eigen dak, na vele weken lijdens en getuigende van haar geloof in den Verlosser, de oogen mocht sluiten den 12en April 1841.
Hij genoot zijne opleiding in de inrichting voor onderwijs van den Heer P. de Raadt, den vader van den Instituteur van dien naam te Noordhey, een naam die steeds een goeden klank heeft gehad op het gebied van onderwijs en opvoeding; hij woonde dit onderwijs met vrucht bij; zooals zijne medescholieren getuigen, behoorde hij onder de besten, die zich door ijver en goed gedrag onderscheidden; hij legde zich daar ook toe op de studie van vreemde talen en leerde zich met groote gemakkelijkheid in het Fransch, Duitsch en Engelsch uitdrukken, terwijl hij ook in latere jaren voortdurend vertrouwd bleef met de litterarische producten zoowel van inlandsche als van buitenlandsche schrijvers. In zijne portefeuille worden vele aanteekeningen van letterkundigen aard aangetroffen, zoomede vertalingen in dichtmaat van Engelsche dichters, ook nog oorspronkelijke gedichten en versjes, meerendeels van te intiemen aard om onder de oogen van het publiek te worden gebracht, maar van onschatbare waarde voor zijn gezin, omdat daarin zijn gevoelvol en liefhebbend hart voor de zijnen zich uitspreekt op ongekunstelde wijze; het | |
| |
pectus quod disértos facit, is ook daarop toepasselijk. Ook beoefende hij met goed gevolg de muziek en de schilderkunst, de laatste onder leiding van den Heer Lamme, oom van de beroemde, in Parijs wonende schilders Ary en Henri Scheffer; in zijn studietijd en eerste huwelijksjaren hield hij zich vaak bezig met teekenen en schilderen en ook later was hij zeer gelukkig in het maken van landschapschetsjes; nog in den zomer van 1880, tijdens zijn verblijf te Bonn, gaf het gezicht uit de ziekekamer op het Zevengebergte hem aanleiding tot het ontwerpen van keurige schetsjes naar de natuur.
Aanvankelijk was hij niet bestemd voor de studie aan eene Academie. Bij het verlaten der school werd hij als leerling op het kantoor van de HH. Noseman en van der Looi te Rotterdam geplaatst om voor het notarisambt te worden opgeleid, maar een vertrouwd en zeer geacht vriend zijner moeder meende deze den raad te moeten geven haren Herman eene academische opleiding te doen genieten, immers er zou binnen kort een Koninklijk Besluit worden uitgevaardigd, waarbij bepaald zou worden dat de academische graad van Meester in de Rechten een volstrekt vereischte was om tot notaris te kunnen worden benoemd; dit gebeurde in 1825. Het eventueel Koninklijk Besluit, zoo verhaalde hij mij lachend, is 40 jaar in de maak gebleven, want het was juist in 1878 40 jaar geleden sints zijne inschrijving als student, dat het ontwerp van genoemde strekking ter sprake kwam, waaraan echter geene uitvoering is gegeven; alleen het examen voor candidaat-notaris is verzwaard geworden. Genoeg - de welmeenende raad werd opgevolgd, de jongeling werd genoopt zich te bekwamen in het grieksch en latijn en de mathesis en na twee jaren studie onder leiding van de HH. Terpstra en J.G. Mulder deed hij het admissie-examen en werd hij den 27en Juni 1828 ingeschreven als student in de Rechten aan de Leidsche Hoogeschool. Het propaedeutisch examen werd met | |
| |
goed gevolg afgelegd en de studie der Rechten aangevangen, toen daar op eens het ‘te wapen’ werd gehoord. België was in opstand, onze grenzen werden bedreigd; de wapenkreet des Konings voud ook weerklank in het vaderlandsch hart van Herman Obreen en toen de Leidsche jongelingschap het besluit nam een vrijwillig jagercorps op te richten ten einde de ‘ontzinde Belgen’ (volgens het spraakgebruik in 1830) te weerstaan, liet hij zich, met goedvinden zijner moeder, in dat corps opnemen. De studie werd op zij gezet en het soldatenleven aangevangen; aan alle de vermoeienissen daaraan verbonden nam hij deel; de tiendaagsche veldtocht werd ook door hem mede