Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Levensbericht van A. Perk.Albertus Perk werd geboren in het jaar 1795 te Hilversum in het Gooiland. Daar is hij ook (in het jaar 1880) overleden, na van het jaar 1820 tot 1871 het ambt van notaris bekleed te hebben, hetwelk zijn vader terzelfder plaats had waargenomen. Zoo treffen wij dan in hem eenen man aan, die gevestigd is gebleven waar hij gewonnen en geboren was. Dit is het lot van velen, ja, van de meesten. Maar zijn er daarom velen, die werkelijk geleefd hebben, met hun hart geleefd hebben, waar hunne dagen gesleten zijn? Hoe weinigen geven hun hart aan het oord hunner woning! Juist omdat hun alles, zoo hen dunkt, gemeenzaam is, schenken zij er nauwelijks hunne aandacht aan; zij onderzoeken niet, maar bepalen er zich toe te herhalen wat zij van aard en oorsprong van menige bijzonderheid hebben hooren zeggen, dikwijls zelven van de onjuistheid overtuigd. In één woord, dezulken zijn nimmer thuis geraakt waar zij wonen; hun hart, zoo het ergens was, in de plaats hunner inwoning was het niet. | |
[pagina 28]
| |
Albertus Perk daarentegen was een van die gelukkigen, en, mag men er onmiddellijk bijvoegen, edelen, welke daar te huis zijn geraakt waar hun leven verloopt. Door zijn amt genoodzaakt van te Hilversum en in de omstreek gevestigde inrichtingen en gezinnen kennis te nemen, heeft hij zich niet met eene oppervlakkige kunde vergenoegd; maar door de zucht om de hem toevertrouwde belangen op het nauwgezetst te behartigen, heeft hij de rechten en gebruiken, de gansche geschiedenis van Hilversum en het Gooiland met liefde onderzocht en bestudeerd, en zoo is hij bekwaam geworden, met de meest mogelijke kennis van den bodem, waarop hij leefde, en den kring, waarin hij zich bewoog, toegerust, tot vraagbaak te verstrekken van een' ieder, die aldaar op het stuk van plaatselijke belangen onderricht behoefde. In vroeger tijd waren dergelijke mannen veelvuldiger, en daaraan heeft onze vaderlandsche Letterkunde en Geschiedenis menige stad- of landsbeschrijving te danken. Maar sedert na den val der Republiek van de Zeven Vereenigde Nederlanden de lieden losser geworden zijn van hun stamland, omdat de geboortegrond voor zijne burgers geene bijzondere voorrechten meer medebrengt; sedert een ieder de plaats even lief is, waar hij slechts een ambt bekomt; sedert het verkeer met alle einden des lands door de nimmer rustende dagbladpers open staat; sedert het snelle reizen op spoorwegen ons vreemd laat op eigen vaderlandschen bodem, daar het ons nauwelijks een' blik gunt op het land, dat wij doorvliegen; - sedert dien tijd is de oogst van werken, uit de pen van in de eigenaardigheid hunner woonplaats ingewijde schrijvers gevloeid, schaarscher geworden. Maar Perk, in het jaar van den ondergang der Republiek geboren, heeft aan het tegenwoordig geslacht een schoon voorbeeld geleverd van een' navorscher, die zich geoefend had in de geschiedenis der wording van het Landschap zijner inwoning en van | |
[pagina 29]
| |
de daar bestaande toestanden, en die daardoor bij zich de vereischte liefde heeft voelen opkomen, en de kennis der middelen verkregen heeft om veel voor de gemeente te doen. Wat is Hilversum niet aan hem verplicht geworden! In Perk's tijd en almede door zijn toedoen heeft die gemeente zich aanmerkelijk ontwikkeld; zij heeft zich aantrekkelijk weten te maken door ontginning van woeste gronden, aanleg van straatwegen en lustoorden, stichting van heilzame inrichtingen. Zoo heeft zij hare welvaart vermeerderd gezien, en zijn deel in die welvaart heeft Perk eerlijk verdiend. Om ten minste ééne bijzonderheid te vermelden. Aan den ijver en het beleid van den invloedrijken man is de voortzetting te danken van het kanaal, dat bestemd is de Vecht te verbinden met de Zuiderzee bij Huizen, en dit zeedorp is zijne haven vooral aan Perk's bemoeiingen verplicht. Bevoegder persoon kon dan ook kwalijk gekozen worden tot de betrekking van Agent van het Domein, alsmede van Secretaris der Vergadering van Stad en Land van het Gooi, en aan niemand kon deze Vergadering met gegronder verwachting van eene degelijke behandeling het onderzoek opdragen naar ‘oorsprong en aard der gebruikrechten op de heiden en weiden in het Gooiland, bijzonder in betrekking tot de vraag wie tot dat gebruik de gerechtigden zijn.’ Van dien last heeft Perk zich uitnemend gekweten, en daaraan dankt een geschrift, in 1842 uitgegevenGa naar voetnoot1, het aanzijn. In dit geschrift, hetwelk dat onderzoek tot inhoud heeft, behandelt de auteur het onderwerp historisch, dat is, hij gaat de gebeurtenissen naar de orde des tijds na en neemt van de oorkonden kennis: zoo alleen meende hij te recht een zelfstandig, onafhankelijk oordeel over het vraagstuk te kunnen verkrijgen. Als Bijlagen geeft hij te voren niet verzamelde Oorkonden in haar geheel. | |
[pagina 30]
| |
Een rechtsgeleerde toepassing der uit de stukken te winnen resultaten bedoelde hij niet, en die was dan ook niet gevergd. Later stelde hij zich voor, in aantrekkelijker vorm eenige bijzonderheden betreffende den vroegeren toestand en de geschiedenis van het Gooiland te leveren. Dat hij dit voornemen volvoerd heeft, is mij niet gebleken. Hoe dit zij, de lezer van dit louter op degelijk onderricht aangelegd geschrift verlangt niets dan leering, en deze ziet hij zich hier verschaft. - De stof wordt verdeeld in vijf Tijdvakken, van welke het eerste van de vroegste tijden loopt tot het jaar 1280, toen de Abdis van Elten, wier voorzaat Lutgardis het Gooiland in de tiende eeuw van haren vader Graaf Wichman van Hameland in leen had bekomen, het op hare beurt aan Graaf Floris V overdroeg. Het tweede tijdvak strekt zich uit tot de sententie van den Hoogen Raad te Mechelen in 1474. Het derde tot de stichting van 's Graveland in 1634. Het vierde tot het accoord in 1731. Het vijfde tot de scheiding van het Domein in 1836. - De schrijver ziet in de bewoners van het Gooiland Friezen: immers hing het vóór het ontstaan der Zuiderzee met het Gaasterland samen. Vandaar het verschijnsel, dat even als in Friesland, zoo ook in Gooiland, ofschoon van alle zijden omgeven van landgoederen, die aan Heeren toekwamen, geene Heerlijkheden aangetroffen werden. De Friesche afkomst der Gooilanders blijkt, volgens onzen auteur, ook daaruit, dat de voorrechten der vrije weide bij hen niet alleen aan de bezittingen, maar ook aan de personen verbonden waren, omdat de dochters van alle erfrecht op de gemeene weiden waren uitgesloten: in Friesland toch waren, even als in Scandinavie, de dochters oorspronkelijk van alle erfrecht, later alleen van dat op onroerend goed verstoken. Opgemerkt wordt almede dat geen Gooier zijnen grond aan Stichtschen mocht verkoopen. Dus bestond er eene even groote onverdragelijkheid tusschen den Gooier en den onderzaat | |
[pagina 31]
| |
van het Bisdom, als tusschen den vrijen Fries en den onder het Grafelijk gezag levenden Hollander. - Vermits de Geestelijkheid het met den vrijen landzaat eens was geen Edelen als houders van leengoed in het land te begeeren, zoo verklaart het zich dat de Gooiers zich er in konden schikken op het land der kloosterjonkvrouwen van Elten gezeten te zijn. Daarom echter waren zij geene lijfeigenen van dat Klooster, evenmin als zij zulks werden van den Graaf van Holland, toen de Abdis het Gooiland aan Graaf Floris had afgestaan: vijf en twintig ponden jaarlijks was alles wat de Abdis voor den afstand bekwam. - In 1474 beweerden de Gooiers, sinds onheugelijke tijden in het bezit te zijn van het recht van beweiding, turfgraving, boschbouwing, en vermits geen tegenbewijs geleverd kon worden, werd dat recht alstoen door het openbaar Gezag erkend. - Dat de Naardingers met de Kennemers tegen de Edelen tot bevrijding van Graaf Floris opkwamen en zich vereenigden om wraak over den moord te nemen, is den schrijver almede een bewijs van den vrijen zin der Gooiers, die zich als