Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880
(1880)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. Willem Theodoor Gevers Deynoot.Jhr. Mr. Willem Theodoor Gevers Deynoot werd den 8sten Sept. 1808 te Wassenaar geboren. Zijne ouders waren Jhr. Mr. Abraham Gevers Deynoot, vice-president van de rechtbank te Rotterdam, en vrouwe Margaretha Catharina Wijckerheld Bisdom. Na zijne opleiding te Rotterdam te hebben genoten, studeerde hij in de rechten te Leiden, alwaar hij den 13den Juni 1829 met eene economische dissertatie: De magno halecum piscatu (de haringvisscherij) tot doctor in de beide rechten werd bevorderd. Hij vestigde zich daarna als advocaat te 's Gravenhage, doch een drietal jaren later vertrok hij naar Rotterdam. Die verandering van woonplaats zal vermoedelijk veroorzaakt zijn door de gebeurtenissen, die kort na zijne promotie hebben plaats gehad, nl. de Belgische omwenteling. Al wie slechts wapenen kon dragen, gehoorzaamde aan de roepstem des Konings, en ook Gevers wilde er zich niet aan onttrekken, in dienst te treden. Daardoor had hij feitelijk opgehouden inwoner | |
[pagina 48]
| |
van den Haag te zijn, en zal hij hoogstwaarschijnlijk, toen hij weder in staat was zich aan zijne studiën te wijden, zich meer getrokken gevoeld hebben tot zijne vaderstad, waar voor hem ook meer vooruitzichten bestonden om carrière te maken, dan te 's Gravenhage. Den tiendaagschen veldtocht maakte hij mede als vrijwilliger, ingedeeld bij het 1e bataillon jagers, waarbij hij bij Kon. Besl. van 5 Juni 1832 tot 2den luitenant honorair, zonder genot van tractement, werd benoemd. Hoe lang hij in werkelijken dienst is gebleven, is ons onbekend. Wel werd hij eerst in 1839 eervol ontslagen, doch vermoedelijk is hij even als de meeste vrijwilligers reeds vroeger tot het gewone leven teruggekeerd, althans in 1838 werd hij tot dijkgraaf van Schieland benoemd. Het militaire leven had hem niet belet zijne aandacht te vestigen op de politiek. Dit blijkt o.a. uit eene brochure, die in 1839 te Dordrecht bij de uitgevers Van Houtvrije en Bredius onder den titel van Iets over de vroegere staatsregelingen en de tegenwoordige Grondwet van Nederland het licht zag. Het kwam zonder den naam van den schrijver uit, en eerst onlangs vernamen wij van een zijner bloedverwanten, dat het boekje van hem afkomstig was. Gevers ontwikkelde daarin zijne denkbeelden omtrent de wijzigingen, welke in de Grondwet van 1815 wenschelijk waren, en bewees daardoor te behooren tot die toen nog kleine partij in den lande, die onze Staatsregeling in liberalen geest wilde gewijzigd hebben. Vooral drong hij daarin reeds aan op afschaffing van de trapswijze verkiezing der leden van de Tweede Kamer en op invoering van direkte verkiezingen: ‘Ons geheel stelsel’, zeide hij verder, ‘ademt te veel eenen aristocratischen zin. De tegenwoordige verdeeling in de standen, nl. in die der edelen, steden en het platteland, zou geheel moeten vervallen’. Voor het kiesrecht wenschte hij eenen lagen census, en daarnaast eene toekenning aan gepromoveer- | |
[pagina 49]
| |