gemaakt en hij had zijn aandeel in de gevaren, waaraan het Leidsche jagercorps, bij verschillende gevechten was blootgesteld, tot onder de wallen van Leuven. Met voldoening droeg hij steeds het Metalen Kruis en bleef hij innig gehecht aan het sodalitium van het vrijwillig jagercorps ook na deszelfs ontbinding; de geestdrift van de jongelingsjaren bleef onverflauwd in zijn hart voortleven. Toen in 1858 door het corps een besluit werd genomen om een jagersbeurs te stichten, waaruit aan de zoons van de oud-jagers in de eerste plaats eene tegemoetkoming zou worden geschonken bij hunne studiën, werd hij met den Heer B.W. Wttewaall aangewezen om het beheer van dat fonds, uit vrijwillige gaven bijeen te brengen, op zich te nemen; volgaarne belastte hij zich met die opdracht en beheerde hij die gelden met allen ijver en voorzichtigheid, en toen in 1875 op onze feestelijke bijeenkomst besloten werd dat fonds over te dragen aan het Collegie van Curatoren der Leidsche Hoogeschool, deed hij dit met eene allezints gepaste toespraak, terwijl door de oud-jagers hem en zijnen medegenoot Wttewaall de dank werd gebracht voor hunne trouwe en goede zorgen. De naam van oud-jager had in zijne ooren steeds een liefelijken klank; bij geen onzer vijfjarige bijeenkomsten werd hij gemist en als | |
| |
wij, onder den indruk van de herinneringen van studentenen jagerleven en van jeugdige opgewondenheid, ons aan gezellig verkeer overgaven, dan was het gezegde van Horatius ook het zijne: recepto, dulce mihi furere est, amico. Ook bij ons blijft hij hoog aangeschreven als gezellig en trouw kameraad, want ook hij bracht steeds, waar de gelederen dunden en velen ons ontvielen, het bij ons jagercorps welbekend commando ‘sluit op’ in toepassing, door den vriendschapsband met de nog levenden nauwer en enniger toe te halen.
De door velen gekoesterde vrees dat, ten gevolge van het cantonnementsleven, de lust tot studie zou verloren gaan, bleek ongegrond; na de terugkomst in 1831 is er door de uitgetrokken studenten goed gewerkt: het scheen alsof zij den voor de studie verloren tijd wilden inhalen. Ook Obreen legde zich met vernieuwden lust en ijver op zijne studiën toe. In het Levensbericht van Prof. van Assen, door Prof. de Bosch Kemper wordt ook hij genoemd onder de uitstekendste jongelieden, die aan het onderwijs van van Assen met de meeste belangstelling en met veel vrucht deelnamen. Den 26 November 1832 werd hij tot Doctor in de beide Rechten gepromoveerd na verdediging eener dissertatie: de insinuatione instrumentorum authenticorum et privatorum in acta publica. Zijne vroegere opleiding tot het Notarisambt had hem dit onderwerp aan de hand gedaan en over de aanleiding tot zijne studiën aan een academie in de voorrede sprekend, voegt hij er dit nog aan toe: ‘ik betwijfel of ooit een valsch gerucht iemand meer dan mij voordeeliger is geweest voor veelzijdige ontwikkeling.’
Na zijne promotie keerde hij naar het Notaris-kantoor als advocaat terug en maakte hij weldra eene overeenkomst met den Notaris Boomer te Rijswijk, in de hoop dezen te eeniger tijd te zullen opvolgen.
Den 4en Juni 1834 trad hij in het huwelijk met Augustine | |
| |
Gerardina Wilhelmina Besier, dochter van Jacques Arnould Besier, toen Majoor bij het corps mariniers en commandant van Rotterdam en vrouwe Johanna Wilhelmina van Oldenborgh. Hij vestigde zich met ter woon te Rijswijk en fungeerde als advocaat te 's Hage waar hij onderscheidene malen pleitte. Door tusschenkomst van den Oudrijksadvocaat Malecotius werd hij in Mei 1836 gemeenteontvanger en daarna Secretaris der gemeente Alphen a./d. Rhijn, in welke betrekking hij ten volle gelegenheid had zijne administratieve kennis en nauwlettenden ijver in toepassing te brengen; hij bleef daar ‘met uitstekend genoegen’, zooals hij zelf getuigde, geacht en bemind door allen, tot in 1837.