onmiddelbare onderdanen der Grafelijkheid zonder den tusschenstand der Edelen gevoelden en wenschten te blijven gevoelen. En zoo Graaf Willem III in 1326 de Gooiers verbood op het blazen van den hoorn samen te komen, tenzij bij zijnen baljuw of schout, bewijst zulks den Heer Perk, dat zij van ouds recht van vrije vergadering onder hunne raadslude genoten. In één woord zegevierend bestrijdt de auteur het dwaalbegrip alsof de Gooiers als slaven met den grond weggeschonken zouden zijn. Hoe zou het mogelijk zijn geweest, dat de auteur tot zulk een resultaat gekomen, zijnen vrijheidszin, zijnen rechtmatigen trots op oorspronkelijk genoten burgervrijheid niet aangewakkerd zou hebben gevoeld, om van zulk een gevoelen de tok en verkondiger te worden? - Zoo heeft hij ongezocht de deugd van het rechtmatig nationaal | |
[pagina 32]
| |
zelfgevoel in zijn land bevorderd. Ziedaar de vrucht en den zegen aan eene liefdevolle beoefening der geschiedenis van den bodem, waarin men wortelen heeft geschoten, verbonden! Nog een ander geschrift, zijn geliefd Gooiland, in den oudsten tijd Naardinclant geheeten, betreffend, heeft door toedoen en met medewerking van den Heer Perk het licht gezien. Het is het werk van Lambertus Hortensius de origine et interitu oppidi Nerdae, met eene vertaling en aanteekeningen van Professor Peerlkamp, die, ‘in zeer werkzame rust zijne laatste jaren in Hilversum doorbrengende,’ op uitnoodiging van den Heer Perk, met wien hij innig bevriend was geworden, de taak der uitgave van een Handschrift, dat de verbetering door de hand van een' zoo bekwaam Latinist grootelijks behoefde, op zich nam. Bij deze uitgave voegde Peerlkamp het gedicht van Hortensius: Chorographia Goiolandiae, en de Heer Perk uiterst belangrijke Nalezingen en wonderzaakrijke Bijvoegsels, die de waarde der uitgave evenzeer verhoogen, als zij de uitgebreide kennis en belezenheid staven, door den Heer Perk ter liefde van zijn Gooiland opgedaanGa naar voetnoot1. En niet alleen om historische kennis op te doen vergunde zich de Heer Perk verpoozing van den arbeid zijns beroeps, hij gaf zich ook met lust aan het lezen en genieten over van onze dichters en prozaschrijvers. Hierdoor gaarde hij in zijn geheugen een' schat van schoone spreuken en maakte hij zich een goed deel van de geschiedenis onzer letterkunde eigen. En het beste bewijs dat hij onze dichters wist te waardeeren, is wel hierin gelegen, dat hij zelf gedichten schreef, in de eerste plaats bij de eene of andere huiselijke gelegenheid of persoonlijke levenservaring, | |
[pagina 33]
| |
maar ook tot uitspanning en oefening, geenszins met het doel om die proeven het licht te doen zien. - Eenmaal, het was in het jaar 1817, toen hij uit 's Gravenhage, waar hij als klerk bij het Ministerie van Financien ongeveer anderhalf jaar lang werkzaam was geweest, te Hilversum was teruggekeerd, liet hij zich door eenige kennissen overhalen op een opgegeven onderwerp, met name de Eendracht, een gedicht samen te stellen. - Verder zal hij hierover niet langer gedacht hebben. Maar wat gebeurt er? Het vers, voorzeker door een der kennissen in afschrift afgestaan, verscheen in den Antwerpschen Almanak voor 1820, doch onder den naam van een' man, die later hoogleeraar in de Nederlandsche taal en geschiedenis aan eene onzer Universiteiten is geweest. Nu achtte zich de ware dichter verplicht, opdat ‘ieder bij zijn goed recht bewaard mocht blijven,’ het vers aan het publiek mede te deelen: hij deed zulks in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1821. En zoo zag dit dichtstuk het licht, eene eer, die de auteur aan geene zijner andere dichtproeven gegund heeft. Dat het, hoezeer het werk van een' jongen mensch en door den auteur een werk van weinig beteekenis genoemd, de eer wel verdiende, die een letterkundige het aandeed door het voor zijn werk te laten doorgaan, bewijzen coupletten als deze: Wie telde Xerxes legerscharen,
Zijn vloot, versterkt met kiel bij kiel?