den van het recht om mede te stemmen. Eindelijk wilde hij eene betere regeling van de ministerieele verantwoordelijkheid. Al deze beginselen vinden wij later terug zoowel in het voorstel der negen mannen, als in het ontwerp der Commissie van 17 Maart 1848. Het boekje maakte grooten opgang, hetgeen hem aanleiding gaf in 1841 eene andere brochure te schrijven, die onder den titel van Schets van het Nederlandsche Staatsbestuur van de vroegste tijden af tot op het jaar 1815 bij dezelfde uitgevers het licht zag. Doch ook nu weder werd op het titelblad zijn naam niet vermeld. Behalve de kwestie van grondwetsherziening gingen de waterstaatsbelangen hem zeer ter harte. In 1844 verscheen van hem een werkje: Bijdrage tot de kennis der hoogheemraadschappen en waterschappen, dijksen polderbesturen in de provincie Zuid-HollandGa naar voetnoot1. In zijne inleiding geeft hij de reden op, die hem naar de pen had doen grijpen: ‘De hoogheemraadschappen en waterschappen, de dijks- en polderbesturen, instellingen geheel aan ons Vaderland eigen, zijn bij het algemeen te weinig bekend. Van daar dat hunne veroordeeling dikwijls uitgesproken wordt door menschen, die hen niet kennen. Voor eeuwen daargesteld, ons overgemaakt door het voorgeslacht, behooren onze waterschapscollegiën voorzeker onder de belangrijkste takken van het bestuur. Hun werkkring is van het grootste gewicht; de bewoonbaarheid van ons Vaderland, zijn physiek bestaan, is daarmede ten nauwste verbonden’. Het zou ons te ver leiden, indien wij den inhoud van deze brochure, zij 't ook kortelijk, mededeelden. Was oorspronkelijk het plan van den schrijver, het publiek opmerkzaam te maken op de instellingen zelven, aan het einde van zijn arbeid wijst hij op de gebreken van den | |
[pagina 50]
| |
toestand en op de veranderingen, die naar zijn oordeel noodig zouden zijn. Volgens hem werd met de wet van 9 Oct. 1841 (Stbl. No. 42), betrekkelijk de rechtsmacht der hooge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen, ‘eene schrede tot herziening dier instellingen gedaan, doch op verre na was daarmede niet alles geregeld’. In eenige weinige bladzijden ontwikkelde hij zijne meening omtrent hetgeen vooral wijziging behoefde. Nog in een ander werk leverde hij de vruchten van zijn studiën over de waterschappen. Het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte, gevestigd te Rotterdam, had in 1846 op voorstel van den heer J.P. Delprat, toenmaals Lt.-Kolonel der Genie en Kommandant der Milit. Akademie, een prijsvraag uitgeschreven betrekkelijk eene statistieke opgaaf en beschrijving van het hoogheemraadschap van Schieland. Gevers voelde zich gedrongen zijne krachten daaraan te beproeven, en hij volbracht zijnen arbeid met dat gunstig gevolg, dat het antwoord met goud werd bekroondGa naar voetnoot1. Gevers was vooral de man van het handelen op praktisch gebied. Voor die richting vond hij te Rotterdam een ruim veld, voornamelijk ten opzichte van de gemeentebelangen. Reeds in 1846, den 2den Oct. en dus onder de oude orde van zaken, was hij tot lid van den stedelijken raad gekozen. Met Mr. R.A. Mees en enkele anderen vertegenwoordigde hij aldaar het vooruitstrevend element. Zoowel door zijne onafhankelijke positie als door zijn standvastig karakter was hij in die dagen de aangewezen en erkende leider der liberale beweging. Armwezen, spaarbankwezen, stedelijke administratie, onderwijs - dat alles ging hem ter harte en werd door hem geregeld, en de sporen van zijn onvermoeide en energieke werkzaamheden | |
[pagina 51]
| |
zijn nog aan te wijzen. Gevers behoorde, wij teekenden het boven reeds aan, tot de liberale partij, en dat getuigde vooral in die dagen, waarin miskenning, verguizing en verdachtmaking het deel was van hen, die eene vrijzinninge richting in het staatsbestuur voorstonden, voor moed en karakter. Hij schroomde dan ook niet den vinger op de wonde te leggen. Zoo verscheen in 1848 bij den Hr. H. Nijgh eene begrooting en rekening der stad Rotterdam over het jaar 1845 in het licht. Dat was een stout bestaan in die dagen, toen alles zooveel mogelijk aan de openbaarheid onttrokken werd. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 Januari 1848 verzond onmiddelijk gratis het stuk aan hare abonnés, terwijl het bovendien te koop was voor den prijs van ƒ 1. Toch heeft Gevers zich mogen verheugen over deze daad; want reeds in de N. Rotterdamsche Courant van 15 Januari 1848 werd van wege Burgemeester en Wethouders gepubliceerd, dat de gearresteerde begrooting der stad over 1848 gedurende veertien dagen ter inzage zou liggen ten Raadhuize, en dat gedrukte exemplaren verkrijgbaar zouden zijn. Zoo werd dan het stedelijk bestuur door de algemeene opinie gedwongen tot meerdere openbaarheid der financieele administratie. Was het wonder dat Gevers bij de invoering der gemeentewet op nieuw met een mandaat voor den gemeenteraad vereerd werd, en dat hij kort daarop tot Wethouder werd gekozen? De richting van Gevers was, zeiden wij zoo even, vooral eene praktische. Zoo koesterde hij ook groote belangstelling voor den landbouw, en door zijn toedoen inzonderheid kwam te Rotterdam in 1848 eene afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw tot stand, waarvan hij voorzitter werd. Door zijn initiatief werd ook in 1850 aan het Rotterdamsche Departement der Nederl. Maatschappij tot bevordering van nijverheid eene instelling verbonden, die onder den naam van ‘Weten- | |
[pagina 52]
| |
schappelijk Instituut’ het doel had, voor jongelieden en volwassenen uit den beschaafden stand eene gelegenheid te openen tot het verkrijgen van algemeene kundigheden, die bij de uitoefening van hun dagelijksch beroep en bij de vervulling hunner maatschappelijke plichten van groot belang zouden zijn. Hij was toen Voorzitter van het Departement, en nam zelfs zitting in de Commissie, die uit de HH. Jhr. Mr. D.R. Gevers Deynoot, J. Mees, C.J. Glavemans, A. Van Rijckevorsel Hz., D. Burger, Dr. J.B. Molewater, B. Eickma en J.P.A. François was samengesteld, en die belast was met het uitwerken van het plan. In het winterseizoen werden des avonds lezingen gehouden over staathuishoudkunde, natuur- en scheikunde en cosmographie. Het plan vond allerwege goedkeuring en medewerking en tot groote voldoening van de ontwerpers kwam het Instituut tot stand. Hij zelf nam als voorzitter van het bestuur de leiding op zich, en de tegenwoordige wethouder B. Eickma voerde in dat bestuur de pen. Dat eene instelling van dien aard in den tijd, dat het middelbaar onderwijs niet bestond, van groot nut was, behoeft geen betoog. Ook de inrichting voor doofstommen telde hem onder hare bestuurders. Het kan geene verwondering wekken, dat een man zóo ijverig, zóo bezield met den lust om te arbeiden en voor te gaan, bij de ingezetenen van de plaats zijner inwoning gezien was. Het bewijs daarvan zien wij dan ook in zijne verkiezing tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland in 1851, en tot lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal in 1852. De laatste betrekking bekleedde hij echter slechts kort, daar hij reeds in het volgende jaar het slachtoffer werd van de April-beweging. Zijne niet-herkiezing was eigenlijk aan niets anders dan aan een misverstand te wijten. Bekend is het hoe de gemoederen in die dagen heftig bewogen waren. Te midden | |
[pagina 53]
| |