Het notarisambt trok hem steeds aan en toen er eene vacature onstond te Leiden, werd hij op allezints onderscheidende wijze door koning Willem I tot Notaris benoemd. Meer dan 42 jaren lang nam hij dit ambt waar tot in Maart 1880. Hoe hij dit waarnam? Ik meen niet beter te kunnen doen dan hier in te lasschen hetgeen voorkomt in het Weekblad voor Notarisambt en Registratie van 17 Oct. 1880: ‘de innige, degelijke wijze, waarop Obreen het ambt bekleedde en met zijn uitmuntende persoonlijke hoedanigheden meer dan ambtenaar in den gewonen zin des woords wist te zijn, waren sints lang spreekwoordelijk geworden. De eer van zijn stand en van zijn kantoor gingen hem boven alles. Persoonlijk belang was hem nooit hoofdzaak; hij stelde steeds het ideeële boven het reëele; hij had zijne betrekking lief en was er trotsch op, juist omdat zij behoorde onder die, welke het meest gelegenheid verschaffen om zich mensch te toonen in den waren zin des woords.’ Het jaarboekje voor het Notarisambt 13e jaarg. onder redactie van den Hr. Notaris Dercksen, prijkt met het welgelijkend portret van Mr. H. Obreen en in een afzonderlijk artikel aan hem gewijd, zegt de geachte en voorzeker bevoegde redacteur het vol- | |
| |
gende: ‘aan de Broederschap van Notarissen, in welker Hoofdbestuur hij vele jaren zitting had, wijdde hij zijne beste krachten. Immers ook hier bleek het dat Obreen, wien in de uitoefening der practijk geen ambtsijver te ontzeggen viel, deze nimmer tot een naijver deed ontaarden, waardoor aan zamenwerking niet meer te denken valt. De eer en de waardigheid van het ambt gingen hem zoozeer ter harte, dat hij te eener zijde gaarne alles deed wat strekken kon om ongelukkige ambtgenooten de hand te reiken, maar ter andere zijde zich soms de beschuldiging van hoogheid op den hals haalde, wanneer hij enkelen tegentrad van wie hij de overtuiging niet koesterde dat zij hunne betrekking eere zouden aandoen. Hierbij moet echter gezegd worden dat hij zich steeds haastte een onrecht te erkennen, wanneer hij gedwaald had en dan geene pogingen onaangewend liet om hem, dien hij onwillens van zich vervreemd had, bewijzen zijner hoogachting te geven.’
Ziedaar het oordeel van allezints bevoegde mannen. Zoo daar eene betrekking is, waarin kunde, scherpzinnigheid, menschenkennis en kieschheid vereischt worden, dan voorzeker is het de betrekking van Notaris. Obreen bezat die eigenschappen in hooge mate; in het hart zijner clienten genoot hij eene onbepaalde achting en vertrouwen, zoowel bij de hoogere en niet het minst bij de lagere standen. Geene moeite was hem te veel om ieder, wien dan ook van dienst te zijn; zijn tijd had hij voor allen ten beste en, bij al den ijver, die hem bezielde, bleef hij steeds kalm en bezadigd. Nooit kwaamt gij hem ongelegen om een of andere zaak te bespreken, hij stond u te woord op den toon van ongekunstelde vriendelijkheid; daar was iets aantrekkelijks in zijn persoon dat tot openhartigheid uitlokte, men kon het hem aanzien dat elke mededeeling met onkreukbare trouw door hem in zijn binnenste zou bewaard worden.