‘Buk neêr, of sterf!’ scheen slechts de keuze;
Maar eendragt was der Grieken leuze,
En Xerxes vlood, en 't leger viel.
't Is de eendragt, die de schoone dalen
Der statige Alpen heeft bevrijd.
Hoe, later, ook de krijg mogt blaken,
Daar deed zij de eedle vruchten smaken
Van vrede en onafhankelijkheid.
| |
[pagina 34]
| |
Wat schrik'bre magt van zeekasteelen
Wendt hier den steven over 't meer?
't Geldt u, o brave Amerikanen!
Dra zinkt gij voor Brittanjes vanen
In vroeg'ren dwang demoedig neêr.
Maar neen! door Washington vereenigd,
Verwerpt gij 't streng uitheemsch gezag;
En ras begroeten de eigen vloten,
Tot uw verderf thans toegeschoten,
Met wreev'le spijt, uw vrije vlag.
Gelijk de pest, van oord tot oorden,
Haar dood'lijk gift verspreidt in 't rond,
Zoo woelde, een' tijd lang losgelaten,
De tweedragt door Europa's Staten,
Met muit- en roofzucht in verbond.
Dan de Almagt sprak, en de Eendragt vormde
Van gansch Euroop een schoon verbond.
Gij hoordet, Leipzigs vruchtbre velden,
Den heilgen eed der wakk're helden,
Verlossers van Europa's grond.
Triomf! de vreê verheugde ons weder,
En 't uitzigt op een' beter' tijd.
't Was de Eendragt, die het monster velde;
't Was de Eendragt, die de rust herstelde,
En 't zuchtend menschdom heeft bevrijd.
Blijf, hemelsche Eendragt, ons behoeden!
Schraag de algemeene menschenmin;
Bescherm, daal neêr, op onze bede,
En stort uw welvaart, rust en vrede
In vaderland en huisgezin!
Tot eigen uitspanning en oefening voorzeker was het, dat de Heer Perk zich gezet heeft tot de berijmde vertaling van Gresset's geestig gedicht Vert-Vert. Hoe over het algemeen gelukkig en trouw dit uitvoerig gedicht hier in | |
[pagina 35]
| |
onze taal is overgebracht, moge het slot bewijzen. Men weet, het koddig episch dichtstuk bevat de lotgevallen van een papegaai, die, door nonnen opgekweekt, onder ruw volk verzeilt en daar ergerlijke taal aanleert. Na den dood van dien held des gedichts wordt hem door de nonnen een grafteeken opgericht: Nu werd zijn graf bereid in schaâuw van mirteblaân.
Een mausoléum wijst het nog den wand'laar aan.
Teed're Artemisiaas tot eer van zijn gebeente
Graveerden met haar hand op 't marm'ren lijkgesteente,
Van bloemen rijk omkranst, dit schrift in goud gevat
(Wanneer men 't leest, wordt nog het oog van tranen nat):
Gij jonger zusters, die, aan de oogen
Der spijtige oudsten soms ontvlugt,
't Weerhouden hart en spraakvermogen
Geeft in dit eenzaam boschje lucht,
Beheerscht een oogenbik uw tongen,
Verneemt ons onverduurbaar wee,
Of, is 't te veel u afgedwongen,
Spreekt, spreekt dan, maar klaagt met ons meê
Een enkel woord verklaart u onze smarten:
Met Lorre rusten hier onze aller teed're harten.
Nogtans men heeft beweerd, en hiermeê breek ik af,
Dat 's vogels schim niet meer zou toeven in dat graf,
Zijn geest zich openbaart in kloosters en in kluizen,
En dat 't onsterflijk dier, door eeuwig zielsverhuizen,
Van non tot non altijd zijn aart en wetenschap
Zal overbrengen met zijn ziel en zijn gesnap.