van de April-crisis, na de ontbinding der Tweede Kamer, ontmoette hij in den Haag een zijner Rotterdamsche vrienden op straat, die onder den indruk der gebeurtenissen van den dag zich min of meer heftig over de oppositie, die het liberaal kabinet ten val had gebracht, uitliet. Gevers antwoordde kalm en gereserveerd. De vriend leidde daaruit af, dat de liberale partij niet zoo sterk als vroeger op Gevers had te rekenen, en hij ontzag zich niet, deze verdenking in de kiesvereeniging ‘Orde’ uit te spreken. Trouwens, verdachtmaking was bij de spanning en opgewondenheid van die dagen geen vreemd verschijnsel. Voeg daarbij, dat Gevers tegenover personen, die hem niet sympathiek waren, zijne meening soms wel wat hooghartig, bij wijlen zelfs wat stroef uitsprak. De gevolgen bleven niet achter. Gevers moest zijn zetel afstaan, niet aan eenen tegenstander op politiek gebied, maar aan eenen geestverwant, den oud-minister Van Bosse, die door de kiesvereeniging ‘Orde’ in zijn plaats tot candidaat was gesteld. Diep was Gevers getroffen; te dieper naarmate hij zich minder uitte, en zelfs in latere jaren zich niet over de ondervonden bejegening beklaagde. In Rotterdam, waar hij zoolang geleefd en gewerkt had, en waar hij zich nu niet meer begrepen, ja, zelfs gewantrouwd zag, kon hij niet langer blijven. Hij vestigde zich nu te 's Gravenhage. Dat men te Rotterdam echter weldra inzag, dat hem onrecht was aangedaan, en dat hij daar nog oprechte vrienden bezat, bewees zijne verkiezing voor de tweede maal tot lid der Provinciale Staten voor dat district. Eerst in 1856 werd hij weder met een mandaat voor de Tweede Kamer vereerd, en wel van het district 's Gravenhage. Hij verving toen Mr. Groen van Prinsterer. Achtereenvolgens bleef hij tot 1864 lid der Kamer, om bij de verkiezing in dat jaar door de conservatieve partij, die den tegenwoordigen gezant te Parijs, den Heer J.P.P. baron van Zuylen Van Nijevelt in zijne plaats in de kamer | |
[pagina 54]
| |
bracht, geslagen te worden. Vijf jaren verliepen er weder voor hij herkozen werd. Wel werd hij te Hoorn en elders bij de periodieke verkiezingen candidaat gesteld, doch zijne candidatuur mislukte telkens. Eindelijk in 1871 bood het district Dordrecht hem een mandaat aan, dat hij tot zijnen dood heeft vervuld. Men zal niet van ons eischen, dat wij zijn parlementaire werkzaamheden in alle bijzonderheden nagaan. Het zal voldoende zijn indien wij aanteekenen, dat hij in ijver en arbeidzaamheid niet onderdeed voor de besten der leden. Voor zeer belangrijke onderwerpen vinden wij zijnen naam telkens als rapporteur. Wij stippen slechts aan. Zoo behoorde hij onder de rapporteurs over het W.O. betrekkelijk de additioneele handelsovereenkomst met N. Amerika, en voor het handelstractaat met Costa RicaGa naar voetnoot1; voor het W.O. op de nationale militieGa naar voetnoot2, op de afschaffing der slavernij in de W. Ind. KoloniënGa naar voetnoot3, op de samenstelling der rechterl. macht, op den Raad van State, op het vrije vervoer voor de nijverheid van grondstoffen naar N. IndiëGa naar voetnoot4. In de zitting 1858/59 deed hij met de HH. Thorbecke en Strens het voorstel tot het het houden eener enquête omtrent den toestand van de Maas en de Zuid-Willemsvaart. Hij zelf werd later tot voorzitter van de commissie van enquête benoemd. Eindelijk was hij meermalen voorzitter of onder-voorzitter zijner afdeeling. Gevers behoorde in de kamer niet onder degenen, die zich dikwijls deden hooren. Hij sprak zelden, doch hij schroomde niet het woord te voeren in belangrijke kwestiën, en als hij sprak, dan was het een helder en bondig betoog, al ontbrak daaraan soms rhetorische sierlijkheid. Vooral bewoog hij zich gaarne op koloniaal gebied. | |
[pagina 55]
| |