| |
| |
Omtrent zijne rechtskundige bekwaamheid getuigde meer dan eens Mr. Olivier, Minister van Justitie, dat hij hoogen prijs stelde op het oordeel van Obreen in zaken het notariaat betreffende. In het Tijdschrift onder den titel van Nederl. jaarboeken voor rechtsgeleerdheid en wetgeving komt eene verhandeling voor van Mr. H. Obreen, onder het opschrift: ‘Beschouwing van de gevolgen van het stelsel van eigendoms-overgang door overschrijving van den titel met betrekking tot het recht van overgang.’ Ook in het Tijdschrift Themis werd een vertoog van zijne hand opgenomen, Dl. VII bl. 329-348 en Dl. VIII 257-261; nog is een toespraak, enkele jaren geleden door hem als voorzitter van de vergadering der Broederschap van Notarissen, gedrukt en in de Bibliotheek van Letterkunde opgenomen. Intusschen gaat de nasporing van de in Tijdschriften geplaatste opstellen met vele bezwaren gepaard, daar de registers meerendeels naar de onderwerpen en niet naar de namen der auteurs zijn ingericht; mogelijk schuilen er dus hier of daar nog meer opstellen van zijne hand, toen het hem nog niet aan tijd daarvoor ontbrak; later verhinderde hem zijne uitgebreide praktijk zich bepaald bezig te houden met het schrijven van opstellen op rechtskundig gebied. Meer dan 42 jaren bekleedde hij het notarisambt met onvermoeide toewijding; in zijn zoon Mr. H.L.A. Obreen had hij in de laatste jaren een ijverig medehelper en het was hem eene streelende en voor zijn vaderhart allezints begrijpelijke wensch dat deze hem eens als Notaris zou opvolgen. Die vreugde was hem weggelegd; toen hij in Maart 1880 besloot zijn ambt neer te leggen, smaakte hij de voldoening zijn zoon in zijne plaats benoemd te zien; met het volste vertrouwen en met dankbaarheid gaf hij hem zijne zaken over.
Is het wonder dat een man als Obreen met zulke uitnemende gaven van verstand en hart, aangezocht werd om ook in andere maatschappelijke betrekkingen werkzaam te | |
| |
zijn? is het wonder dat hij, bij den innerlijken drang om nuttig te zijn, aan die aanzoeken gehoor gaf, in weerwil van de drukten aan zijn eigenlijke betrekking verbonden? Zoo wij die allen opnoemen is het omdat ik weet hoezeer hij die alle, elk op zich zelf, waardeerde.
Boven aan staat de Leidsche Spaarbank. Met uitzondering van enkele rustjaren, was hij gedurende 34 jaren commissaris en het laatste jaar Voorzitter van het Bestuur; met allen ijver wijdde hij zijne zorg aan die heilzame inrichting en wanneer het zijne beurt was om zitting te houden, gunde hij zich nauwelijks den tijd om te eten. Tot menigen maatregel om de Spaarbank meer en meer aan haar doel te doen beantwoorden of op solider grondslagen te vestigen, nam hij het initiatief of werkte daartoe mede.
Van het Minne- of Oude Mannen- en Vrouwenhuis was hij 19 jaren regent en ook de laatste jaren Voorzitter; hoe hij zijne betrekking waarnam kunnen de mede-regenten getuigen, maar vooral de oude lieden zelve. Het was hem eene aangename bezigheid zich met hen in te laten, in hunne bezwaren in te treden met de hem eigene vriendelijkheid en de zieken vooral een woord van opbeuring en troost toe te spreken; het was die oudjes aan te zien, toen ze bij de begrafenis tegenwoordig waren, hoe diep zij het verlies van den geachten regent betreurden; den laatsten avond zijns levens woonde hij nog de vergadering bij en den laatsten morgen zat hij nog tot half één in zijne kamer omringd van de boeken en bescheiden der inrichting en zich met hare belangen bezighoudend.
