tijd dagteekende, bewijst zijn rang van Candidaat in dat vak, toen door hem behaald. In 1817 werd hij proponent bij de vaderlandsche Hervormde Kerk.
Nog vóor zijn proponentsexamen ontving hij toezegging van beroep naar Hemmen. De toezegging mocht weldra in een wettig beroep veranderd worden, en 17 Aug. 1817 deed hij aldaar zijne intrede. Hij trad toen ook in den echt met Mejuffrouw P.A. van Assendelft, in wier bezit hij zich nauwelijks een jaar mocht verheugen. Van Hemmen vertrok hij in 1821 naar Edam, voorts in 1822 naar Schiedam, in 1831 naar Middelburg, en in 1833 naar Leiden. Tijdens zijn verblijf te Schiedam hertrouwde hij, in 1829, met Mejuffrouw W. Noorduijn, die hem in 1843 ontviel. Als predikant te Leiden ging hij, in 1850, een derde huwelijk aan met Mevrouw de Wed. Lisman, die hem in 1858 weer als weduwenaar achterliet. Hij heeft, na ruim vijftigjarigen dienst, zijne betrekking 24 November 1867 nedergelegd. Hier ter stede is hij dus 34 jaar werkzaam geweest. Toch was zijn lust in het prediken nog zoo weinig uitgedoofd, dat hij een jaar na zijn gouden jubilé, in 1868, nogmaals voor de gemeente van Hemmen, zijne eerste standplaats, optrad. Twee bijzonderheden uit zijn predikantsleven verdienen nog opzettelijke vermelding. Op Zondag 14 Oct. 1849 vierde hij het tweehonderdjarig bestaan der Marekerk alhier met een feestrede, die ook in druk is verschenen, over Ps. 26: 8: ‘Heer, ik heb lief de woning uws huizes.’ Op Zondag 15 Aug. 1858 vervulde hij de voormiddagbeurt in de Pieterskerk, terwijl nu wijlen onze Prins van Oranje daar voor het laatst, als Academieburger, de godsdienstoefening bijwoonde. Toen heeft Fangman den Prins toegesproken, op zulk een wijze dat H.M. nu wijlen onze Koningin hem bij herhaling hare ingenomenheid betuigde en hem bij gelegenheid van zijn jubilé een gelukwensching deed toekomen.