Dat hij een man was van erkende bekwaamheid, bewijst het feit, dat de Hr. Van Hall hem in 1860 de portefeuille van financiën in zijn ministerie aanbood. Zelfs verhaalt men, dat de Hr. Van Hall aan den Koning zou hebben gezegd, dat hij gereed was met de samenstelling van zijn kabinet, indien de Hr. Gevers slechts over te halen was daarin zitting te nemen. Doch Gevers weigerde beslist. Vooreerst ambieerde hij de betrekking van minister niet, doch bovendien wilde hij niet zitting nemen in een ministerie, waarvan de Hr. Van Hall de samensteller en leider was. Was hij tijdens zijn verblijf te Rotterdam steeds werkzaam geweest op allerlei gebied, ook te 's Gravenhage bleef hij niet achter waar het gold nuttig te zijn. Het Instituut voor de taal- land- en volkenkunde van Nederl. Indië en het Ind. Genootschap telden hem onder hunne leden, en zelfs nam hij als lid van het bestuur of als voorzitter ijverig deel aan de belangen dier beide instellingenGa naar voetnoot1. Aan den aankoop van een eigen gebouw voor het eerstgenoemde Instituut gaf hij den eersten stoot door zelf een belangrijke som daarvoor beschikbaar te stellen. Evenzoo was hij een zeer werkzaam lid van de Vereeniging voor de Statistiek, in het bestuur waarvan hij sedert 1870 zitting had. Wij vermelden aan den voet dezer bladzijde de verschillende opstellen die van zijne hand in het jaarboekje voorkomenGa naar voetnoot2. ‘Van 's mans ijver en liefde voor de vereeniging’, schrijft de secretaris, de Heer Mr. A.M. Pareau, ons in antwoord op ons verzoek om inlichtingen omtrent het deel dat Gevers nam | |
[pagina 56]
| |
aan de werkzaamheden, ‘legt ook deze omstandigheid getuigenis af. Kort vóór zijn dood was de bestuursvergadering te Leiden belegd. Het spreken viel Gevers toen reeds moeilijk, hij kwam echter toch over om zijn advies uit te brengen. Toen de werkzaamheden waren afgeloopen, ging hij naar den Haag terug, terwijl de overige leden van het bestuur nog gezellig bijeen bleven’. En wanneer wij het aantal opstellen nagaan die door hem geleverd werden voor het jaarboekje, dan meenen wij niemand te na te spreken, wanneer wij hem een der ijverigsten van de leden noemen. Bovendien was Gevers lid zoo van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden als van het Provinciaal | |
[pagina 57]
| |
Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, alsmede van de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen. Hij had eene groote voorliefde voor reizen, niet uit vermaak, maar omdat hij behoefte gevoelde zijne kennis door het bezoeken van vreemde landen uit te breiden. Behalve verscheidene staten van Europa, bezocht hij achtereenvolgens Algiers in 1858, N. Amerika in 1859 en Nederl. Indië in 1862. Eene beschrijving van de eerstgenoemde reis vindt men in het Xe deel van het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van den Hr. Sloet tot Oldhuis. Op zijne reis naar N. Amerika werd hij vergezeld door zijn neef Jhr. Mr. C.T.W. Gevers. In de voorrede van zijn reisbeschrijvingGa naar voetnoot1 zegt hij, dat hij er toe gekomen was de staten van N. Amerika te bezoeken door het woord van Ampère, Promenade en Amérique: ‘quand on a parcouru l'Europe du Nord au Midi.... si l'on veut voir quelque chose d'entièrement nouveau, je crois qu'il faut aller en Amérique, du moins tant que la Chine ne sera pas ouverte et que la lune ne sera pas accessible.’ Merkwaardig is de indruk dien dat bezoek aan de nieuwe wereld op hem had gemaakt. Bij veel dat hij te misprijzen vond, was ook veel dat zijne bewondering had opgewekt. Maar hij betreurde 't zeer dat de handelsgemeenschap tusschen ons Vaderland en die aan industrie zoo rijke gewesten zoo onbeduidend was. Volgens zijne Amerikaansche zegslieden werd dat toegeschreven aan gemis van degelijken ondernemingsgeest bij onze handelshuizen. Vooral over Amsterdam hoorde hij klagen. En toch bestond ginds voor den handel met Nederland een ruim veld, dat met voorzichtigheid en beleid geëxploiteerd, zeker goede vruchten zou afwerpenGa naar voetnoot2. Hetgeen in dien tijd waar was, zou het nog niet waar zijn? | |