Ook de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid vond in hem, gedurende vele jaren, een ijverig medewerker, zijne administratieve kennis kwam hem uitstekend daarbij te stade; veel is die inrichting ook voor de aan haar verbonden Hulpbank aan hem verschuldigd, hoog staat hij dan ook bij haar aangeschreven en niet het minst in het hart der beweldadigden, wier belangen ook door hem met de zoo noo- | |
| |
dige voorzichtigheid, onpartijdigheid en kieschheid werden opgenomen en behartigd. -
Ook de ingezetenen van de Hofjes Michel en Jan de Later, waarvan hij medebestuurder was, roemen om strijd zijne vriendelijkheid en voorkomendheid; getrouw te zijn in het groote en ook in het kleine was steeds zijn toeleg. Het Bijbelgenootschap (afd. Leiden) telde hem ook gedurende een groot aantal jaren onder zijne leden en meermalen had hij zitting in het Bestuur; het was hem eene behoefte aan de verspreiding van den Bijbel mede te werken en de maatregelen daartoe te bespreken. Ten einde meerdere kennis van Gods woord te brengen onder de lagere standen werd door eenige belangstellenden, meer dan 50 jaar geleden, een Zondagschool opgericht voor bejaarden, waar deze zich in het lezen van den Bijbel konden bekwamen, onder een zelfstandig bestuur en gesteund door eene jaarlijksche bijdrage uit de kas van het Bijbelgenootschap; van dat Bestuur was Obreen, sints vele jaren medelid en in den laatsten tijd Voorzitter. Terwijl vroeger de leiding van dat onderwijs aan een onderwijzer was overgelaten, werd het Bestuur te rade dit zelf bij beurten te leiden: het lezen namelijk en eene verklaring van het gelezene daaraan te verbinden. Daar voelde Obreen zich op zijne plaats, wanneer het zijne beurt was; wat was hij gelukkig toen hij, na langdurige ongestelheid, zijne taak weer vervullen mogt; dit was in September 1880. ‘Denk eens’, schreef hij aan zijne dochter, ‘hoe heerlijk, ik heb naar de Zondagschool kunnen wandelen en terug en staande spreken, en dat heeft mij niets vermoeid.’ Het was hem zoo goed anderen te bepalen bij het Boek der boeken om daaruit licht, troost en kracht te putten, zooals hij voor zich zelf dit alles daarin gevonden had en nog steeds vond. - Zijne belangstelling in dezen strekte zich ook verder uit dan de plaats zijner woning; ik bedoel dit: er bestaat eene Vereeniging naar Gustaaf Adolf genoemd, | |
| |
die zich ten doel stelt de Protestanten, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis, te ondersteunen, waar ze gevaar loopen door de Roomsche kerk verdrongen of in hun geestelijk leven benadeeld te worden. De Gustaf-Adolf-Stiftung met haren Central Vorstand is te Leipzig gevestigd. Toen nu in 1853 haar afgevaardigden Nederland bezochten, ten einde ook dáár medewerking te bekomen, was Obreen een der eersten die, voor de zaak gewonnen, haar met warmen ijver, edele geestdrift en christelijke liefde steunde en zijne medehulp verleende om haar in ons Vaderland te vestigen. Toen de afdeeling Leiden zich constitueerde, was hij bereid als Penningmeester op te treden in het Hoofdbestuur; met groote nauwgezetheid heeft hij die taak jaren lang vervuld en onder zijn zorgvuldig beheer konden jaarlijks aanzienlijke giften aan behoeftige gemeenten worden uitgereikt. Van het jaar 1853 tot September 1872 was Obreen Penningmeester; bij zijn aftreden werd hem het eerelidmaatschap aangeboden; het bleek uit alles dat zijne warme liefde voor de Vereeniging geenzins verminderde en dat hij nog steeds bereid bleef aan haar zijne krachten te wijden. Zijn verlies werd dan ook diep gevoeld en betreurd. Het Hoofdbestuur plaatste in het Tijdschrift: Tafereelen en berichten uit de Geschiedenis der Protestantsche kerken in onze dagen, IV afl., een stuk ‘in memoriam’, waaraan wij een en ander ontleenden om Obreen te doen kennen in zijne gewaardeerde werkzaamheid; en de Central Vorstand te Leipzig schreef, op het bericht van zijn overlijden, aan ons Hoofdbestuur eenen gevoelvollen brief, waarin hij met zoovele woorden de verzekering gaf ‘sein Andenken wird auch uns dankbar unvergessen bleiben’.
Nog spraken wij niet van de vele en gewichtige betrekkingen van kerkelijken aard, die hij bekleedde.