Al ware het alleen om zulke verdienstelijke proeven zou hij de eer van het lidmaatschap der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden verdiend hebben. Doch zij waren genoegzaam onbekend gebleven, en het was ten gevolge van zijn werk over den oorsprong en den aard der gebruikrechten op de heiden en weiden van het Gooiland, dat die Maatschappij hem in 1845 tot haar medelid verkoos. - Het Historisch Genootschap gevestigd | |
[pagina 36]
| |
te Utrecht had niet op de uitgave van zijne Aanteekeningen op het bovengenoemde werk van Hortensius gewacht, om hem het lidmaatschap op te dragen: immers had zijn roem als kenner van de geschiedenis en oudheden van het Gooi hem reeds in 1851 die eer doen verwerven. Waren deze benoemingen eene onderscheiding den man van wetenschap en letteren geschonken, ook Gemeente en Staat wisten zijne bekwaamheden te waardeeren, zooals bleek uit zijne benoeming, reeds in 1816, tot secretaris en weldra daarbenevens tot ontvanger der Gemeente Hilversum. Nadat hij in 1851 als zoodanig ontslagen was, schonk hem het vertrouwen zijner medeburgers onafgebroken zitting in den Gemeenteraad, en het vertrouwen van dezen Raad de waardigheid van Wethouder. Ook op uitgebreider gebied werd zijne bevoegdheid erkend, daar hij door het distrikt Weesp tot lid der Staten van Noord-Holland werd verkozen. Aan den dienst, door hem ook in deze betrekking aan den Staat bewezen, gaf zijne benoeming tot ridder van den Nederlandschen Leeuw in 1861 een eervol getuigenis. Bij de nauwgezette vervulling zijner burgerlijke en maatschappelijke betrekkingen leed de behartiging van zijn Notarisambt in geenen deele. Hoeveel achting, vriendschap en dankbaarheid bij groot en klein heeft hem de wijze verschaft, op welke hij zich in dat ambt gekweten heeft! Hoeveel vertrouwen heeft hem zoo menige goede raad, door hem gegeven, verworven! En nu heb ik nog niet gewaagd van zoo menige Verhandeling, door hem gehouden in de vergaderingen van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij de mede-oprichter en blijvende voorzitter was. Door zijnen invloed zoowel als door zijne werkzaamheid hield hij het Departement Hilversum, zooveel in hem was, in stand. Ongevoelig werd het gebruik gevestigd, dat de Heer Perk als voorzitter de laatste spreekbeurt in | |
[pagina 37]
| |
het jaar vervulde, die weinige dagen voor den oudejaarsavond inviel: blijk genoeg van de gemoedelijke wijze, op welke hij in dien kring verkeerde. Die verhandelingen, in de Nutsvergaderingen gehouden, waren niet voor openbaarheid bestemd. Slechts een paar opstellen: Hilversum, de weg naar de Vuursche, en Oud-Naarden getiteld, vonden eene plaats in het een of ander Jaarboekje. Eene Levensbeschrijving van Augustin Cochin, door hem bewerkt, deed blijken hoedanige karakters zijne sympathie hadden. Eene verhandeling Over den Sterrenhemel bewees, dat hij voor het verhevene zoowel als voor het liefelijke in de natuur gevoel had. - Belangrijk bovenal is eene verhandeling Over het Notarisambt, waaruit blijkt, hoe goed hij de vereischten dezer bediening begreep; welk een levendig besef hij had van de plichten, die zij oplegt, en welk nut zij hem tot vermeerdering zijner menschenkennis heeft opgeleverd. Bij hem, betiugde hij, was door de ondervinding, opgedaan in de uitoefening van een ambt, dat zoozeer in de gelegenheid stelt om in het geheim der menschelijke zwakheden ingewijd te worden, zijne liefde voor de menschheid, zijne waardeering der hem omgevende menschelijke maatschappij slechts vermeerderd. Schooner getuigenis kon hij zich zelven niet geven. Opmerkelijk is ook het slot dier verhandeling, waar hij een' ieder, die een ambt bekleedt, hetwelk, als dat van notaris, bij tijden de geheele ziel zich in bemoeiing met stoffelijke belangen kan doen verliezen, den raad geeft een of ander vak van studie te kiezen als een geschikt middel om de rust des gemoeds te bewaren of te herstellen, en, als het ware, een venster voor reiner lucht open te houden: de mensch, zeide hij, mag niet opgaan in den notaris. - Zelf heeft hij dezen raad uitnemend opgevolgd, en de vergaderingen der genoemde Maatschappij werden dan ook door hem als eene aanleiding tot letterkundige of historische oefening dankbaar gewaardeerd. | |