[pagina 58]
| |
Wat zijne reis naar Nederl. Indië betreft, daarvoor gold, behalve den lust tot reizen, nog eene andere reden. Dikwijls geroepen om zijne stem uit te brengen over Indische belangen, wilde hij met eigen oogen onze bezittingen aldaar leeren kennen. In Febr. 1862 verliet hij den Haag. Ten einde ook aan Egypte eenigen tijd te kunnen wijden, bleef hij aldaar eene mail over, en bezocht Alexandrië, Kaïro, de Pyramiden, enz. Evenzoo deed hij in Britsch-Indië, waar hij Bombay en Ceylon bezocht. Na Java doorkruist te hebben, begaf hij zich naar Sumatra's Westkust, waar hij eenen tocht maakte naar de Padangsche Bovenlanden; verder begaf hij zich naar Makassar, de Minehassa, de Molukken, Timor, enz. Op zijne terugreis deed hij nog Calcutta en Madras aan. Het spreekt van zelf, dat het bezoek aan Java en de Buitenbezittingen zeer kort was, en dat hij dus eigenlijk daaraan niet meer dan een oppervlakkigen blik kon wijden. Toch had hij een ruimen voorraad van aanteekeningen bijeenverzameld; doch op zijne terugreis van Britsch-Indië naar Suez leed hij schipbreuk bij een der eilanden van de Laccadiven groep, waar hij al zijne bagage en helaas! ook zijne aanteekeningen verloor. Dat dit zeer te betreuren is, zal wel geen betoog behoeven. Een man als Gevers zal scherp hebben gezien, en hetgeen hij opteekende zal hoogst lezenswaardig zijn geweest. In het vaderland teruggekeerd heeft hij uit zijne aan de familieleden gerichte brieven, aangevuld door zijne herinneringen, zijne reis beschrevenGa naar voetnoot1. Al is dit reisverhaal geschreven in eenen aangenamen, levendigen stijl, en bevat het zeer vele bijzonderheden, het kan slechts gedeeltelijk het gemis vergoeden van het op het oogenblik zelf der aanschouwing opgeteekende. Met voordacht heeft hij zich onthouden van politieke beschouwingen. Dit belet echter niet, | |
[pagina 59]
| |
dat hier en daar zijne richting omtrent het koloniaal regeeringsbeleid voor den dag komt. Zoo vinden wij b.v. op blz. 78 zijn oordeel over toekenning van grondeigendom en opheffing van heerendiensten, die, gepaard met onderwijs, naar zijn oordeel, ‘de groote hefboomen zijn om de Javaansche maatschappij vooruit te brengen’. - ‘Dan eerst’, zegt hij, ‘zal de Javaan inderdaad welvaart kunnen genieten, de landbouw zich kunnen ontwikkelen, en eenigermate beantwoord worden aan de hooge roeping, die ons tegenover die millioenen onderdanen is opgedragen’. Eenige regels verder zegt hij: ‘zoo zou ik moeten ontkennen, dat aangeboren traagheid en zorgeloosheid hun daarbij in den weg staan. Tegen het eerste kunnen de fabrieken te Soerabaja en zoovele andere instellingen, waar de Javaan vrij werkt, en het groote vervoer langs de openbare wegen getuigen. Het laatste zal bij meer zekerheid van bezittingen zijne genezing vinden’. Zoo zou, naar zijn oordeel, het verplicht aanleeren van de Nederlandsche taal door de inlandsche bevolking een middel te meer zijn om den band tusschen moederland en koloniën nauwer aan te halen: ‘de Javaan, die iets, hoe gebrekkig ook, van onze taal kent, gevoelt eenige meerderheid boven anderen, en waarom die neiging niet aangewakkerd en bevorderd? Thans is het, of dit alles zooveel mogelijk wordt tegengegaan en geweerd. De Engelsche regeering begrijpt dit anders’, enz. (blz. 80.) Wij veroorloven ons hier den indruk woordelijk terug te geven, dien het bezoek aan den Indischen Archipel op hem heeft gemaakt, niet alleen omdat wij daaruit zijn oordeel leeren kennen over de koloniale politiek, maar ook omdat zijne woorden nog actueel belang hebben: ‘met welken vreemdeling ik ook op de stoombooten, op Ceylon, in Engelsch-Indië of te Singapore in aanraking kwam, allen wisten, dat Nederland over een deel van den Indischen archipel den schepter zwaait, en de mees- | |