Obreen was lid der Waalsche Gemeente. Hij had die kerk der Réfugiés lief en diende haar tot aan zijnen dood met onverflauwden ijver en genegenheid, eerst als diaken, | |
| |
later als ouderling; hij was meermalen lid der Waalsche Commissie, lid der Synodale Commissie en der Synode. In alle die betrekkingen onderscheidde hij zich door grooten ijver en broederlijke welwillendheid. Hij stond buiten de kerkelijke partijen dezes tijds, vasthoudend aan zijn eigen op Gods woord gegrond geloof, anderer meening niet beoordeelend, althans niet veroordeelend, de liefde betrachtend, die alle dingen gelooft en hoopt, vooral, zooals hij zelf ergens zegt: ‘omdat iemands hoofd vol dwalende dogmatiek kan zijn en toch zijn hart warm kan kloppen voor den Heer en geen mensch dat kan beoordeelen’; misschien soms te weinig de geesten onderscheidend, als zijnde uit een tijdperk toen het geloof nog niet zoo heftig werd aangevochten, maar toch, waar het te pas kwam, voor het Evangelie, zooals het ons in Gods woord is gegeven, pleitend. Ten blijke daarvan schreef hij in 1846 een brief aan Mr W. Opzoomer, Hoogleeraar te Utrecht over diens redevoering: ‘de wijsbegeerte den mensch met zich zelven verzoenend.’ Deze brief getiteld: ‘Het geloof de eenige weg tot de waarheid’ werd gedrukt, maar niet in den handel gebracht; het geschrift ademt eene ongekunstelde piëteit, zonder nu juist veel theologische kennis te openbaren; het is het getuigenis van een oprecht, gemoedelijk en moedig geloovige. In zijne portefeuille zijn er verscheidene opstellen van zijne hand, waarin hij zijne zienswijze blootlegt o.a. over het droit divin, over de beweging onder het ministerie Thorbecke in 1853, over de Evangelische alliantie, over armverzorging, over de ware eer enz. waarvan er enkele als lezing hebben gediend. De liefde tot den Hemelschen Vader, dien hij kende als zijn vader in Jezus Christus, was de eigenlijke drijfveer van al zijn werken en streven, bij dat werken en streven werd hij geleid door dat hooger beginsel des geloofs, dat ons leert ons zelven als rentmeester te beschouwen en verwachtte hij steeds den Meester, als die komen kon op onverwachten | |
| |
tijd. In alle kleine bijzonderheden des levens en in zijne zaken een man des gebeds, dat getuigen de zijnen, en juist daarom een trouw burger, een liefdevol man en vader; misschien, als gevolg zijner opvoeding door zijne moeder, had hij eene bijna vrouwelijke zachtheid en vriendelijkheid, fijnheid en teerheid van gevoel, diep ingaande in de vreugde en smart van anderen, steeds tot hulp van weduwe en wees en lijdenden gereed. In de drukke levensbetrekking, die hij vervulde, gunde hij zich weinig ontspanning, toch hield hij veel van huiselijke gezelligheid en van de ontspanning der conversatie met goede vrienden; hij genoot de vreugde des levens als komende uit Gods hand en droeg de smarten als kennende de vaderlijke liefde, die beide het goede en het kwade zendt.
Innig gelukkig met de echtgenoote zijner jeugd mej. Besier, die hij door den dood verloor den 21en Juli 1840, was hij het ook met mej. Adriana Louisa Petronella Nobel, met wie hij den 24en Febr. 1842 in het huwelijk trad; verscheidene zijner kinderen uit het eerste en uit het tweede huwelijk ontvielen hem en onder deze zijn zoon Jaques Arnould. Van dezen zijn zoon komt het Levensbericht voor in de Handel. der Maatschappij in 1878. Met groote en licht verklaarbare bezorgdheid zag hij dien zoon, na deszelfs ontslag uit den dienst als Kapitein, met zijn gezin naar Noord-Amerika vertrekken, waar hij eene landbouwonderneming wilde tot stand brengen en daartoe zich te Santa-Rosa in Californië vestigde. De bezorgdheid van den vader bleek helaas! gegrond te zijn; de gekoesterde vooruitzichten werden niet verwezenlijkt, door eene kwijnende ziekte aangetast, werd de jeugdige man gedwongen naar het vaderland terug te keeren. Wie den vader in die dagen ontmoette was getuige van de spanning, waarin hij verkeerde, maar ook van de kalmte des geloofs die hem bezielde; hij had het voorrecht den geliefden zoon terug te zien en onder zijn dak te ontvangen, doch het | |
| |
was slechts voor korten tijd, want de dood maakte een einde aan dat lijden. Met kalme gelatenheid droeg hij dat verlies en bracht hij al de liefde voor zijn zoon op de kinderen over, waarvan hij er drie uit diens eerste huwelijk in zijn huis opnam en verzorgde, niettegenstaande zijnen hoogen leeftijd en die zijner echtgenoote. In deze en zijne andere kleinkinderen beleefde hij veel vreugde en was er dankbaar voor.