[pagina 38]
| |
Zagen wij, hoe Perk zijn' geboortegrond, zijn ambt, de hem omgevende natuur en menschenwereld liefhad, veilig kunnen wij daaruit afleiden, dat hij zijne liefde niet aan zijn gezin zal onthouden hebben..... Het is waar, deze berichten moeten dienen om de afgestorvenen als leden onzer letterkundige Maatschappij te kenschetsen; maar zij heeten toch Levens-berichten, en waarin bestaat eens menschen leven? Toch niet in letterkundigen arbeid alleen. Daarom meen ik in eenige bijzonderheden van Perk's huiselijk leven te mogen treden, te meer omdat hij zijn letterkundig talent ook aan zijne betrekking van huisvader dienstbaar maakte. Met dankbaarheid herdacht hij tot in zijnen ouderdom het ouderlijk huis, en nog in 1861 drukte hij in zijn Dagboek (sinds 1819 bijgehouden) die erkentelijkheid nagenoeg in deze bewoordingen uit: ‘Nog ben ik u niet vreemd geworden, dierbare kring van het ouderlijk gezin, al zijn de leden reeds zoo lang in het graf besloten. Ik adem dezelfde lucht in van huiselijkheid, liefde, geloof en hoop, die ik door Gods goedheid in mijne kindsheid inademde.’ En daarbij ontvloeide aan zijne pen het volgende vers: O Godsvrucht, gij Zon, die uw koestrende stralen
Als kind reeds op mij zoo verteedrend deedt dalen,
Toen 'k speelde aan mijn moeders vertrouw'lijken schoot,
Al klimmen de zorgen nog meer dan de jaren,
Beschijn mij vertroostend bij grijzende haren
En lach mij nog toe in het uur van den dood!
En welk een liefhebbende zoon hij is geweest, kan blijken uit een' brief aan zijnen vader, door hem in Maart 1815 uit den Haag geschreven, toen hij, voor het eerst uit het ouderlijke huis vertrokken, aldaar pas was aangekomen. ‘Onder het lezen van uwen brief, schreef hij, zijn mijne oogen niet droog gebleven, maar het waren tranen van dankbaarheid voor uwe liefdezorg en voor het geluk zulke | |
[pagina 39]
| |
ouders te hebben en hun tot nog toe tot vreugd te zijn geweest.’ Toen hij na een anderhalfjarig verblijf in den Haag, afgebroken door een paar maanden (Juli en Augustus 1815), die hij als vrijwilliger met de Haagsche schutterij uitgetrokken doorbracht, in zijn geliefd Hilversum en in het ouderlijk huis was teruggekeerd, sprak hij in een schoon gedicht, vol edel gevoel, zijnen dank uit, gepaard aan de hoop, dat hij eenmaal op dien bodem eene lieve gade mocht vinden. Zijn wensch werd vervuld, toen hij in 1823 met Mejuffrouw A.C. van Putten in het huwelijk trad. Dus zelf huisvader geworden, gaf hij de vruchtbaarste opleiding aan de zijnen, door hun voor te gaan met een voorbeeldig geregeld leven en onafgebroken bezigheid, ook dan wanneer zijn ambt hem ledigheid gunde. Hij was gewoon vroeg op te staan en dan meestal vóór het ontbijt reeds aan het werk te gaan. Bij het ontbijt las hij iets voor uit de leerredenen van de beste onzer kanselredenaars: Clarisse, Dermout, Rau, Van der Palm en anderen, en eindigde de voorlezing met een Psalm of ander geestelijk lied. De huiselijke kring bleef niet onbezocht door den dood. Uit zijn huwelijk met A.C. van Putten werden zes kinderen geboren. De moeder stierf in 1832, eerst 27 jaren oud; haar volgden vier harer kinderen, allen dochters, deels gehuwd, deels ongehuwd, doch allen boven de kindsche jaren. Uit een tweede huwelijk met de zuster zijner eerste vrouw sproten acht kinderen, waarvan een meisje, nog geen jaar oud, en eene andere dochter op zestienjarigen leeftijd overleed. Met gelatenheid droeg hij deze verliezen, gesterkt door de vaste hope des wederziens. De buiten het huis gestorven gehuwde dochters werden naar dat huis teruggevoerd en mede op de begraafplaats in de onmiddellijke nabijheid van den tuin der ouderlijke woning ter aarde besteld. Bij het graf zijner kinderen sprak | |