[pagina 60]
| |
ten hadden wel vernomen, dat Java een prachtig land is, maar zij die er meer van kenden, veroordeelden tevens het systema van uitsluiting en monopolie, dat daar werd gevolgd. Overdreven zelfzucht verweten zij aan onze natie, waardoor eene zekere vijandige houding tegen ons koloniaal bestuur bij den vreemdeling moest opgewekt worden. Geheel ongegrond waren deze beschuldigingen niet, en ik zelf betreur de bekrompen politiek, die daar door ons gevolgd wordt. Neêrlandsch-Indië is eene wereld, die door den ondernemingsgeest onzer vaderen aan ons nagelaten, met zorg bewaard, en als ons eigendom gehandhaafd moet worden, maar waar voor Europeesche en bovenal Nederlandsche kennis en ijver een veld tot arbeid kan geopend worden, waaraan nog voor eeuwen werk is. Ik verheug mij door eigen aanschouwing met al die heerlijke bezittingen kennis te hebben mogen maken, en in mijne meening bevestigd te zijn, dat geen andere dan eene ruime, eerlijke en liberale politiek door Nederland dáár moet gevolgd worden, die dan ook de schoonste uitkomsten belooft’Ga naar voetnoot1.
In 1878 openbaarde zich bij hem eene kwaal, die zijn overigens sterk gestel zou sloopen. Eene zwelling aan de tong, die van lieverlede toenam, en hem voortdurend het spreken moeilijk maakte, deed bij zijne vrienden het ergste vreezen. Ofschoon hij veel leed, wist hij door zijne energie de pijn, die hem kwelde, te beheerschen. Zoolang het hem mogelijk was, bleef hij de vergaderingen der Tweede Kamer bijwonen. Hij bezweek den 25sten Maart 1879.
Gevers was een man van karakter. Al wie met hem in aanraking kwam gevoelde dat hij te doen had met iemand die wist wat hij wilde. Populariteit werd door hem niet | |
[pagina 61]
| |
nagejaagd; integendeel hij had iets stroefs in den omgang, hij ontzag niemand. Over zich zelven sprak hij nooit, zelfs niet met de leden zijner familie, en alleen soms als bij toeval vernamen zij deze of gene bijzonderheid uit zijn leven. Bij al die terughouding ontbrak het hem niet aan gulheid voor allen met wie hij bevriend was. In zijne woning heerschte eenvoudigheid; voor zich zelven had hij weinig behoeften. Kon hij daarentegen anderen een genoegen doen, kon hij den arme de behulpzame hand bieden, dan vond men hem altijd bereid. Vooral bij de leden der Tweede Kamer, die meest allen veel jonger waren dan hij, stond hij in hoog aanzien, niet alleen wegens zijn talenten en ijver, maar vooral om zijne onkreukbare eerlijkheid en zijn edel karakter. ‘Voor mij persoonlijk,’ schreef de Heer Pareau ons in een particulieren brief, en wij stemmen geheel in met zijne beoordeeling, ‘was Gevers de type van den gentleman van den tegenwoordigen tijd. Kundig en niet zonder scherpzinnigheid, een man van vormen, maar niet minder van karakter en principes; steeds bereid voor het algemeen welzijn te arbeiden, waar zijne hand werk vond, liberaal maar zonder zich verder te bekommeren om den waan van het publiek - dat was Gevers.’ De Tweede Kamer verloor in hem een man, die ofschoon bejaard, toch nog een warm hart had voor de ware belangen van zijn vaderland; zijne vrienden misten den trouwen vriend, zijne broeders en andere leden zijner familie betreurden een bij hen hooggeachten bloedverwant.
den Haag 24 Juni 1880. Lenting. |
|