Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Levensbericht van Mr. Jan Willem van der Noordaa.Mr. Jan Willem van der Noordaa werd den 23 September 1827 te Dordrecht geboren. Zijn vader was Simon Hendrik van der NoordaaGa naar voetnoot1 Commissaris van politie aldaar, zijne moeder Henriette Louise Grimm. Na de voorbereidende scholen bezocht te hebben, ontving hij het onderwijs van zijn oom Dr. Jan Willem Grimm en van Dr. Gijsbertus FenemaGa naar voetnoot2 in de oude talen aan de latijnsche school zijner geboorteplaats, waarna hij ten kantore van den notaris J.D. Schultz van Haegen voor het notaris-ambt werd opgeleid. Na terstond na zijne meerderjarigheid zijn candidaats-examen gedaan te hebben, vatte hij de studie der oude talen, onder leiding van zijn geleerden oom, wederom | |
[pagina 24]
| |
op en bereidde zich voor de hoogeschool, werd den 14 December 1858 te Utrecht tot meester in de rechten bevorderd en vestigde zich als advokaat in zijne geboortestad, werd den 26 Mei 1872 aldaar notaris en bekleedde sedert verschillende betrekkingen, zooals die van plaatsvervangend kantonrechter, auditeur-militair bij den schuttersraad, secretaris der plaatselijke schoolcommissie en van de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs. Hij genoot de achting en het vertrouwen zijner stadgenooten, hetgeen o.a. bleek, toen hem, na den dood van zijn vriend Bredius, de kandidatuur voor lid der Tweede Kamer werd voorgesteld, doch hij meende die van de hand te moeten wijzen. Zijne echtgenoote Hendrika Maria Elizabeth van Wisselingh, met wie hij den 23 Januari 1868 te Amsterdam gehuwd was, schonk hem 4 zonen. Hij overleed te Rotterdam den 9 April 1880 in de kracht van zijn leven, diep betreurd door zijne nagelatene betrekkingen, vele vrienden en stadgenooten. Ook was zijn dood een waar verlies voor de kunst en de wetenschappen, waarvan hij een ijverig en gelukkig beoefenaar was. Van der Noordaa was een man van uitgebreide kennis, een rijp oordeel en een stalen geheugen. Reeds gaf hij daarvan blijken in zijn prille jeugd bij het beoefenen der geschiedenis, reken- en penningkunde. In de laatste vooral maakte hij onder leiding van zijn vader ‘un numismate sêrieux et distingué’Ga naar voetnoot1 groote vorderingen, bleef na diens overlijden die wetenschap beoefenen en knoopte met vele binnen- en buitenlandsche beoefenaars er van briefwisseling aan. Van zijne grondige ervaring gaf hij blijken in zijne kritische beoordeeling van het werk van den hoogleeraar van der Chijs, over de munten der hertogdommen Brabant en Limburg en van de beide volgende deelen, de munten der graven en hertogen, der steden en heerlijkheden van | |
[pagina 25]
| |
Gelderland, in de Gids van Februari 1852 en 1853. Zijne Notice sur Jacques Dennetières (1668-1669) en over een medaille, die niet vermeld is door van Loon, in de Revue belge de numismatique en in de Revue de la numismatique belge, 5e serie t. 11 p. 321. Ook vervaardigde hij een catalogus der penningverzameling van zijn vader 15-20 December 1856, door Bom te Amsterdam, en van die van den heer 't Hooft van Benthuizen den 19 Juli 1879 te Dordrecht verkocht. ‘Il est permis, schreef Hooft van Iddekinge, in zijne notice biographique over van der Noordaa, de supposer que van der Noordaa aurait été un des premiers parmi nos numismates, s'il avait eu le temps de se vouer entièrement à la science des médailles, et qu'ainsi on aurait maintenant un nombre plus considérable d'écrits de sa main à enrégistrer’. De société royale de numismatique de Belgique telde hem onder hare correspondeerende leden. Ook was hij lid van het Historisch Genootschap te Utrecht, van het Friesch Genootschap van Geschied- Oudheid- en Taalkunde en der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden. Te Dordrecht was hij meermalen in het Bestuur der Afdeeling van de Maatschappij van Fraaie KunstenGa naar voetnoot1 en van die tot Nut van 't Algemeen en steunde door zijn lidmaatschap eenige meer algemeene of plaatselijke inrichtingen. Hij had in de meeste vakken, ook buiten het zijne, een helder begrip en praktische uitvoering; door zijn omgang met den heer Bendorp en andere kunstenaars vooral veel smaak voor de beeldende kunsten en daarover een goed oordeel. Van tijd tot tijd beoefende hij ook de dichtkunst, | |
[pagina 26]
| |
waarvan nog vele proeven in handschrift aanwezig zijn. Wij deelen uit die verzameling de volgende regels bij het graf van zijn vader mede: Là dort sous ce tombeau celui dont la prudence
Guida mes faibles pas, dès ma première enfance;
Ce brave, qui toujours m'inspira la vertu;
Cet ami, qui m'apprit à aimer la sagesse,
Ce père qui m'aima de toute sa tendresse,
Cet être dont j'ai tout reçu.
Là dorment Soixante ans d'une vie modèle
De vertu, de bonté, d'infatigable zèle
Pour le beau, pour le vrai, pour tout ce qui est bon,
Là, lassé du travail d'une vie vouée
Au bien-être public, en seuls bienfaits passée,
Mon père dort sous le gazon.
Dr. G.D.J. Schotel. |
|