[pagina 40]
| |
de bedroefde vader niet, maar bij den terugkeer van de begrafenis. Wat hij op den zestienden verjaardag van de jongste zijner dochters, aller lieveling, toen zij eenige dagen te voren door den dood was weggerukt, bij het ontbijt aan zijn gezin voorlas, in zijn dagboek bewaard, zou ik als een aandoenlijk staaltje van zijne toespraken wenschen te mogen mededeelen. De sombere voorstellingen, die deze verjaardag van het afgestorven schoone, lieftallige en vrome kind mocht opwekken, had hij, zoo sprak hij, onder de oogen willen zien en tegemoet treden, om ze door het geloof voor heldere beelden plaats te doen maken. Hij had gewenscht dien dag zoo te vieren, als hij begeerde dat eenmaal zijne nagedachtenis gevierd mocht worden bij hen, die hem achting en liefde toedroegen. Doch ook vroolijke tooneelen leverde het gezin op. Hoe kon het anders, waar zoo veel liefde woonde? De vader deelde in de spelen zijner kinderen, deed met hen groote wandelingen, op welke hij hun uit de geschiedenis verhaalde, en na het middagmaal vergaderde hij de jongsten rondom zich om ze op een fabel van Lafontaine, Florian of Gellert, door hem verteld, te onthalen. - En wanneer het Sint Nikolaasfeest daar was, leende de man, hoezeer ook door drukken arbeid bezig gehouden, zijne medewerking tot het kiezen van geschenken, die hij met versjes aan elk zijner kinderen vergezelde, versjes zoo lief dat ik betreur er geen van te mogen afschrijven. Ziedaar het een en ander omtrent den Heer Perk, zijn werk, zijn bedrijf, zijn huiselijk leven en gemoedsbestaan medegedeeld. Nu ontbreekt nog de voorstelling van zijn uiterlijk. Slechts als ouden man heb ik hem leeren kennen, maar zelfs op dien leeftijd was zijn voorkomen innemend; zijne regelmatige trekken, beurtelings door ernst in rust gehouden, en door welwillende scherts tot een glimlach geplooid, wonnen een vertrouwen, dat bij nadere kennismaking, in toegenegenheid overging. Dat een man, | |
[pagina 41]
| |
die bij het afsterven van zoo velen der zijnen zich zoo vertrouwd gemaakt had met den dood, zich niet door den dood zou laten verrasschen, maar hem voorbereid afwachtte, laat zich denken. Tien jaren vóór zijn overlijden (in 1871) ontving hij op zijn verzoek een eervol ontslag als notaris, in welk ambt een zijner zonen hem opvolgde. Sedert trok hij zich uit vele zijner talrijke betrekkingen terug. Tot eenen vriend zeide hij: ‘Ik wil niet gelijk zijn aan zoo velen, die het in hun gansche leven zoo druk gehad hebben, dat hun de tijd om te sterven ontbroken heeft.’ De tijd, dien hij aldus won, werd door hem aan eene bezigheid, als die wij schetsten, gewijd. En zoo trof hem de dood na kortstondige ongesteldheid, zonder smart of benauwdheid, in den morgen van den 7den December 1880. Den 11den December werd hij begraven. Wel had hij aan zijne dorpsgenooten verdiend, dat zij hem bij zijne uitvaart de hulde hunner liefde bewezen. Daaraan heeft het dan ook niet ontbroken, evenmin als aan woorden van oprechte erkentenis bij zijn graf. De burgemeester, Dr. van Hengel, de Heer Jhr. Hartsen, de Heer van Dijk, notaris te Amsterdam, vroeger op het kantoor van den overledene werkzaam, kenden hem achtereenvolgens den lof toe, in verschillende betrekkingen door hem verdiend. Ten slotte betuigde zijn schoonzoon, Ds. de Lannoy, predikant bij de Doopschgezinden te Haarlem, den dank voor de betoonde belangstelling, niet zonder de redenen te vermelden, die de familie had om den man en vader lief te hebben ook na zijnen dood.
April, 1881. W.G. Brill. |