Hij had vele vrienden ten grave gebracht en kon dat bijna niet meer doen; het woord van Guizot maakte hij ook tot het zijne: je suis las de voir mourir, een woord van weemoed, waarbij hij gedachtig was aan het einde, dat ook hem wachtte, maar dat hij met kalmte zag naderen. In een brief aan een zijner trouwste vrienden Ds. van Goens, dato 29 Sept. 1880 schreef hij: ‘gisteren heb ik een bezoek afgelegd bij S. waarin ik voor eenigen tijd verhinderd werd, aangezien ik toen heel ongesteld werd; ik kreeg namelijk eene attaque d'apoplexie, doch die afliep zonder restes na te laten, als alleen eene gewaarwording van ligthoofdigheid, maar die mij toch natuurlijk nog meer voorzichtig maakt voor alle inspanning en mij zeer bezorgd zou maken voor de toekomst, als het bewustzijn dat die geheel in Gods trouwe vaderhand is, die bezorgheid niet hooger deed opdragen.’ Het voorgevoel dat zijn einde wel eens spoedig daar kon zijn, bedroog hem niet. In den middag van den 9en October 1880 werd hij plotseling ongesteld en des avonds te 7 uren was hij zachtjes ingeslapen, in den ouderdom van 70 jaar en 8 maanden.
De teraardebestelling had den 13en October plaats onder den toevloed eener groote schare; bij de met bloemkransen versierde lijkbaar sprak Dr. J.H. Gentis, schoonzoon des overledenen, woorden van vereering en liefde, nu en dan door tranen afgebroken. Ds. Chavannes, als president van den Waalschen kerkeraad, sprak een warm woord van waar- | |
| |
deering over het conscientieus geloof van den overledene, die de waarheid in liefde steeds betracht had en die der Waalsche gemeente tot sieraad, den kerkeraad tot hulp en steun geweest was. De notaris Dercksen bracht, ook namens zijne Collega's, een woord van hulde aan zijne nagedachtenis, speciaal vermeldend wat hij als notaris was geweest; aandoenlijk was het oogenblik, waarop de oudste Dochter, die een liefdevolle taak in de maatschappij vervult, tot de groeve toetrad en daarin een handvol bloemen strooide onder het uitspreken dezer woorden: ‘Ik ben de opstanding en het leven, die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven - dat heeft mijn Vader geloofd en dat is onze troost, de eenige troost.’ - Diep getroffen verlieten de aanwezigen den doodenakker en aan menig oog was het zichtbaar hoe lief Obreen ook hun was geweest.
Het was mij goed in de gelegenheid gesteld te zijn den man te mogen schetsen, die voor mij en de mijnen steeds een hartelijk vriend geweest is, deelende in mijne vreugde en niet het minst in mijne smarten.
In het Nijverdal in Twenthe staat een gedenkteeken ter herinnering aan den grooten Industrieel Thomas Ainsworth, met een eenvoudig maar juist daardoor sprekend opschrift: ‘een nuttig man.’ Met het oog op den kring waarin Mr. H. Obreen werkzaam was, zou ik meenen dat op zijn graf datzelfde opschrift niet misplaatst zou wezen.
's Hage April 1881. J.A. van Hamel. Emer. Waalsch pred.
|
|